HR, 27-10-2006, nr. C05/156HR (1438)
ECLI:NL:HR:2006:AY8277
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-10-2006
- Zaaknummer
C05/156HR (1438)
- LJN
AY8277
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
Verbintenissenrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8277, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8277
ECLI:NL:HR:2006:AY8277, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8277
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2008, 3 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
NJ 2008, 3 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
TBR 2008/39 met annotatie van E. van der Schans
Conclusie 27‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Onteigeningszaak. Geschil tussen de Staat en de eigenaar van een strook grond, onteigend ten behoeve van de aanleg van een boortunnel voor de Hoge Snelheidslijn Zuid (HSL) maar nadien weer beschikbaar voor exploitatie, zij het onder bouwkundige beperkingen, over de door de Staat aangeboden schadeloosstelling met bijkomend schadebeperkend aanbod tot teruglevering onder voorbehoud van recht van opstal, alsmede over de vergoeding van belastingschade; vrijheid van de onteigende tot aanwending van de schadeloosstelling en aanvaarding van het aanbod.
Zaaknr. C05/156HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 23 juni 2006
Conclusie inzake
Nieuw Werklust Kleiwarenfabriek B.V. (thans genaamd: Nieuw Werklust Holding B.V.),
eiseres tot cassatie
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
verweerder in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) Het gaat in deze zaak om de onteigening van een (drie kadastrale "nummers" beslaande) onroerende zaak in Hazerswoude, bestemd voor de aanleg van een tunnel in het tracé van de Hogesnelheidslijn-Zuid (de "HSL").
Veel van wat tussen partijen in de feitelijke instanties werd betwist is in cassatie niet meer aan de orde. Ik meen er daarom goed aan te doen mijn weergave van het voorafgaande enigszins te beperken - te weten: tot die geschilpunten die in cassatie wél aan de orde zijn.
2) Het eerste - en, denk ik, voornaamste - geschilpunt kan als volgt worden omschreven:
Voor de aanleg van de HSL heeft de onteigenende partij, de Staat, het onteigende onroerend goed maar in beperkte mate nodig. Gedurende de aanleg van de tunnel behoeft de Staat de volledige beschikking daarover; maar als de tunnel, die zich ca. 30 m. onder het maaiveld bevindt, klaar is (en die is, meld ik volledigheidshalve, intussen inderdaad klaar) kan de grond boven de tunnel weer "normaal" worden gebruikt(2). Die grond heeft de Staat dan helemaal niet meer nodig, zodat er geen bezwaar tegen bestaat dat de onteigende partij, NWH, die grond weer tot zich neemt, bijvoorbeeld om haar vóór de onteigening bestaande activiteiten daar voort te zetten, althans te hervatten. Om voor de hand liggende redenen zou dat de schade die door de onteigening voor rekening van de Staat komt, (kunnen) beperken(3).
Om deze mogelijkheid te benutten heeft de Staat NWH aangeboden dat NWH de eigendom van de ter onteigening aangewezen grond, belast met een opstalrecht ten gunste van de Staat met het oog op de HSL-tunnel, (terug) zou kunnen verwerven tegen vergoeding van de op onteigeningsbasis bepaalde waarde daarvan. Daarmee zou, volgens de Staat, de schade van NWH aanzienlijk worden beperkt - en de door de onteigening voor rekening van de Staat komende schade (dus - maar zie mijn kanttekening in voetnoot 3) ook.
3) Wat dit geschilpunt betreft heeft de rechtbank, op het voetspoor van deskundigen, dit namens de Staat gedane aanbod als redelijk beoordeeld en in het dictum onder IV van het thans in cassatie bestreden vonnis van 6 april 2005, de Staat bevolen dat aanbod gedurende twee maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis gestand te doen.
De rechtbank heeft echter ook, onder III van het dictum, de Staat veroordeeld om een schadeloosstelling aan NWH te betalen die klaarblijkelijk gebaseerd is op de overigens in het vonnis begrote schade, verminderd met de in het vonnis (zie het dictum onder II en III) vastgestelde tegenwaarde voor de terugverkrijging, door NWH, van het onteigende onroerend goed, belast met een opstalrecht ten gunste van de Staat - kortom, een vergoeding, bepaald alsof NWH het als redelijk beoordeelde aanbod van de Staat had aanvaard (wat, naar van weerszijden wordt aangenomen, (nog) niet het geval is).
De eerste klachten in cassatie (in het middel sub I) betreffen het oordeel dat uit deze gedeeltes van het dictum blijkt.
