HR, 15-12-2006, nr. R06/136HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ2049
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-12-2006
- Zaaknummer
R06/136HR
- LJN
AZ2049
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ2049, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ2049
ECLI:NL:HR:2006:AZ2049, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ2049
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑10‑2006
- Wetingang
art. 14a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 14a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2007/3 met annotatie van Redactie
BJ 2007/3 met annotatie van Redactie
Conclusie 15‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz; verlening van een voorwaardelijke machtiging, instemming als bedoeld in art. 14a lid 5 en bereidverklaring als bedoeld in art. 14a lid 8 Wet Bopz, maatstaf; geen anticipatie op aanhangige wetswijziging (wv 30.492).
R06/136HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 10 november 2006
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
In deze Bopz-zaak is een voorwaardelijke machtiging verleend. Het cassatiemiddel heeft betrekking op het instemmingsvereiste.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 30 augustus 2005 is ten aanzien van thans verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verleend met een geldigheidsduur tot en met 30 augustus 2006. De feitelijke opneming in het ziekenhuis heeft geduurd tot december 2005(1).
1.2. Op 2 augustus 2006 heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht de rechtbank aldaar verzocht ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging te verlenen. Bij het verzoekschrift waren een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz en een behandelingsplan gevoegd. Op 18 augustus 2006 heeft de officier van justitie een aanvullend verzoekschrift ingediend waarin subsidiair werd verzocht een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen.
1.3. Op 21 augustus 2006 heeft de rechtbank de verzoeken mondeling behandeld, waarbij betrokkene, haar raadsvrouw en de behandelend psychiater [betrokkene 1] aanwezig waren. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden, dus tot 21 februari 2007. Aan het subsidiaire verzoek kwam de rechtbank niet meer toe.
1.4. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene een 59-jarige vrouw is, die al sinds 1969 bekend is met de diagnose paranoïde psychose. In de geneeskundige verklaring is vermeld dat betrokkene momenteel rustig en adequaat is, maar in het verleden heel vaak extreem achterdochtig en paranoïde psychotisch is geweest, hetgeen heeft geleid tot agressieve escalaties. De laatste opname in verband hiermee dateert van mei tot december 2005. De behandelend psychiater heeft medegedeeld dat bij het niet innemen van de medicatie het toestandsbeeld snel en ernstig kan verslechteren. De rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat betrokkene gestoord is in haar geestvermogens en dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken, welk gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen van voorwaarden kan worden afgewend.
1.5. Vervolgens overwoog de rechtbank:
"Betrokkene heeft meegedeeld dat zij het behandelplan en de daarin vermelde voorwaarden wel wil nakomen maar dat zij absoluut geen rechterlijke machtiging wil. Ook heeft zij meegedeeld dat zij destijds het behandelplan wel heeft getekend, maar dat zij daar nu spijt van heeft. De raadsvrouwe van betrokkene heeft betoogd dat hiermee de grondslag voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging is komen te ontvallen (...).
De rechtbank heeft geconstateerd dat het behandelplan van juli 2006 is opgesteld in nauw overleg met betrokkene en dat de afspraken die in het behandelplan zijn vastgelegd het resultaat zijn van zekere "onderhandelingen" tussen de betrokkene en haar behandelaars. Betrokkene heeft dit behandelplan ook ondertekend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het overgelegde behandelingsplan destijds wel is opgesteld door de behandelaar met instemming van betrokkene. De mededeling van betrokkene dat zij nu spijt heeft van de ondertekening van het behandelplan kan daaraan niet afdoen. Voorts kan de rechtbank deze mededeling niet geheel plaatsen, nu betrokkene tijdens het verhoor desgevraagd ook tegenover de rechter heeft verklaard dat zij het behandelplan en de daarin vermelde afspraken wel wil naleven. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat betrokkene nog steeds instemt met het behandelplan, zoals bedoeld in artikel 14a, vijfde lid Wet Bopz, doch dat zij zich slechts verzet tegen toewijzing van de verzochte voorwaardelijke machtiging.
(...) [volgt een samenvatting van de inhoud van het behandelingsplan, A-G]
Betrokkene heeft meegedeeld dat zij haar medicatie zal nemen en dat zij ook contact zal hebben met de psychiater. De rechter beschouwt deze mededeling als een bereidverklaring als bedoeld in lid 8 van artikel 14a Wet Bopz.
Anders dan de raadsvrouwe van betrokkene heeft betoogd wordt in artikel 14a Wet Bopz nergens de eis gesteld dat betrokkene ook dient in te stemmen met het feit dat zij, bij niet naleving van de voorwaarden, opgenomen kan worden in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat betrokkene bij niet naleven van de voorwaarden, kan worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, is immers geen voorwaarde als bedoeld in artikel 14a Wet Bopz, maar volgt uit het bepaalde in artikel 14d van de Wet Bopz, en is niet afhankelijk van de toestemming van betrokkene. (...)"
