HR, 03-11-2006, nr. R05/126HR
ECLI:NL:PHR:2006:AX7805
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-11-2006
- Zaaknummer
R05/126HR
- LJN
AX7805
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AX7805, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX7805
ECLI:NL:PHR:2006:AX7805, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX7805
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2008, 258 met annotatie van L.C.A. Verstappen
FJR 2007, 22 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2007/5
PS-Updates.nl 2019-0263
NJ 2008, 258 met annotatie van L.C.A. Verstappen
FJR 2007, 22 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2007/5
Uitspraak 03‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij verdeling van de huwelijksgemeenschap over de toescheiding van een geldschuld aan de man en over de vraag of een schadevergoeding aan de man in verband met een bedrijfsongeval, als aan hem verknocht in de gemeenschap valt; verknochtheid als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW, maatstaf.
3 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/126HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.G. Cantarella.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 maart 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken en een door de man bij de Postbank aangegane schuld toe te scheiden aan de man.
De man refereert zich ten aanzien van het verzoek van de vrouw de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken en heeft het verzoek voor het overige bestreden. De man heeft tevens, uit hoofde van zelfstandig verzoek, verzocht te bepalen dat de schuld bij de Postbank bij helfte zal worden verdeeld en te verklaren voor recht dat het aan de man door Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- ter zake van letselschade als gevolg van een arbeidsongeval verknocht is en derhalve buiten de gemeenschap valt.
De vrouw heeft tegen het zelfstandig verzoek verweer gevoerd.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 december 2004 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld in die zin dat de schuld bij de Postbank aan de man wordt toebedeeld, voor recht verklaard dat het aan de man door Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- een aan de man verknocht goed betreft en derhalve buiten de gemeenschap valt en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 juni 2005 heeft het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw beschikkende vastgesteld dat de schuld bij de Postbank en het aan de man door Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- in de gemeenschap vallen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 15 juni 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 april 2003 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij hebben tijdens hun huwelijk nooit samengewoond. In oktober 2003 is het tussen partijen tot een breuk gekomen. Hun huwelijk is in 2005 door echtscheiding ontbonden.
(ii) De man had op 13 oktober 2003 een schuld aan de Postbank van € 10.354,38.
(iii) De man heeft in 2003 van Nationale Nederlanden in verband met een ongeluk op zijn werk ter zake van letselschade een vergoeding van € 15.000,-- ontvangen.
3.2 Partijen zijn verdeeld over de vraag of, zoals de vrouw stelt maar de man betwist, de hiervoor onder 3.1 (ii) genoemde schuld aan de Postbank in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de man moet worden toegescheiden en of, zoals de man stelt en de vrouw betwist, de hiervoor onder 3.1. (iii) genoemde schadevergoeding als verknocht aan de man buiten de huwelijksgemeenschap valt.
3.3 De rechtbank heeft bij haar beschikking van 3 december 2004 beslist dat de schuld aan de Postbank bij helfte tussen de partijen dient te worden verdeeld, met dien verstande dat zij in het dictum van haar beschikking die schuld aan de man heeft toegedeeld en de vrouw heeft veroordeeld de helft van het bedrag van die schuld aan de man te betalen wegens overbedeling. Voorts heeft zij voor recht verklaard dat de door de man ontvangen schadevergoeding een aan de man verknocht goed betreft en derhalve buiten de gemeenschap valt.
3.4 In het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het hof bij zijn in cassatie bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank vernietigd en vastgesteld dat zowel de schuld aan de Postbank als de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgemeenschap valt. Het hof heeft ten aanzien van dit laatste overwogen (rov. 5):
"Ten aanzien van de uitkering van Nationale Nederlanden is het hof van oordeel dat de man onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan die uitkering als aan hem verknocht zou moeten worden beschouwd. Het enkele feit dat de man voornoemde uitkering heeft verkregen op grond van een bedrijfsongeval is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot verknochtheid van die uitkering te concluderen. Ten overvloede weegt het hof mee dat de man in zijn verweerschrift heeft gesteld dat hij de uitkering in 2003 aan de vrouw ter hand heeft gesteld om er op te passen en om vervolgens de echtelijke woning te kunnen inrichten. De man had derhalve kennelijk de bedoeling om de uitkering in de gemeenschap te laten vloeien en derhalve mede aan de vrouw ten goede te laten komen. Dat de vrouw niet lang daarna te kennen heeft gegeven dat zij van de man wilde scheiden kan er niet toe leiden dat de uitkering dan ineens als aan de man verknocht moet worden beschouwd."