4) Verder hebben partijen getwist over de vraag in hoeverre de belemmeringen bij bebouwen van het onroerend goed, waarmee na de aanleg van de tunnel rekening viel te houden, de daaraan in die fase toe te kennen waarde (nadelig) beïnvloedden. In cassatie (in het middel sub III) wordt geklaagd dat de rechtbank aan dat gegeven niet het gewicht heeft toegekend dat daaraan toegekend had behoren te worden. Ook hebben partijen verschild over de belastingschade die van de gesties rond de onteigening e.a. het gevolg zou zijn. Ook hier wordt, in het middel sub IV, geklaagd dat de rechtbank aan het in dit verband aangevoerde onvoldoende recht zou hebben doen wedervaren.
5) Het laatste te vermelden geschilpunt in cassatie is van enigszins andere aard, omdat het niet teruggrijpt op een meningsverschil dat ook in de feitelijke aanleg aan de orde was: hier gaat het er om, dat de rechtbank (in het dictum van het bestreden vonnis) onvoldoende duidelijk zou hebben gemaakt dat NWH, ervan uitgaande dat deze het aanbod van de Staat tot teruglevering van het met opstalrecht belaste onroerend goed zou (moeten) aanvaarden, aanspraak heeft op levering "vrij op naam" (en in het bijzonder: zonder voor overdrachtsbelasting of andere op de overdracht drukkende lasten te hoeven opkomen); en dat, nu de wegens deze overdracht te betalen vergoeding reeds in de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling terzake van de onteigening was verrekend, voor deze overdracht geen betaling (van een koopprijs) van NWH verlangd mag worden. Hierover klaagt het middel sub IIA en IIB.
6) Ik meen dat deze samenvatting, hoezeer ook summier, een duidelijk beeld geeft van het geschil zoals dat in cassatie voorligt; en zoals al aangestipt, ga ik voorbij aan de verwikkelingen die verder in de onteigeningsprocedure hebben plaatsgevonden, en die voor de beschreven geschilpunten niet van betekenis zijn. Wel zal ik even stilstaan bij de wijze waarop de cassatieprocedure is ingeleid.
7) Ik gaf al aan dat de rechtbank op 6 april 2005 een eindvonnis heeft gewezen, waarin onder meer de hoger beschreven kwesties betreffende de door de Staat aan NWH te betalen vergoeding en de daarmee verband houdende modaliteiten werden afgedaan.
NWH heeft tijdig - namelijk op 19 april 2005 - een verklaring van cassatieberoep ter griffie van de rechtbank laten opmaken, en eveneens tijdig - namelijk op 31 mei 2005 - de cassatiedagvaarding laten uitbrengen, waarin de "gronden der cassatie" zijn opgenomen(4).
8) Anders dan art. 53 Ow. voorschrijft, heeft NWH de Staat niet laten dagvaarden tegen de eerste terechtzitting die na verloop van twee weken na de betekening plaatsvindt, maar tegen 10 juni 2005 (een week te vroeg, dus).
Deze ongerechtigheid heeft NWH bij herstelexploot van 2 juni 2005 laten herstellen. Ik kan geen enkele reden zien waarom die mogelijkheid - op de voet van art. 120 lid 2 Rv. - niet ook in het onteigeningsgeding zou worden aanvaard. Ik neem dus - overigens: met de Staat, in dit geval "de meest gerede partij" - aan, dat de zaak op deze wijze zowel tijdig als regelmatig in cassatie aanhangig is gemaakt.
Bespreking van het cassatiemiddel
9) Zoals hiervóór al bleek, stelt het middel (sub I) als eerste twistpunt aan de orde, of de wijze waarop de rechtbank in het dictum van het eindvonnis de ten laste van de Staat uitgesproken veroordeling tot schadeloosstelling heeft "vormgegeven", te verenigen is met de daarop toepasselijke regels van onteigeningsrecht.
10) Of, en zo ja in hoeverre, bij onteigening de schadevergoeding ten gunste van de onteigende partij anders dan in geld mag worden vastgesteld, en in hoeverre rekening mag worden gehouden met (bijkomende) maatregelen of verstrekkingen die tot vermindering (of algehele tenietdoening) van de schade kunnen bijdragen, vormt al sedert ongeveer anderhalve eeuw een bron van meningsverschil(5).