1.6. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Art. 14a Wet Bopz bepaalt dat de rechter een voorwaardelijke machtiging slechts verleent indien een behandelingsplan wordt overgelegd dat met instemming van de betrokkene is opgesteld door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling (lid 5). Het verlenen van een voorwaardelijke machtiging geschiedt in ieder geval onder de (algemene) voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan (lid 6). Naast deze algemene voorwaarde kan de rechter (bijzondere) voorwaarden stellen betreffende het gedrag van de betrokkene, voor zover dit gedrag het gevaar, voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens, beïnvloedt (lid 7). De rechter verleent slechts een voorwaardelijke machtiging indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden (lid 8).
2.2. Aan een bereidverklaring als bedoeld in het achtste lid en aan de instemming als bedoeld in het vijfde lid worden geen formele eisen gesteld. Zo eist de wet bijvoorbeeld niet dat de patiënt het behandelingsplan mede heeft ondertekend. Er vindt een eerste toetsing plaats wanneer de psychiater die het behandelingsplan opstelt aan de patiënt vraagt of deze met het plan kan instemmen. Er is een tweede - beslissend - toetsingsmoment wanneer de rechter onderzoekt of de patiënt zich bereid heeft verklaard tot naleving van de te stellen voorwaarden.
2.3. In het burgerlijk recht geldt als hoofdregel dat de toestemming van de patiënt vereist is voor verrichtingen ter uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst (art. 7:450 lid 1 BW). Wanneer een patiënt voor een verrichting toestemming heeft gegeven aan de behandelend arts mag hij daarop terugkomen, bij wijze van spreken tot aan de deur van de operatiekamer(2). Het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt brengt dit mede. In het voetspoor van deze hoofdregel kan m.i. ook voor Bopz-zaken worden aangenomen dat, wanneer een patiënt tegenover de behandelaar heeft ingestemd met het behandelingsplan, hij bevoegd is tijdens de behandeling van het verzoekschrift door de rechtbank hierop terug te komen en een ander standpunt in te nemen. Of dit voor de patiënt een aantrekkelijke keuze is, kan worden betwijfeld: doorgaans zal een weigering van de patiënt voor de officier van justitie aanleiding zijn om alsnog een (onvoorwaardelijke) rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te verzoeken teneinde het gevaar te keren. Voorstelbaar is, dat (nadere) bezwaren tegen het behandelingsplan voor de behandelaar aanleiding vormen om het plan op die punten bij te stellen; het zal hierbij in de praktijk veelal gaan om relatief ondergeschikte wijzigingen.
2.4. Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank, gelet op de in het onderdeel samengevatte omstandigheden van het geval(3), niet een voorwaardelijke machtiging had mogen verlenen. Het betoogt dat in een zodanige situatie niet, althans niet zonder nadere motivering welke hier ontbreekt, kan worden aangenomen dat betrokkene ervan blijk heeft gegeven, in te zien dat de behandeling noodzakelijk is en dat betrokkene in staat is te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien zij niet of niet meer bereid is de voorwaarden na te leven. In het middelonderdeel is een beroep gedaan op de hieronder te bespreken beschikking van de Hoge Raad van 29 april 2005(4).
2.5. In de zaak, die in HR 29 april 2005 ter beslissing voorlag, had de rechtbank overwogen dat de betrokkene het behandelingsplan en de daarin opgenomen voorwaarden niet heeft ondertekend en desgevraagd ook niet wil ondertekenen. Betrokkene verklaarde dat zij geen machtiging wilde en dat zij de medicatie zou staken omdat zij, zoals zij verklaarde, niet ziek is. De rechtbank had, op grond van haar eigen verwachting dat betrokkene na het verlenen van de verzochte voorwaardelijke machtiging wel overeenkomstig de voorwaarden zou handelen, geconcludeerd dat sprake was van instemming.
2.6. De Hoge Raad heeft in rov. 4.5 een resumé gegeven van de parlementaire behandeling van het voorstel van wet tot invoering van de voorwaardelijke machtiging. Daartoe behoort een passage in de memorie van toelichting die ook ditmaal van belang is:
"Zij [de voorwaardelijke machtiging, noot A-G] verlangt immers van de patiënt dat deze inziet dat behandeling nodig is. Verder moet hij in staat zijn om zelf verantwoordelijkheid te dragen voor de naleving van de voorwaarden. Indien hij daartoe niet of niet meer bereid of in staat blijkt te zijn volgt alsnog een gedwongen opname. De patiënt moet dit gevolg kunnen overzien."(5)
De Hoge Raad heeft hieromtrent onder meer overwogen:
"4.6. Deze wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever zich de voorwaardelijke machtiging heeft voorgesteld als een keuzemogelijkheid voor een bepaalde groep patiënten, te weten degenen die ervan blijk geven in te zien dat behandeling noodzakelijk is en die in staat zijn te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien zij niet of niet meer bereid zijn de voorwaarden na te leven. In dit licht bezien geeft het oordeel van de rechtbank dat, ofschoon verzoekster heeft verklaard geen machtiging te willen en de medicatie te zullen staken, toch van de voor een voorwaardelijke machtiging vereiste instemming met het behandelingsplan en bereidverklaring tot naleving van de voorwaarden sprake is, nu te verwachten is dat zij zich evenals voorheen overeenkomstig de voorwaarden zal gedragen indien er een rechterlijke machtiging wordt opgelegd, blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 14a lid 5 en 8 Bopz." (6)
2.7. Na de beschikking van 29 april 2005 is bij de Tweede Kamer een voorstel ingediend tot wijziging van art. 14a Wet Bopz(7). Volgens dit voorstel komen de relevante gedeelten van artikel 14a te luiden als volgt:
"5. De rechter verleent een voorwaardelijke machtiging slechts indien een behandelingsplan wordt overgelegd dat na overleg met de betrokkene door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling, verder te noemen de behandelaar, is opgesteld. Aan het behandelingsplan wordt een passage toegevoegd waaruit blijkt dat het overleg tot overeenstemming heeft geleid of, indien zulks niet het geval is, op welke grond de behandelaar tot het oordeel komt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarde, bedoeld in het zesde lid, zal naleven. (...)