3.5.1 Het door de man voorgestelde middel bestrijdt dit oordeel in de eerste plaats met een rechtsklacht en strekt in dat verband ten betoge dat de uitkering het gevolg is van een aan de man op zijn werk overkomen bedrijfsongeval, ter zake waarvan hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden, en dat de vergoeding daarvan naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de man verbonden nadelige gevolgen van het ongeval, zodat de vergoeding, als verknocht aan de man niet in de gemeenschap is gevallen.
In de tweede plaats noemt het middel het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat het enkele feit dat de man de vergoeding aan de vrouw ter hand heeft gesteld niet wil zeggen dat hij de vergoeding in de gemeenschap heeft gebracht, aangezien de oorsprong en niet de door hem beoogde besteding van de ontvangen vergoeding terzake dienend is.
3.5.2 Bij de beoordeling van de rechtsklacht geldt het volgende.
Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, nr. 13374, NJ 1989, 700 en HR 24 oktober 1997, nr. 16427, NJ 1998, 693). Waar het, zoals in dit geval, gaat om een door een van de echtgenoten ontvangen vergoeding van door deze echtgenoot als gevolg van een ongeval geleden schade, is voor het bevestigend antwoord op de hierboven genoemde vragen niet reeds bepalend dat, zoals het middel betoogt, de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal ten minste daarom (tevens) moeten worden gesteld op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft teneinde opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo zal bijvoorbeeld nodig kunnen zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
De klacht berust dus op een onjuiste rechtsopvatting en faalt bijgevolg.
3.5.3 De motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden want richt zich tegen hetgeen het hof ten overvloede overweegt.
3.6 Nu het principale beroep faalt is daarmee de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 3 november 2006.
Conclusie 03‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij verdeling van de huwelijksgemeenschap over de toescheiding van een geldschuld aan de man en over de vraag of een schadevergoeding aan de man in verband met een bedrijfsongeval, als aan hem verknocht in de gemeenschap valt; verknochtheid als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW, maatstaf.
Rek.nr. R05/126HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 2 juni 2006
conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze echtscheidingsprocedure, waarin over een weer voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden verzocht, strijden de echtgenoten over de vraag of en in hoeverre een door de man tijdens het huwelijk ontvangen uitkering tot vergoeding van letselschade, alsmede een door de man vóór het huwelijk aangegane schuld in de verdeling moeten worden betrokken.
2. De partijen, hierna: de man en de vrouw, zijn op 28 april 2003 te Wateringen, gemeente Westland, met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.
3. De vrouw heeft op 3 maart 2004 bij de Rechtbank te 's-Gravenhage een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Als nevenvoorziening heeft zij de rechtbank verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. In dit verband heeft zij de rechtbank onder meer verzocht een schuld die de man bij de Postbank is aangegaan en waarop nog Euro 10.354,38 openstaat in zijn geheel, zonder verrekening, aan de man toe te scheiden.
4. De man heeft - onder referte voor het overige - verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, met name tegen de door de vrouw verzochte toescheiding aan de man van de schuld bij de Postbank. Voorts heeft de man zelfstandig verzocht dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat een door hem tijdens het huwelijk van Nationale Nederlanden ontvangen uitkering ad Euro 15.000,- ter zake van letselschade als gevolg van een arbeidsongeval als een aan de man verknocht goed in de zin van art. 1:94 lid 3 BW buiten de gemeenschap valt.
5. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandig verzoek van de man.