Een van de factoren die in dit meningsverschil een rol speelt bestaat in de leer - of beter: het principe - dat de onteigende in elk geval aanspraak heeft op vergoeding van de volledige waarde van datgene wat hem door de onteigening wordt ontnomen (naast vergoeding van eventuele verdere schade)(6).
11) Intussen is in een lange reeks rechterlijke beslissingen aangenomen dat bij de beoordeling van de door de onteigende geleden schade wel rekening mag worden gehouden met maatregelen die ertoe strekken, schade te beperken of (geheel) te neutraliseren. Daarbij werd aanvankelijk gedacht aan maatregelen die de onteigenende verkrijger kon nemen om schadelijke (neven)gevolgen van de onteigening weg te nemen of te beperken - zoals het aanleggen van bepaalde werken of het verlenen van bepaalde genotsrechten waardoor aan door de onteigening veroorzaakte beperkingen kon worden tegemoetgekomen; maar al gauw werd ook de mogelijkheid aanvaard dat de onteigenende partij aan de onteigende partij aanbiedingen kon doen van verstrekkingen die aan door de onteigening dreigende schade tegemoet konden komen, en die de onteigende eventueel niet hoefde te aanvaarden - maar waarmee dan wel bij de beoordeling van de resterende schade rekening viel te houden(7). Daaraan werd dan wel de consequentie verbonden dat de onteigenende partij een dergelijk aanbod enige tijd na het vonnis waarin daarover een oordeel werd uitgesproken, gestand moest doen(8).
12) Als ontoelaatbaar is daarentegen aangemerkt, dat de onteigende zou kunnen worden genoodzaakt de hem rechtens toekomende schadeloosstelling wegens verlies van het onteigende anders te besteden dan hem, naar eigen goeddunken, geraden voorkwam; en in het verlengde daarvan ook, dat deze schadeloosstelling zou worden beperkt - "gekort" - met het oog op het feit dat de onteigende niet wilde meewerken aan regelingen ter voorkoming of beperking van schade, voorzover daarmee "gedwongen besteding" van de schadeloosstelling gemoeid zou zijn.
13) De "leading case" over dit onderwerp is HR 22 maart 1989, NJ 1990, 251 m.nt. MB, rov. 3. Ik citeer daaruit:
"De gemeente heeft aan Vierboom bij inleidende dagvaarding als schadeloosstelling aangeboden de som van f. 25.440 en in de plaats daarvan, indien Vierboom dat zou verkiezen, een met het onteigende in grootte overeenkomend gedeelte van een perceel landbouwgrond. Daarbij zou Vierboom de keus hebben tussen meerdere percelen. Vierboom heeft echter geen vervangende grond willen aanvaarden.
De Rb. heeft in navolging van deskundigen geoordeeld dat Vierboom daarmee onredelijk handelt. Op grond daarvan heeft zij, na bij tussenvonnis de gemeente te hebben gelast haar aanbieding tot levering van een vervangend perceelsgedeelte gestand te doen, als vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende in de schadeloosstelling slechts opgenomen het bedrag waarmee die werkelijke waarde de agrarische waarde te boven gaat.
Hiertegen komt Vierboom in onderdeel 1 van het middel terecht op, daar hij er recht op heeft dat de werkelijke waarde van het onteigende als hoofdelement van de schadeloosstelling hem onverkort in geld wordt vergoed, zodat hij de vrijheid heeft zelf te beslissen of hij de aldus toe te kennen geldsom al dan niet in onroerend goed zal beleggen en zo ja, welk onroerend goed hij daarvoor zal willen verwerven. Die geldsom kan enkel nog vermeerdering ondergaan wegens andere oorzaken van schade. Eerst bij deze bijkomende schade komt de vraag aan de orde of de onteigende die schade in redelijkheid kan beperken door het aanvaarden van nevenaanbiedingen."
14) Met de steller van het middel, lijkt het hier overwogene mij van overeenkomstige toepassing op het geval dat wij nu voor ons hebben. Ook hier is de vraag of NWH kan worden verplicht, genoegen te nemen met minder dan de volledige tegenwaarde van het haar door onteigening ontnomen onroerend goed, uit overweging dat er "vervangende" maatregelen zijn die kunnen meebrengen dat een deel van het nadeel van de ontneming weer wordt goedgemaakt. Over de vraag of hij dergelijke maatregelen wil accepteren mag de onteigende partij soeverein beslissen; het is niet aan de rechter om dat voor die partij te doen en ook niet, om door "kortingen" op de schadeloosstelling wegens verlies van het onteigende, die keuze onder druk te zetten.