8. De rechter geeft slechts toepassing aan het eerste lid, indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven." (cursivering toegevoegd, A-G).
De parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is gevorderd tot en met de Nota naar aanleiding van het verslag.
2.8. In de rechtspraak lijkt verschillend te worden geoordeeld over de vraag of er mag worden geanticipeerd op de totstandkoming en de inwerkingtreding van een wet op de voet van wetsvoorstel 30 492. In Rb Amsterdam 8 december 2005 (LJN: AU8394) is een exposé gegeven van de moeilijkheden waarvoor de feitenrechter zich geplaatst ziet, maar is uiteindelijk beslist dat anticipatie op de voet van dit wetsvoorstel niet in de rede ligt. In andere beschikkingen is anticipatie op de voet van dit wetsvoorstel wel mogelijk geacht(8). Het komt mij voor dat de motivering van de beschikking van de Hoge Raad van 29 april 2005, ofschoon daterend van vóór het wetsvoorstel 30 492, geen ruimte laat om in zaken die naar huidig recht worden afgedaan vooruit te lopen op een toekomstige wettelijke regeling overeenkomstig dit wetsvoorstel. Tegen zulke anticipatie verzet zich het legaliteitsbeginsel. Daarnaast is van belang dat het wetsvoorstel een inhoudelijke wijziging van het tot nu toe geldende recht nastreeft. Eén van de vuistregels voor anticipatie brengt mee dat de rechter in een dergelijk geval terughoudend is met anticiperen(9). Ten slotte valt op te merken dat, hoewel zich al enige contouren aftekenen, het parlementaire debat over dit wetsvoorstel nog in een vroeg stadium verkeert.
2.9. In de thans bestreden beschikking staat niet dat de rechtbank heeft willen anticiperen op een toekomstige wettelijke regeling overeenkomstig wetsvoorstel 30 492. De rechtbank heeft immers haar oordeel niet gebaseerd op een eigen inschatting dat betrokkene de te stellen voorwaarden wel zal naleven. De rechtbank heeft beslissend geacht: (i) of betrokkene nog steeds instemt met het behandelingsplan als bedoeld in het vijfde lid van art. 14a en (ii) of sprake is van een bereidverklaring als bedoeld in het achtste lid van art. 14a, d.w.z. een bereidverklaring tot naleving van de te stellen voorwaarden. Daarmee heeft de rechtbank de toepasselijke wettelijke maatstaf voor ogen. De wet eist niet dat de betrokkene instemt met de rechterlijke machtiging als zodanig, noch dat de betrokkene instemt met het rechtsgevolg dat de geneesheer-directeur op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz kan verbinden aan het niet-naleven van de gestelde voorwaarden. Iets anders is, dat deze mogelijke consequentie hem wel duidelijk behoort te worden gemaakt.
2.10. Om te kunnen spreken van een informed consent, is nodig dat het in art. 14d lid 1 bedoelde, mogelijke gevolg van het niet-naleven van de te stellen voorwaarden - te weten, dat de geneesheer-directeur kan besluiten tot opneming - voor betrokkene duidelijk is, althans aan betrokkene duidelijk wordt gemaakt, vóórdat hij instemt met het behandelingsplan en zich bereid verklaart tot naleving van de voorwaarden. Dit strookt met de in het middelonderdeel bedoelde overweging van de Hoge Raad: wanneer de betrokkene (door zijn geestelijke toestand) niet staat is te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien hij niet of niet langer bereid is de voorwaarden na te leven, kan niet worden gesproken van een geldige toestemming/bereidverklaring en kan dus ook geen voorwaardelijke machtiging worden verleend.
2.11. Hoewel de rechtbank niet met zoveel woorden heeft vastgesteld dat de (in art. 14d Wet Bopz bedoelde) gevolgen van een eventuele niet-naleving van de voorwaarden voor betrokkene duidelijk zijn of duidelijk zijn gemaakt, volgt uit de beschikking dat de rechtbank hiervan is uitgegaan. Dat is in de gegeven situatie niet onbegrijpelijk. Het debat voor de rechtbank ging nu juist over de vraag, of voldoende was dat betrokkene bereid was zich onder behandeling te stellen overeenkomstig het behandelingsplan en de voorwaarden na te leven zodat verlening van een voorwaardelijke machtiging op die grond overbodig was, dan wel het nodig was - ter afwending van het gevreesde gevaar - een voorwaardelijke machtiging met deze voorwaarden te verlenen.