6. Bij beschikking van 3 december 2004 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 april 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
7. Voorts heeft de rechtbank bij genoemde beschikking het verzoek van de vrouw om de schuld bij de Postbank zonder verrekening aan de man toe te scheiden afgewezen. Het verzoek van de man inzake de uitkering van Nationale Nederlanden heeft de rechtbank evenwel toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze uitkering naar haar aard op bijzondere wijze aan de man verknocht, terwijl die bijzondere verknochtheid meebrengt dat de vergoeding bij ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap valt (blz. 4, 2e alinea).
8. De vrouw is van de beschikking van de rechtbank, voorzover de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betreffende, in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij richtte haar grieven tegen zowel het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de schuld bij de Postbank (grief 1) als het oordeel van de rechtbank inzake de uitkering van Nationale Nederlanden (grief 2).
9. Bij beschikking van 29 juni 2005 heeft het hof de eerste grief (betreffende de schuld bij de Postbank) verworpen (r.o. 5, eerste alinea).
10. De tweede grief (betreffende de uitkering van Nationale Nederlanden) heeft het hof evenwel gegrond geoordeeld. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 5, tweede alinea):
"Ten aanzien van de uitkering van Nationale Nederlanden is het hof van oordeel dat de man onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan die uitkering als aan hem verknocht zou moeten worden beschouwd. Het enkele feit dat de man voornoemde uitkering heeft verkregen op grond van een bedrijfsongeval is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot verknochtheid van die uitkering te concluderen. Ten overvloede weegt het hof mee dat de man in zijn verweerschrift heeft gesteld dat hij de uitkering in 2003 aan de vrouw ter hand heeft gesteld om er op te passen en om vervolgens de echtelijke woning te kunnen inrichten. De man had derhalve kennelijk de bedoeling om de uitkering in de gemeenschap te laten vloeien en derhalve mede aan de vrouw ten goede te laten komen. Dat de vrouw niet lang daarna te kennen heeft gegeven dat zij van de man wilde scheiden kan er niet toe leiden dat de uitkering dan ineens als aan de man verknocht moet worden beschouwd."
11. Het hof heeft vervolgens de bestreden beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, vastgesteld dat zowel de schuld bij de Postbank als de uitkering van Nationale Nederlanden in de gemeenschap valt, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
12. De man is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel, gericht tegen het oordeel van het hof betreffende de uitkering van Nationale Nederlanden. De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde cassatieberoep, althans het cassatieberoep te verwerpen. Voorts heeft de vrouw van haar kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld met twee middelen, gericht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de schuld bij de Postbank. De man heeft een verweerschrift in cassatie tegen het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, althans dit cassatieberoep te verwerpen.
Het principaal beroep
13. Het in het principaal beroep voorgestelde middel neemt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht stelling tegen het oordeel van het hof dat de man onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de uitkering van Nationale Nederlanden als aan hem verknocht in de zin van art. 1:94 lid 3 BW zou moeten worden beschouwd.
14. De rechtsklacht komt erop neer dat het hof bij zijn beoordeling van de vraag of de man aan zijn stelplicht heeft voldaan, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat de enkele stelling dat de uitkering het gevolg is van een aan de man op zijn werk overkomen bedrijfsongeval ter zake waarvan hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden, gezien ook HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 nt. WMK, reeds voldoende is om de uitkering aan te kunnen merken als een aan de man verknocht goed in de zin van art. 1:94 lid 3 BW.
15. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard.
16. Uitgangspunt is dat ingevolge de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Vgl. HR 3 januari 1986, NJ 1987, 73 nt. EAAL en HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 nt. WMK. Afwijking van de hoofdregel op de voet van het derde lid van art. 1:94 BW vindt slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Vgl. HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 nt. WMK. Daarbij geldt als vuistregel dat het antwoord op de vraag of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. De bijzondere omstandigheden van het geval zijn beslissend. Vgl. HR 23 december 1988, NJ 1989, 700 nt. EAAL en HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 nt. WMK.