15) Ik merk daarbij op dat in het geval uit het arrest van 22 maart 1989 was vastgesteld dat de onteigende onredelijk handelde door de aangeboden alternatieven niet te aanvaarden, en dat de Hoge Raad desondanks oordeelde dat er geen ruimte was om aan de vrijheid van de onteigende om over de besteding van de schadeloosstelling te beslissen, te tornen. In de vandaag ter beoordeling staande zaak is wel vastgesteld dat het aanbod van de Staat redelijk was, maar niet, dat het onredelijk zou zijn om dat te weigeren(9). Men is ook geneigd te denken dat dat laatste maar zelden het geval zal zijn - ons allen worden dagelijks (vaak per telefoon, en op ogenblikken waarop men dat absoluut niet wenst) aanbiedingen gedaan die vermoedelijk in grote meerderheid wel als redelijk kunnen worden gewaardeerd, maar die wij toch, opnieuw: in grote meerderheid, met beslistheid van de hand wijzen. Ik denk niet dat ook maar één van de betrokken aanbieders kan klagen, dat het onredelijk is dat zijn redelijke aanbod niet wordt aanvaard. Dat bevestigt mij in de indruk dat het als betrekkelijk zeldzame uitzondering moet worden aangemerkt, wanneer dat eens anders is(10).
16) Namens de Staat is aangevoerd dat dit geval anders zou moeten beoordeeld dan het geval uit HR 16 november 2001, NJ 2002, 15, omdat het hier niet zou gaan om het "opgedrongen" afstaan van een overblijvend (dat wil zeggen: aan de onteigende verblijvend) gedeelte van het onteigende, maar om (terug)verwerving van het onteigende zelf.
Ik kan ermee instemmen dat deze twee gevallen van elkaar moeten worden onderscheiden, en dat de regels die beide gevallen beheersen, op enigszins verschillende grondslagen berusten(11). Dat neemt echter niet weg dat de regel die in het arrest van 22 maart 1989 is aanvaard, mij van geheel overeenkomstige toepassing lijkt als het gaat om een aanbod om niet andere prestaties ter vermindering van de schade te ontvangen, maar om het onteigende zelf "terug te nemen"(12): ook dan gaat het om een aan de onteigende opgedrongen besteding van de uit de onteigening verkregen "primaire" schadeloosstelling. De Staat voert in alinea's 2.10 - 2.13 aan dat het wezenlijk anders zou zijn; maar het daar betoogde lijkt mij (dus) niet aanvaardbaar.
17) Na ontneming van eigendom langs de weg van onteigening behoort de betrokkene nu eenmaal in vrijheid te kunnen beslissen over de besteding van de daardoor aan hem toevallende geldelijke vergoeding - zoals een ieder vrij mag beschikken over de hem toekomende middelen. (Het is dus niet zo dat hier van een speciaal voor de door onteigening getroffenen "compenserend voordeel" sprake zou zijn).
Soms zal het voor een onteigende aantrekkelijk zijn om, voorzover mogelijk, het onroerend goed dat hij voordien in eigendom had terug te verwerven (en soms zal het hem lood om oud ijzer zijn of de zaak zo wordt "afgewikkeld") - maar het spreekt bepaald niet vanzelf dat dat het geval is. Al daarom zie ik niet in waarom hier niet onverkort zou gelden, dat het aan de onteigende is om te beoordelen hoe hij de hem toekomende schadeloosstelling wil besteden; en daarbij ook dat deze, binnen ruime marges, niet gehouden is om verantwoording van zijn keuze en van de daaraan ten grondslag liggende motieven af te leggen.
Dat geldt ook dan, wanneer "terugnemen" de voor de onteigenaar voordeligste oplossing is - een feitelijk gegeven waaromtrent ik overigens hiervóór in voetnoot 3 mijn bedenkingen heb uitgesproken (en dat, denk ik, in cassatie niet als vaststaand kan gelden).