2.12. Ook met betrekking tot de vraag of betrokkene ervan blijk heeft gegeven in te zien dat de voorgenomen behandeling noodzakelijk is, is de rechtbank niet over één nacht ijs gegaan. De rechtbank heeft betrokkene niet `vastgeprikt' op de instemming met het behandelingsplan die zij eerder tegenover de psychiater had uitgesproken. De rechtbank heeft ter zitting aan betrokkene gevraagd of zij instemt met het behandelingsplan en of zij de voorwaarden wil naleven. Blijkens het proces-verbaal en de beschikking zelf, heeft betrokkene geantwoord: "Ik wil de voorwaarden en het behandelplan wel nakomen, maar ik wil geen rechterlijke machtiging". De rechtbank heeft uit deze verklaring, beschouwd in het licht van de overige in de motivering genoemde omstandigheden, opgemaakt dat betrokkene nog steeds instemt met het behandelingsplan. Hieruit heeft de rechtbank kunnen afleiden dat betrokkene ook inziet dat de voorgenomen behandeling noodzakelijk is. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het niet. Op het verweer dat een voorwaardelijke machtiging helemaal niet nodig is, heeft de rechtbank gerespondeerd in haar laatste rechtsoverweging. Om deze reden faalt onderdeel 1.
2.13. De overige onderdelen van het middel bouwen voort op onderdeel 1, zodat met een korte bespreking hiervan kan worden volstaan. Onderdeel 2 klaagt dat hetgeen in onderdeel 1 is aangevoerd temeer geldt, nu betrokkene ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd dat zij destijds wel het behandelingplan heeft ondertekend, maar daar inmiddels spijt van heeft. Het middelonderdeel noemt enkele passages uit de gedingstukken.
2.14. Zoals gezegd staat het de betrokkene m.i. vrij, ten overstaan van de rechter terug te komen op een tegenover de psychiater uitgesproken instemming met het behandelingsplan en alsnog te weigeren de voorwaarden na te leven. Kennelijk mede in verband met de (in rubriek 6a van de geneeskundige verklaring gerelateerde) inconsistentie of ambivalentie (weifelmoedigheid) van betrokkene, heeft de rechtbank aan betrokkene de vraag voorgelegd of zij instemt met het behandelingsplan en bereid is de voorwaarden na te leven. Dat de rechtbank aan het bevestigende antwoord de slotsom verbindt dat de voorwaardelijke machtiging kan worden verleend, geeft - ook indien beschouwd in het licht van de in het onderdeel genoemde omstandigheden van het geval - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar behoren gemotiveerd.
2.15. Onderdeel 3 gaat uit van de veronderstelling dat de rechtbank betrokkene heeft willen houden aan haar instemming die betrokkene tegenover de psychiater heeft geuit met het behandelingsplan, ook al is zij later daarop teruggekomen. Deze klacht mist feitelijke grondslag: zie alinea 2.12 hiervoor.
2.16. Onderdeel 4 herhaalt de klacht in het licht van een aantal verklaringen van betrokkene, te weten: dat ze het behandelplan impulsief heeft getekend, dat ze geen voorwaardelijke machtiging wil, dat ze de diagnose bestrijdt ("ik ben niet ziekelijk achterdochtig"); met betrekking tot dit laatste wijst onderdeel 4 ook op de weergave van het standpunt van betrokkene in de geneeskundige verklaring en het behandelingsplan.
2.17. Voor zover dit middelonderdeel wil betogen dat de aangehaalde verklaringen van betrokkene hoe dan ook in de weg staan aan de verlening van een voorwaardelijke machtiging, falen zij. Slechts de wettelijke maatstaf is beslissend. Voor zover dit middelonderdeel wil betogen dat deze verklaringen geen andere gevolgtrekking toelaten dan de gevolgtrekking dat betrokkene niet instemt met het behandelingsplan - anders gezegd: dat geen sprake is van een informed consent met de voorgenomen geneeskundige behandeling - en niet bereid is tot het naleven van de voorwaarden, faalt het ook. De rechtbank heeft op de in haar beschikking aangegeven gronden tot haar oordeel kunnen komen dat wel aan de in art. 14a Wet Bopz gestelde vereisten is voldaan.
2.18. Onderdeel 5 klaagt ten slotte dat reeds de omstandigheid dat betrokkene zich verzet tegen toewijzing van de verzochte voorwaardelijke machtiging in de weg staat aan het verlenen daarvan. Volgens het middelonderdeel ligt in een bereidverklaring als bedoeld in het achtste lid van art. 14a Wet Bopz het akkoord besloten dat bij niet naleving van de voorwaarden het instrument van de heropneming wordt ingezet.
