JOL 2006, 667:Huwelijksgoederenrecht. Verknocht goed in zin van art. 1:94 lid 3 BW; maatstaf; vergoeding letselschade; stelplicht. Of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de. gemeenschap valt — een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW — hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Een door een van de echtgenoten ontvangen vergoeding van door deze echtgenoot als gevolg van een ongeval geleden schade, is niet reeds hierom een verknocht goed in bedoelde zin omdat de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Tenminste zal (tevens) moeten worden gesteld op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre bedoelde vragen t.a.v. een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo zal bijv. nodig kunnen zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.