18) De tegen de hier bedoelde onderdelen uit het dictum van het vonnis van de rechtbank gerichte klachten, lijken mij dus gegrond(13). Ik meen bovendien dat dat noodzaakt tot verwijzing van de zaak. Anders dan in de zaak die bij HR 25 april 2003, BR 2004, 148 m.nt. J.F. de Groot, rov. 3.4, werd beoordeeld, kan hier niet gesproken worden van een vergissing die door de cassatierechter eenvoudig hersteld kan worden. Dat is onder meer daarom het geval, omdat in het bedrag dat de rechtbank als tegemoetkoming voor de verwerving van het onteigende heeft vastgesteld, ook een schadefactor in verband met geringere waardevermindering van, en overbodig blijkende aanpassingen aan het aan NWH verblijvende gedeelte van het onroerend goed is "meegenomen". Van die factor(en) kan, in het licht van de hiervóór aangehaalde rechtsleer, volgens mij niet in één oogopslag (en zonder nader feitelijk onderzoek) worden beoordeeld in hoeverre die, ook als NWH zou besluiten het aanbod van de Staat te weigeren, vervolgens voor rekening van de Staat dan wel voor rekening van NWH zou(den) moeten komen (of misschien voor verdeling in aanmerking zou(den) komen?).
19) Wanneer de Hoge Raad ook tot het oordeel zou komen dat de beslissing van de rechtbank om de eerder besproken redenen moet worden vernietigd en dat er verwijzing moet volgen, komen de verdere klachten van de middelen sub II en sub III niet meer aan de orde. Die gaan beide in op aspecten van het aanbod van de Staat dat, bij de hier veronderstelde gang van zaken, opnieuw beoordeeld zal moeten worden; en waarbij dan ook de in deze onderdelen aangesneden kwesties zo nodig onder ogen kunnen worden gezien.
Ik bespreek deze klachten intussen, er rekening mee houdend dat zij niettemin aan de orde komen.
20) Het middel sub II klaagt in beide onderdelen daarvan dat het dictum van het vonnis van de rechtbank onduidelijkheid zou laten bestaan over de modaliteiten waaronder de Staat, verondersteld dat NWH het beoogde aanbod aanvaardt, het onteigende weer aan NWH zou terugleveren. Het zou niet duidelijk (genoeg) zijn dat de kosten op de retro-overdracht geheel voor rekening van de Staat zouden (moeten) komen, en ook niet, dat de verwervingsprijs als reeds geheel (door verrekening met de onteigenings-schadeloosstelling) voldaan zou moeten worden beschouwd.
Ik kan met de steller van het middel in zoverre meegaan, dat een duidelijker formulering van het dictum beter zou zijn geweest; maar ik meen overigens dat er over de bedoelingen, in het licht van de overwegingen van het vonnis en de verdere processtukken, geen redelijke twijfel kan bestaan. Die bedoeling is - dus, klaarblijkelijk - inderdaad dat de kosten op de teruglevering voor rekening van de Staat komen en dat de prijs voor terugverkrijging als voldaan (via verrekening met de schadeloosstelling) is aan te merken.
Ik beoordeel deze klachten daarom als ongegrond.
21) Het middel sub III klaagt erover dat onvoldoende zou zijn "gerespondeerd" op argumenten van de kant van NWH die ertoe strekten dat de beperkingen waar rekening mee te houden is bij het bouwen op het onteigende na de aanleg van de HSL-tunnel, een grotere nadelige invloed op de waarde hebben dan deskundigen en, op hun voetspoor, de rechtbank hebben vastgesteld. Het gaat dan in het bijzonder om extra maatregelen die - volgens NWH - getroffen zouden moeten worden om verantwoorde bouw te kunnen realiseren op het onroerend goed na de aanleg van de tunnel. Van die maatregelen en de daarmee gemoeide kosten wordt een overzicht gegeven in een rapport van Geomet, gevoegd bij de nota van toelichting van de kant van NWH bij de descente van 28 maart 2002. Het gaat daarin over maatregelen als extra benodigde funderingselementen, om te voldoen aan de eisen qua belasting die in de "nieuwe" situatie zouden gelden (zie p. 6 - 7 van dit rapport en de gegevens op bijlage 2.2 daarvan) (14).
22) In de latere processtukken, met name op de plaatsen die in het middel sub III worden aangegeven, is van de kant van NWH herhaaldelijk naar dit rapport verwezen, en is er aanmerking op gemaakt dat geen rekening zou zijn gehouden met het daarin aangevoerde.
Van de kant van de Staat zijn ook beschouwingen over de extra bouwkosten gegeven (zonder dat overigens blijkt dat daarbij rekening is gehouden met de door Geomet genoemde gegevens), in het bijzonder in een partijdeskundigen-rapport van [betrokkene 1] van 26 februari 2004(15).
Ik merk op dat het hier gaat om een probleem dat moet worden onderscheiden van het probleem van tijdelijke (algehele) beperkingen van de bouwmogelijkheden op de bij de onteigening betrokken percelen als gevolg van het feit dat de HSL-tunnel daar werd aangelegd(16).