2.19. De klacht faalt. Het behandelingsplan en de voorwaardelijke machtiging dienen ertoe, het gevreesde gevaar buiten het ziekenhuis te keren door het stellen van voorwaarden. Indien de geneesheer-directeur gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot opneming van de patiënt in het ziekenhuis op grond van art. 14d Wet Bopz, geschiedt dit niet uit krachte van enig "akkoord" met de patiënt, doch uit krachte van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid. De geneesheer-directeur oefent deze uit zonder daarvoor de instemming van de patiënt te behoeven. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat de vraag of een patiënt gedwongen kan worden opgenomen uit krachte van een eerder door hemzelf gegeven en daartoe strekkende verklaring (de zgn. `zelfbinding') deel uitmaakt van wetsvoorstel 28 283, dat bij de Eerste Kamer in behandeling is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie voor dit laatste: blz. 1 van de thans bestreden beschikking. Kennelijk is toen verlof of voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend.
2 Dit thema is uitgewerkt in de alinea's 2.18 - 2.27 van de conclusie voor HR 29 april 2005, NJ 2006, 287.
3 Niet alle in het onderdeel genoemde feiten zijn in de beschikking van de rechtbank vastgesteld. Het is echter juist, dat in de geneeskundige verklaring d.d. 28 juli 2006 in rubriek 6a is vermeld: "Betr. is erg ambivalent t.a.v. behandeling. Ze ontkent ziek te zijn. Tegelijkertijd zegt ze in te stemmen met medicatie. De bereidheid hiertoe is in de praktijk echter niet consistent."
4 HR 29 april 2005, NJ 2006, 287 m.nt. J. Legemaate onder nr. 288; BJ 2005, 17 m.nt. T.P. Widdershoven.
6 Dat de instemming van de betrokkene met het behandelingsplan en diens bereidverklaring tot naleving van de voorwaarden vereisten zijn voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging is herhaald in HR 11 november 2005, NJ 2006, 288 m.nt. J. Legemaate; BJ 2006, 1 m.nt. W. Dijkers; in laatstgenoemde beschikking werd de verhouding tot de vroegere zgn. `paraplumachtiging' aan de orde werd gesteld.
7 Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 2. Zie ook: W.J.A.M. Dijkers, Voorwaardelijke Bopz-machtiging: wat ging er mis en hoe kan het anders?, TvGR 2005, blz. 460-468; J.M. Schuite, B. Slotegraaf en P.D. van Marle, Rechters worstelen met het instemmingsvereiste, Journaal GGZ en recht, 2006/1, blz. 6-10; M. Perdok en J. Pracht, Voorwaardelijke machtiging in de praktijk, uitgegeven in eigen beheer 2005; H. van 't Land en C. de Ruiter, Thuis onder voorwaarden; wat deskundigen verwachten van de effecten van de wijziging voorwaardelijke machtiging Wet Bopz, WODC/Trimbos-instituut 2006.
8 Rb Utrecht 5 april 2006, BJ 2006, 32 m.nt. T.P. Widdershoven en 19 juni 2006, LJN: AY6079; Rb Alkmaar 15 september 2006, LJN: AY9752.
9 A.M.J. Van Buchem-Spapens, Anticipatie, Mon. Nieuw BW A-23, 1995, nrs. 22-23; HR 22 september 2006, LJN: AX9705.
Uitspraak 15‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz; verlening van een voorwaardelijke machtiging, instemming als bedoeld in art. 14a lid 5 en bereidverklaring als bedoeld in art. 14a lid 8 Wet Bopz, maatstaf; geen anticipatie op aanhangige wetswijziging (wv 30.492).
15 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/136HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 30 augustus 2005 van de rechtbank te Utrecht is een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - in een psychiatrisch ziekenhuis met een geldigheidsduur tot en met 30 augustus 2006.
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft bij verzoekschrift van 2 augustus 2006, aangevuld bij verzoekschrift van 8 augustus 2006, aan de rechtbank aldaar, onder overlegging van een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz, alsmede een afschrift van het behandelingsplan, verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene, subsidiair een machtiging voortgezet verblijf te verlenen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 augustus 2006, na betrokkene, de raadsvrouw van betrokkene en de psychiater te hebben gehoord, een voorwaardelijke machtiging voor de duur van zes maanden verleend, ingaande op 21 augustus 2006 en eindigende op 21 februari 2007.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft bij beschikking van 30 augustus 2005 een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verleend, lopende tot en met 30 augustus 2006.