17. Betreft het goed een door een der echtgenoten (te) ontvangen (eenmalige of periodieke) uitkering tot vergoeding van (ook) in de toekomst - dat wil zeggen na de huwelijksontbinding door echtscheiding - te lijden letselschade, waarbij de immateriële schadevergoeding dient als compensatie voor het leed dat de betrokken echtgenoot heeft en in de toekomst zal ondergaan, en de materiële schadevergoeding strekt ter vervanging van door invaliditeit (voorgoed) wegvallende arbeidsinkomsten, alsmede ter compensatie voor in de toekomst te maken extra onkosten als gevolg van het letsel, zoals bijv. kosten van huishoudelijke hulp, dan kan dit "toekomstige schade"-element worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die meebrengt dat de uitkering in zoverre is aan te merken als een verknocht goed in de zin van het derde lid van art. 1:94 BW. Vgl. HR 23 december 1988, NJ 1989, 700 nt. EAAL en HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 nt. WMK. Ontbreekt het "toekomstige schade"-element, bijv. omdat niet (voldoende) is gesteld of aannemelijk geworden dat de uitkering mede strekt ter compensatie van blijvend leed en/of blijvend verlies aan verdiencapaciteit (vgl. HR 3 januari 1986, NJ 1987, 73 nt. EAAL) of omdat de uitkering naar haar aard niet strekt ter voorziening in gevolgen van invaliditeit, zoals bij een "gouden handdruk" in verband met beëindiging van een arbeidsovereenkomst (vgl. HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 nt. WMK), dan kan reeds daarom verknochtheid in de zin van het derde lid van art. 1:94 BW niet worden aangenomen.
18. In beginsel valt vergoeding van (materiële en immateriële) letselschade geleden tijdens het huwelijk derhalve in de huwelijksgoederengemeenschap. Betreft de vergoeding evenwel ook schade die in de toekomst, na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, als gevolg van het letsel zal worden geleden, dan valt zij als op een bijzondere wijze aan de persoon van de gelaedeerde echtgenoot verknocht goed in zoverre niet in de gemeenschap. Vgl. W.R. Meijer, Verknochtheid in het huwelijksvermogensrecht, in: M.L.C.C. de Bruijn-Lückers e.a. (red.), EB Klassiek, 2003, blz. 23 e.v., blz. 31. Zie ook S.D. Lindenbergh, JBN 1998, blz. 2-4, en C.H. van Dijk, A&V 1998, blz. 27-29.
19. Hieruit volgt dat, anders dan het middel betoogt, de enkele stelling dat de uitkering het gevolg is van een aan de man op zijn werk overkomen bedrijfsongeval ter zake waarvan hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden, niet voldoende is om de uitkering te kunnen aanmerken als een aan de man verknocht goed in de zin van het derde lid van art. 1:94 BW. Nader zal moeten worden gesteld dat de immateriële schadevergoeding (mede) dient ter compensatie voor leed dat de betrokken echtgenoot in de toekomst, na de ontbinding van het huwelijk door de echtscheiding, nog zal ondergaan, en dat de materiële schadevergoeding (mede) strekt ter vervanging van door invaliditeit (voorgoed) wegvallende arbeidsinkomsten, alsmede ter compensatie voor in de toekomst te maken extra onkosten als gevolg van het opgelopen letsel. De stelplicht omvat derhalve mede dit "toekomstige schade"-element. De rechtsklacht faalt.
20. De door het middel opgeworpen motiveringsklacht keert zich tegen de overweging van het hof dat de man, door de uitkering aan de vrouw ter hand te stellen, kennelijk de bedoeling had om de uitkering in de gemeenschap te laten vloeien, zodat de omstandigheid dat de vrouw niet lang daarna te kennen heeft gegeven dat zij van de man wilde scheiden niet ertoe kan leiden dat de uitkering dan ineens als aan de man verknocht moet worden beschouwd.
21. De klacht faalt reeds wegens gebrek aan belang, aangezien de gewraakte overweging door het hof ten overvloede is gegeven.
22. De slotsom is dat het in het principaal beroep voorgestelde middel zowel in zijn rechtsklacht als in zijn motiveringsklacht tevergeefs is voorgesteld.