23) Ik meen dat op het van weerszijden over de extra bouwkosten aangevoerde inderdaad niet is gereageerd, noch in het advies van deskundigen (inclusief een aanvullend advies dat deze op 21 oktober 2004 hebben uitgebracht(17)), noch in het in cassatie bestreden vonnis. Dat vonnis bespreekt in rov. 14 de invloed van (al-dan-niet tijdelijke) beperkingen van de bouwmogelijkheden als gevolg van de HSL-tunnelaanleg (dus: het aan het slot van de vorige alinea bedoelde onderwerp); en het verwijst naar de extra bouwkosten zoals die in het rapport van [betrokkene 1] worden genoemd. Ik zie echter niet dat daar - en ook niet elders in het vonnis - iets wordt overwogen dat begrijpelijk maakt welke betekenis de rechtbank heeft toegekend aan de namens NWH met verwijzing naar het rapport-Geomet aangevoerde gegevens betreffende extra bouwkosten. Ik vind daar trouwens ook geen overweging die op de aangehaalde bevindingen (betreffende de extra bouwkosten) van [betrokkene 1] "inhaakt". Ik neem aan dat het gegeven wel de aandacht van de rechtbank heeft gehad - maar wat de rechtbank daarover heeft geoordeeld en welke gronden de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht, wordt niet verduidelijkt.
24) Namens de Staat is aangevoerd dat een oordeel over de hier bedoelde kosten verdisconteerd zou zijn in de lagere waarde die deskundigen, en op hun voetspoor de rechtbank, hebben toegekend aan de onteigende grond wanneer die aan NWH zou worden teruggeleverd. Ik kan niet uitsluiten dat dit de betrokkenen inderdaad door het hoofd heeft gespeeld; maar uit hun overwegingen blijkt daar niets van. Van de kant van NWH wordt er op gewezen dat het waardeverschil ook, en in elk geval voor een relevant deel, kan worden verklaard uit het feit dat met een opstalrecht belaste en aan navenante gebruiksbeperkingen onderworpen grond nu eenmaal minder waard is dan onbelaste grond. Gegeven het feit dat [betrokkene 1], als door de Staat geraadpleegde partijdeskundige, extra bouwkosten naar rato van € 55,-/m² als reëel heeft aangemerkt, komt het mij niet erg aannemelijk voor dat de lagere waardering van de terug te leveren grond met inachtneming van deze factor zou zijn "getaxeerd"(18). Ik vind het dus niet waarschijnlijk dat deskundigen en rechtbank op deze versluierde wijze de factor "extra bouwkosten" hebben meegewogen. Intussen: zelfs wanneer dat wel het geval zou zijn, meen ik dat op deze manier niet voldoende is gerespondeerd op, met name, het van de kant van NWH gemotiveerd verdedigde standpunt over dit onderwerp(19).
Dat brengt mij ertoe, de klacht van het middel sub III als gegrond te beoordelen.
25) Het middel sub IV tenslotte klaagt over de wijze waarop de argumenten van NWH over belastingschade zijn beoordeeld.
Die klacht lijkt mij niet doeltreffend. Het eerste onderdeel daaruit, dat inhoudt dat onvoldoende zou zijn ingegaan op het argument dat het niet voor de hand ligt dat NWH tot nieuwbouw zou overgaan, lijkt mij al daarom ongegrond, omdat de rechtbank zich in rov. 17 expliciet heeft aangesloten bij de mening van deskundigen dat herinvestering niet beperkt was tot nieuwbouw (ter plaatse), maar ook in de vorm van herinvestering elders(20) kon plaatsvinden. Daarmee is voldoende tegemoet gekomen aan de tegenwerping dat niet verwacht zou mogen worden dat NWH in vervangende, laat staan extra gronden zou investeren. De rechtbank heeft aangenomen dat NWH zich niet tot die mogelijkheden hoefde te beperken.
26) Verder strekt de klacht ertoe, dat NWH door het vormen van een (her)investeringsreserve weliswaar belastingheffing per datum van toekenning van de onteigeningsvergoeding zou kunnen vermijden, maar dat NWH (later) geconfronteerd zou worden met een extra belastingverplichting, doordat het niet mogelijk zou zijn om af te schrijven op de activa die te zijner tijd ten laste van deze reserve zouden worden verworven.