In de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank - zoals hiervoor onder 1 vermeld - op een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden, ingaande 21 augustus 2006, waarbij zij onder meer het volgende heeft overwogen. Betrokkene is gestoord in haar geestvermogens, welke stoornis haar gevaar doet veroorzaken dat buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen van voorwaarden kan worden afgewend. Betrokkene heeft meegedeeld dat zij het behandelplan en de daarin vermelde voorwaarden wil nakomen, maar dat zij "absoluut" geen rechterlijke machtiging wil. Het behandelplan van juli 2006 is opgesteld in nauw overleg met betrokkene, die het ook heeft ondertekend, en is het resultaat van "onderhandelingen" tussen haar en haar behandelaars. Ook al heeft betrokkene daarvan spijt, dit kan niet eraan afdoen dat zij destijds met het behandelplan heeft ingestemd. Betrokkene heeft voorts meegedeeld dat zij haar medicatie zal nemen en dat zij ook contact zal onderhouden met haar psychiater. De rechtbank beschouwde deze mededeling als een bereidverklaring als bedoeld in art. 14a lid 8 Wet Bopz. Uit de aard en de strekking van een rechterlijke machtiging, waarvan het dwingend karakter een wezenlijk kenmerk is, volgt naar haar oordeel dat de toestemming van betrokkene niet betrekking behoeft te hebben op het verlenen van de voorwaardelijke machtiging als zodanig. De rechtbank is op grond hiervan tot de conclusie gekomen dat aan de in art. 14a Wet Bopz voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging gestelde voorwaarden is voldaan.
3.2 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank aldus is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat haar oordeel onbegrijpelijk is en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het voert daartoe aan dat de rechtbank uit het oog heeft verloren dat de wetgever zich de voorwaardelijke machtiging heeft voorgesteld als een keuzemogelijkheid voor een bepaalde groep van patiënten, namelijk degenen die ervan blijk geven in te zien dat behandeling noodzakelijk is en in staat zijn te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien zij niet of niet meer bereid zijn de voorwaarden na te leven. Van instemming kan volgens het onderdeel in dit geval geen sprake zijn, nu betrokkene kenbaar heeft gemaakt dat "zij absoluut geen rechterlijke machtiging wil".
3.3 Het onderdeel faalt, omdat de rechtbank van een juiste maatstaf is uitgegaan en haar oordeel toereikend heeft gemotiveerd.
Wat de maatstaf betreft, verdient allereerst opmerking dat de aard van de beslissing meebrengt dat deze op een wettelijke grond dient te berusten, zodat moet worden uitgegaan van het thans geldende art. 14a Wet Bopz, zoals de rechtbank klaarblijkelijk ook heeft gedaan. Op het aanhangig zijnde wetsvoorstel tot wijziging van deze bepaling (Kamerstukken II, 2005/2006, 30 492) kan ook daarom niet worden vooruitgelopen, omdat daarin de maatstaf voor toewijzing van een voorwaardelijke machtiging ingrijpend zal worden gewijzigd waarbij een verruiming met betrekking tot het vereiste van toestemming wordt beoogd.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene (i) (nog steeds) instemt met het behandelplan en (ii) bereid is de te stellen voorwaarden na te leven, heeft zij, mede gelet op haar hiervóór in 3.1 kort samengevatte overwegingen, de wettelijke maatstaf op een juiste en begrijpelijke wijze toegepast. Betrokkene behoefde niet in te stemmen met de voorwaardelijke machtiging en evenmin is nodig dat zij de aan het niet-naleven van de voorwaarden verbonden gevolgen aanvaardde. In de bestreden beschikking ligt besloten dat deze gevolgen aan betrokkene, die zich immers juist daartegen verzette, voldoende duidelijk waren. Als betrokkene niet aan de voorwaarden voldoet, geschiedt de opname ook niet op grond van haar daartoe verleende instemming, doch op grond van een besluit van de geneesheer-directeur die daarbij gebruik maakt van de hem gegeven wettelijke bevoegdheid. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, kan aan de omstandigheid dat betrokkene geen voorwaardelijke machtiging wenst, bij de beoordeling van haar instemming als vorenvermeld niet het gevolg worden verbonden dat zij ook niet de toestemming heeft verleend of kan hebben verleend zoals deze door de rechtbank is aangenomen.
3.4 De overige klachten van het middel bouwen voort op onderdeel 1 en moeten, voorzover zij al feitelijke grondslag hebben, in zoverre in het lot daarvan delen. Zij stuiten alle af op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 december 2006.
Beroepschrift 12‑10‑2006
034\111.213
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoekster tot cassatie is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 21 augustus 2006 door de Rechtbank Utrecht, Sector handels- en familierecht, onder zaaknummer/rekestnummer 217045 / FA RK 06-4445 gegeven beschikking waarbij een voorwaardelijke machtiging is verleend voor de duur van zes maanden, ingaande op 21 augustus 2006 en eindigende op 21 februari 2007, zulks onder bepaling van twee bijzondere, in de beschikking opgenomen, voorwaarden.
Onderwerp cassatie
In cassatie is de vraag aan de orde of het de Rechtbank vrijstond een voorwaardelijke machtiging af te geven, ondanks het feit dat verzoekster tot cassatie geen rechterlijke machtiging wil, en ze heeft medegedeeld dat ze destijds het behandelplan wel heeft getekend, maar daar nu spijt van heeft.
Feiten
1
Bij beschikking van 30 augustus 2005 heeft de Rechtbank Utrecht een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie verleend, ingaande 30 augustus 2005 en lopend tot en met 30 augustus 2006.