Het voorwaardelijk incidenteel beroep
23. Aangezien de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld niet is vervuld, behoeft dit beroep geen behandeling.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 28‑09‑2005
R05/126HR
Kosteloos ingevolge toevoeging afgegeven door de Raad voor Rechtsbijstand dd. Nr.
Toevoeging aangevraagd dd. 11.8.2005
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], geboren op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats] aan het [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Raamweg nr 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, Mr J. Groen, die in het onderhavige geding wordt gesteld als advocaat van verzoeker, verder te noemen [de man].
Dat de wederpartij is mevrouw [de vrouw], wonende aan de [adres], [postcode en woonplaats] voor wie in vorige instanties is opgetreden Mr M.G. Cantarella kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Jacob Mosterdstraat nr 2;
Dat de gang van zaken de navolgende is geweest.
Partijen zijn op 20 april 2003 te Wateringen zonder tevoren huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt en derhalve ingevolge de wet in algehele gemeenschap van goederen met elkander gehuwd. Zowel [de man] als [de vrouw] hebben zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit zodat de Nederlandse rechter deze rechtsmacht heeft om over de zaak te beslissen.
Partijen zijn verder beiden woonachtig in het arrondissement 's‑Gravenhage zodat de rechtbank 's‑Gravenhage bevoegd was om van het verzoek kennis te nemen.
Partijen hebben geen kinderen.
Partij [de vrouw], de vrouw dus heeft zich bij verzoek van 2 maart 2004 gewend tot de rechtbank met het verzoek de echtscheiding uit te spreken, de schuld bij de Postbank toe te scheiden aan de man en de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man heeft daartegen een verweerschrift ingediend waarin hij zich overigens refereert met betrekking tot de echtscheiding maar verweer voert tegen het verzoek de vrouw de schuld bij de Postbank toe te scheiden aan de man nu de schuld in de gemeenschap valt.
Daarnaast heeft de man in dat verweerschrift een zelfstandig verzoek gedaan. Hij heeft uiteengezet dat hij een ongeluk gehad heeft op zijn werk in augustus 2003 en terzake daarvan een vergoeding wegens letselschade een voorschot heeft ontvangen van € 15.000,— van de Nationale Nederlanden. Hij is van oordeel dat dit bedrag moet worden aangemerkt als een aan hem verknocht goed dat niet in de gemeenschap valt.
Tegen dat zelfstandig verzoek heeft [de vrouw] een verweerschrift ingediend gedateerd 15 juni 2004. De advocaat van [de man], confrère Mr [naam advocaat] heeft bij brief van 7 oktober 2004 in het geding gebracht een brief van de Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij van 3 juli 2003 waarbij de uitkering aan [de man] wegens letselschade ad € 15.000,-- is bevestigd.
De zaak is door de rechtbank behandeld ter zitting van 15 oktober 2004 waar Mr [naam advocaat] het standpunt van [de man] heeft bepleit aan de hand van een pleitnotitie. In die pleitnota bepleit hij in paragraaf 7 het volgende, ‘In de tweede plaats dient de vraag te worden beantwoord of het bedrag ad € 15.000,-- buiten de verdeling dient te blijven op grond van het bepaalde in artikel 1 94 lid 3 BW. Een aanspraak op vergoeding van immateriële schade (naar zijn aard uitsluitend afgestemd op de aan de persoon van de man verbonden nadelige gevolgen van het ongeval) en de aanspraak van vergoeding van materiële schade zijn naar hun aard op bijzondere wijze verknocht aan de man, welke verknochtheid met zich meebrengt dat deze aanspraken bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moeten blijven en dus niet in de gemeenschap vallen (zie HR 24 oktober 1997, NJ 1998 nr 693). In het onderhavige geval gaat het om een aanspraak als hiervoor genoemd, zodat de man meent dat zijn verzoek op dit punt gerechtvaardigd is’.