27) Die klacht lijkt mij, in de eerste plaats, inhoudelijk onjuist. Het hier bedoelde verschijnsel brengt voor NWH geen (belasting)nadeel mee, maar voorkomt een "dubbeltelling" van belastingvoordeel. Het gaat er immers om, dat het in het kader van onteigening te gelde maken van bedrijfsmiddelen die in de boeken voor minder dan de bij onteigening gerealiseerde waarde zijn opgenomen, leidt tot een boekwinst waarover, ceteris paribus, belasting verschuldigd zou zijn. Die belasting kan worden voorkomen door de gerealiseerde winst als herinvesteringsreserve te verantwoorden (en het gereserveerde bedrag daarna ook voor herinvestering aan te wenden). Allicht mag men dan niet opnieuw belasting ontgaan door op een met dergelijk geld gefinancierd bedrijfsmiddel af te schrijven. Vóór de onteigening bezat men immers een bedrijfsmiddel met een "stille" overwaarde, waarop in zoverre - dat wil zeggen: wat betreft die overwaarde - niet meer kon worden afgeschreven. Zou men die overwaarde nu realiseren en aanwenden voor de aanschaf van bedrijfsmiddelen waarop, ook voor het bedrag van de overwaarde, wél mocht worden afgeschreven, dan zou de aanvankelijk niet voor afschrijving beschikbare overwaarde, zonder dat daarover belasting was geheven, worden omgezet in een wel voor afschrijving beschikbare post. Daarmee zou de belastingplichtige tweemaal worden bevoordeeld, en de fiscus dienovereenkomstig - ongerechtvaardigd - worden benadeeld. De redenering die daarheen leidt is daarom ondeugdelijk.
28) Bovendien lijkt mij dat de betrekkelijk terloopse opmerking van Mr. Schraven waarop het middel hier doelt(21), niet is "overgenomen" in de stellingen die namens NWH aan de rechtbank zijn voorgehouden. In de pleitnota namens NWH van 17 januari 2005(22) wordt in de alinea's 49 - 53 - voor het eerst nadat het tweede rapport-Schraven was "ingebracht" -, over belastingschade gesproken. Daar wordt aangedrongen dat de rechtbank haar oordeel op andere (door Mr. Schraven aangeduide) scenario's zou moeten baseren, dan het scenario dat deskundigen, en ook de rechtbank, als het meest plausibele hebben beoordeeld. Het argument dat belastingvoordeel op de te zijner tijd te plegen investeringen zou worden gemist, wordt hier niet genoemd.
Daarom kon de rechtbank daar in haar vonnis aan voorbij gaan. De rechter is niet verplicht om expliciet in te gaan op alle argumenten die namens partijen - hoe summier en terloops ook - worden aangevoerd(23). A fortiori is hij niet verplicht om ook de bijlagen bij processtukken "na te lopen" op mogelijk daarin vervatte standpunten, als die in de eigenlijke processtukken verder worden gelaten voor wat zij zijn.
29) Dit is niet slechts een kwestie van (zowel redelijke als noodzakelijke) beperking van de rechterlijke taak: het is ook een zaak van eerlijke procesvoering en van goede procesorde. Partijen hebben over en weer rekening te houden met wat de andere partij aan stellingen aanvoert en daarmee aan zijn vorderingen of verweren ten grondslag legt. Dáár hebben partijen hun standpunten als eiser dan wel verweerder op af te stemmen. Van partijen valt - evenmin als van de rechter - te verlangen dat zij ook de bijlagen bij processtukken (laat staan de bijlagen bij bijlagen, waarvan de onderhavige zaak er opmerkelijk veel telt) onderzoeken met het oog op mogelijk daarin "verborgen" partijstellingen. Ik zou denken dat partijen er van uit mogen gaan dat met zulke "verborgen" stellingen geen rekening zal worden gehouden, al was het maar omdat anders tekort zou worden gedaan aan het partijdebat zoals dat voor een eerlijke procesvoering essentieel is.
Ook daarom merk ik de hier besproken klacht als ongegrond aan.
30) Zoals hoger besproken, beoordeel ik de klachten van de middelen sub I en sub III wel als gegrond; en meen ik ook dat die klachten tot verwijzing van de zaak noodzaken. Ik concludeer dan ook in die zin.
Conclusie
Ik concludeer dat het in cassatie bestreden vonnis verdient te worden vernietigd, met verwijzing van de zaak en met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie ook rov. 2 en 3 van het vonnis van de rechtbank van 12 februari 2002 en de inleidende dagvaarding (het originele exemplaar ontbreekt in het A-dossier; bij de Conclusie van Eis bevindt zich wel een kopie), §§ 1 - 2.