2
Op 2 augustus 2006 heeft de Officier van Justitie de Rechtbank verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen met betrekking tot verzoekster tot cassatie. Aan dat verzoek is gehecht een geneeskundige verklaring waarin onder meer staat:
Vraag 4a:
‘Het risico is groot (zo bleek in het verleden) dat betr. de medicatie stopt als er geen maatregel is.’
Vraag 6a:
‘Betr. is erg ambivalent t.a.v. behandeling. Ze ontkent ziek te zijn. Tegelijkertijd zegt ze in te stemmen met medicatie. De bereidheid hiertoe Is in de praktijk echter niet consistent.’
Vraag 6b:
‘Betr. wil graag van de RM af. Tegelijkertijd zegt ze toe zich aan de afspraken te houden.’
3
Op 18 augustus 2006 heeft de Officier van Justitie een subsidiair verzoek ingediend tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf. Aan dat verzoek is gehecht een op 18 augustus 2006 gedateerde ‘Samenvatting stand van uitvoering van het behandelplan’ van de psychiater Kruyt, waarin onder meer het volgende staat:
‘Ze vindt het niet nodig en daarnaast erg onaangenaam om een rechterlijke machtiging te hebben.’
‘Het is duidelijk dat we van mening verschillen hoe dat doel bereikt kan worden. Mevrouw is ervan overtuigd dat daar geen maatregelen voor nodig zijn. Ondergetekende is ervan overtuigd dat daarvoor onder andere nodig is dat mevrouw een goede dosering van antipsychoticum blijft gebruiken. Op haar verzoek is het contact met ‘de psychiatrie’ aanzienlijk verminderd in frequentie: l× per 2 maanden een afspraak bij ondergetekende. De depottoediening wordt door de huisarts gedaan. Mevrouw [verzoekster] heeft weliswaar haar behandelplan getekend, maar daar heeft ze eigenlijk meteen al spijt van gekregen. Ze is het namelijk met een aantal essentiële onderdelen daarvan niet eens: ze vindt niet dat ze achterdochtig is geweest en niet dat ze conflicten met de buren heeft gehad. Daarmee vervalt de instemming van haar met het behandelplan en de basis voor een voorwaardelijke machtiging. Om die reden vraag ik bij deze tegelijkertijd een verlenging van de voortgezette machtiging aan.’
4
Op 21 augustus 2006 heeft het verhoor plaatsgevonden, en de Rechtbank heeft op diezelfde dag een beschikking gegeven. In die beschikking is een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van de Rechtbank wordt aangevoerd het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
1
Door onder de omstandigheden van het geval
- •
verzoekster tot cassatie heeft meegedeeld dat zij het behandelplan en de daarin vermelde voorwaarden wel wil nakomen maar dat zij absoluut geen rechterlijke machtiging wil;
- •
zij heeft meegedeeld dat zij destijds het behandelplan wel heeft getekend, maar dat zij daar nu spijt van heeft;
- •
de Rechtbank heeft vastgesteld dat het behandelplan van juli 2006 is opgesteld in nauw overleg met verzoekster tot cassatie en dat de afspraken die in het behandelplan zijn vastgelegd het resultaat zijn van zekere ‘onderhandelingen’ tussen verzoekster tot cassatie en haar behandelaars; verzoekster tot cassatie heeft het behandelplan ook ondertekend; het oordeel van de Rechtbank is dat het overgelegde behandelingsplan destijds wel is opgesteld door de behandelaar met instemming van betrokkene en daar kan de mededeling van betrokkene dat ze nu spijt heeft van de ondertekening niet aan afdoen;
- •
verzoekster tot cassatie heeft tijdens het verhoor ook tegenover de rechter verklaard dat zij het behandelplan en de daarin vermelde afspraken wel wil naleven;
- •
verzoekster tot cassatie heeft meegedeeld dat zij haar medicatie zal nemen en dat zij ook contact zal hebben met de psychiater;
- •
uit de geneeskundige verklaring blijkt (vraag 6a) dat de bereidheid van verzoekster tot cassatie terzake instemming met de medicatie niet consistent is;
- •
in de aan het subsidiair verzoek van de Officier van Justitie gehechte verklaring van 18 augustus 2006 wordt nog eens benadrukt dat verzoekster tot cassatie weliswaar het behandelplan heeft getekend, maar dat ze daarvan eigenlijk al meteen spijt heeft gekregen, en dat ze het met een aantal essentiële onderdelen van het behandelplan niet eens is,
niettemin een voorwaardelijke machtiging te verlenen, is de Rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De Rechtbank heeft uit het oog verloren dat de wetgever zich de voorwaardelijke machtiging heeft voorgesteld als een keuzemogelijkheid voor een bepaalde groep patiënten, te weten degenen die ervan blijk geven in te zien dat behandeling noodzakelijk is en die in staat zijn te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien zij niet of niet meer bereid zijn de voorwaarden na te leven. In dat licht is onjuist de beslissing van de Rechtbank dat een voorwaardelijke machtiging kan worden verleend ook al heeft verzoekster tot cassatie kenbaar gemaakt dat ‘zij absoluut geen rechterlijke machtiging wil’ (blz. 2 beschikking derde en vierde regel) nu immers in een dergelijke situatie niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, aangenomen kan worden dat verzoekster tot cassatie ervan blijk geeft in te zien dat de behandeling noodzakelijk is en in staat is te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien zij niet of niet meer bereid is de voorwaarden na te leven (vgl. HR 29 april 2005, NJ 2006-287), althans dat onder die omstandigheden een voorwaardelijke machtiging kan worden verleend.