De rechtbank in de persoon van Mr R.M. Bouritius heeft bij beslissing van 3 december 2004 de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt bepaald:
De schuld aan de Postbank wordt toebedeeld aan de man. De vrouw moet wegens overbedeling betalen een bedrag van € 5177,19 en de rechtbank verklaarde voor recht dat de man het op 8 augustus 2003 van de nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- een aan de man verknocht goed betreft en derhalve buiten de gemeenschap valt.
Van deze voor haar niet geheel gunstige beslissing is de vrouw in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage bij beroepschrift van 22 februari 2005. In dat beroepschrift heeft zij drie grieven aangevoerd. Tegen dit beroepschrift heeft de man zich verweerd bij verweerschrift van de hand van confrère [naam advocaat] van 24 maart 2005.
Het hof te 's‑Gravenhage, familiekamer, heeft de zaak behandeld ter zitting van 10 juni 2005. Het hof heeft bij beslissing van 29 juni 2005 de bestreden beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof vernietigd en opnieuw beschikkende vastgesteld dat de schuld bij de postbank onder contractnummer L053-68919 van € 10.354,38 in de gemeenschap valt en verder vastgesteld dat de aan de man op 8 augustus 2003 door de Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- in de gemeenschap valt. Het is van deze beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage familiekamer van 29 juni 2005 rekestnummer 207-H-05 (rekestnummer rechtbank 04-1179) dat de heer [de man] langs deze weg bij verzoekschrift in cassatie komt en daartegen het navolgende middel aanvoert:
- I.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt meer in het bijzonder schending van het bepaalde in artikel 94 lid 3 boek I BW alsmede schending van artikel 121 van de Grondwet
doordien het hof in de litigieuze beschikking het volgende heeft overwogen ‘Ten aanzien van de uitkering van Nationale Nederlanden is het hof van oordeel dat de man onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan die uitkering als aan hem verknocht zou moeten worden beschouwd. Het enkele feit dat de man voornoemde uitkering heeft verkregen op grond van een bedrijfsongeval is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot verknochtheid van die uitkering te concluderen. Ten overvloede weegt het hof mee dat de man in zijn verweerschrift heeft gesteld dat hij de uitkering in 2003 aan de vrouw ter hand heeft gesteld om er op te passen en om vervolgens de echtelijke woning te kunnen inrichten. De man had derhalve kennelijk de bedoeling om de uitkering in de gemeenschap te laten vloeien en derhalve mede aan de vrouw ten goede te laten komen. Dat de vrouw niet lang daarna te kennen heeft gegeven dat zij van de man wilde scheiden kan er niet toe leiden dat de uitkering dan ineens als aan de man verknocht moet worden beschouwd. Derhalve slaagt de tweede grief van de vrouw’.
Zulks ten onrechte nu immers gelijk de man en zijn raadsman ampel hebben betoogd deze uitkering ad € 15.000,-- het gevolg is van een aan de man op zijn werk overkomen bedrijfsongeval, hij terzake schade zowel materiële als immateriële schade heeft geleden welke naar zijn aard uitsluitend zijn afgestemd op de aan de persoon van de man verbonden nadelige gevolgen van het ongeval welke verknochtheid met zich meebrengt dat deze aanspraken bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en dus niet in de gemeenschap vallen.
Het standpunt van [de man] verwoord door zijn advocaat confrère [naam advocaat] past naadloos bij de jurisprudentie van de Hoge Raad waarvan de uitspraak van 24 oktober 1997 NJ 1998 nr 693 door [naam advocaat] uitdrukkelijk is genoemd. Het is dan ook onbegrijpelijk hoe het Hof een ander standpunt heeft kunnen innemen. Immers het enkele feit dat hij daarna dat geld aan zijn toenmalige echtgenote ter hand heeft gesteld wil nog niet zeggen dat hij het daarmee in de gemeenschap heeft gebracht. Het gaat immers om de oorsprong van het geld, niet over de wijze waarop hij dat ,geld van plan was te besteden.
Weshalve
verzoeker [de man] zich wendt tot Uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking op grond van vorenstaand middel van cassatie te vernietigen met zodanige verdere behandeling en beslissing als uw Hoge Raad zal vermenen dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 28 september 2005
J. Groen