2
Het in onderdeel 1 aangevoerde geldt temeer nu verzoekster tot cassatie heeft aangevoerd dat ze destijds het behandelplan wel heeft getekend, maar dat ze daar nu spijt van heeft. Bij een dergelijke situatie kan niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, een voorwaardelijke machtiging worden afgegeven nu alsdan in onvoldoende mate vaststaat dat sprake is van de voor een voorwaardelijke machtiging vereiste instemming met het behandelingsplan. Dit wordt niet anders door de door de Rechtbank gememoreerde omstandigheid (op blz. 2, iets boven het midden) dat verzoekster tot cassatie tijdens het verhoor desgevraagd ook tegen de rechter heeft verklaard dat zij het behandelplan en de daarin vermelde afspraken wel wil naleven, nu die enkele mededeling in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval (vermelding in de geneeskundige verklaring bij vraag 6a dat de bereidheid van verzoekster tot cassatie met betrekking tot de medicatie in de praktijk niet consistent is; mededeling in de verklaring van 18 augustus 2006 van de psychiater dat verzoekster tot cassatie het met een aantal essentiële onderdelen van het behandelplan niet eens is, omdat ze niet vindt ‘dat ze achterdochtig is geweest en niet dat ze conflicten met de buren heeft gehad’) niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, kan worden aangemerkt als instemming als bedoeld in artikel 14a lid 5 Wet BOPZ en/of als inzicht dat de behandeling noodzakelijk is en/of als inzicht dat alsnog een gedwongen opname volgt indien zij niet of niet meer bereid is de voorwaarden na te leven.
3
De Rechtbank overweegt op blz. 2, tweede volle alinea, van haar beschikking onder meer:
‘Betrokkene heeft dit behandelplan ook ondertekend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het overgelegde behandelingsplan destijds wel is opgesteld door de behandelaar met instemming van betrokkene. De mededeling van betrokkene dat zij nu spijt heeft van de ondertekening van het behandelplan kan daaraan niet afdoen.’
Indien de Rechtbank met deze overweging tot uitdrukking bedoelt te brengen dat van instemming als bedoeld in artikel 14a lid 5 Wet BOPZ ook sprake is indien van instemming van de betrokkene met het behandelingsplan ‘destijds’ (bij het opstellen) wel sprake was, maar de betrokkene daarop later is teruggekomen, is de beslissing van de Rechtbank onjuist. Een dergelijke houding van de betrokkene biedt immers onvoldoende basis voor het oordeel dat van de betreffende ‘instemming’ nog immer sprake is en/of de betrokkene ervan blijk geeft in te zien dat de behandeling noodzakelijk is.
4
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, heeft de Rechtbank een voorwaardelijke machtiging verleend, aangezien verzoekster tot cassatie heeft verklaard (verhoor 21 augustus 2006) dat ze het behandelplan impulsief heeft getekend, en dat ze geen voorwaardelijke machtiging wil, waarbij het voorts aldus is dat verzoekster tot cassatie ten aanzien van de inhoud van het behandelplan de beschrijving van de problematiek — en aldus de diagnose — (blz. 2 behandelplan juli 2006) bestrijdt (‘ik ben niet ziekelijk achterdochtig’); ten aanzien van de bestrijding van de diagnose zie ook de verklaring van 18 augustus 2006 van de psychiater, inhoudende dat verzoekster tot cassatie het met een aantal essentiële onderdelen van het behandelplan niet eens is nu ze (geparafraseerd weergegeven) vindt dat ze niet achterdochtig is geweest, en dat ze geen conflicten met de buren heeft gehad waarmee (aldus de verklaring) ‘de instemming van haar met het behandelplan (vervalt) en de basis voor een voorwaardelijke machtiging’.
5
De omstandigheid dat verzoekster tot cassatie zich verzet tegen toewijzing van de verzochte voorwaardelijke machtiging staat in de weg aan het verlenen van een zodanige machtiging, nu dan niet kan worden gesproken van een bereidverklaring tot naleving van de (aan die voorwaardelijke machtiging verbonden) voorwaarden als bedoeld in artikel 14a lid 8 Wet BOPZ, nu in een zodanige bereidverklaring besloten ligt het akkoord om bij het niet-naleven van de voorwaarden het instrument van de heropname weer in te zetten, en van een zodanig laatstbedoeld akkoord geen sprake is indien de betrokkene zich verzet tegen toewijzing van de verzochte voorwaardelijke machtiging.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen Oerschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten.
's‑Gravenhage, 12 oktober 2006