2 Wel zullen bij bebouwing enige beperkingen in acht genomen moeten worden. Een van de geschilpunten in cassatie ziet daarop (zie het middel sub III en alinea's 21 - 24 hierna).
3 Partijen hebben zich niet begeven in de vraag of de Staat niet voordeliger af zou (kunnen) zijn wanneer hij het onteigende na voltooiing van de tunnel (en uitgaande van de veronderstelling dat NWH er niet in geïnteresseerd is, het onteigende weer van de Staat af te nemen) op de vrije markt van de hand zou doen. Het is allicht niet aan mij om mij in bespiegelingen daarover te begeven. Intussen doet dit wel iets af aan de vanzelfsprekendheid van het namens de Staat in cassatie benadrukte argument, dat NWH zou (dreigen te) weigeren om mee te werken aan de voordeligste oplossing voor het probleem van de door de onteigening ontstaande schade.
5 Daarover schrijft Thorbecke al in "(stelsel en toepassing der) Onteigeningswet", 1880, p. 146 en p. 183 e.v., met verwijzing naar oudere bronnen.
6 Art. 40 Ow.; HR 10 juni 2005, NJ 2005, 315, rov. 3.1 - 3.3; HR 20 juni 2003, NJ 2003, 522, rov. 3.3 en 3.4; zie ook HR 30 november 1994, NJ 1995, 668 m.nt. MB, rov. 3.8 - 3.10; Van der Feltz c.s., Schadeloosstelling voor onteigening, 2006, (Meijer), nrs. 505 en 569 e.v.
7 HR 17 februari 1954, NJ 1954, 212, zie de rov. op p. 416; HR 9 december 1925, NJ 1925, p. 86, zie de rov. op p. 88; HR 9 januari 1924, NJ 1924, p. 301, "O. omtrent het tweede middel"; HR 8 mei 1916, NJ 1916, p. 791, zie de rov. op p. 792, r.k.; meer casuïstiek bij Den Drijver-Van Rijckevorsel - Van Engen, Onteigening, 2003, p. 226 e.v.; Van der Feltz c.s., Schadeloosstelling voor onteigening, 2006, (Meijer), nrs. 569 e.v.; Hamming, De schadeloosstelling bij onteigening, diss. 1948, p. 8 e.v.; Van Wijmen, Het onteigeningsproces, diss. 1945, p. 154 e.v. (in beide dissertaties wordt nog andere rechtspraak aangehaald dan de zojuist geciteerde).
8 Zie bijvoorbeeld HR 11 juli 2003, NJ 2004, 236 m.nt. PCEvW, rov. 4.1.2; HR 17 februari 1954, NJ 1954, 212, i.h.b. de rov. op p. 416; zie ook HR 12 september 2003, NJ 2003, 678, rov. 3.2 (waar het over de vervroegde onteigening gaat).
9 Tenzij ik dit oordeel moet "inlezen" in rov. 13 van het bestreden vonnis, waar wordt geoordeeld dat NWH het aanbod van de Staat "behoort te aanvaarden". Tegen dat oordeel wordt, als ik het goed zie, in cassatie niet opgekomen. Intussen dringt zich aan de nieuwsgierige lezer wel de vraag op, waarom NWH aldus zou "behoren te handelen", gegeven dat men (lang) niet ieder redelijk aanbod "behoort" te aanvaarden. Intussen: blijkens het in het arrest van 22 maart 1989 aanvaarde uitgangspunt, zou dit voor de beoordeling van de onderhavige zaak geen verschil (mogen) maken.
10 Anders dan namens de Staat in alinea 2.5 van de schriftelijke toelichting wordt aangevoerd, brengt het feit dat een aanbod redelijk is (dus) niet mee dat de andere partij geen gegronde redenen heeft om het aanbod te weigeren. Als ik een ander aanbied mijn auto (een heel "gewone" auto) te kopen tegen de "dagwaarde", ligt in hoge mate voor de hand dat het hier een redelijk aanbod betreft; maar kan de ander toch gegronde en zelfs klemmende redenen hebben om mijn aanbod van de hand te wijzen. Overigens kan het afwijzen van een aanbod ook redelijk zijn als men daar géén gegronde redenen voor heeft - daarin bestaat, zou men kunnen zeggen, de essentie van de contractsvrijheid.
11 In het onderhavige geval speelt bijvoorbeeld géén rol, dat aan de onteigende niet mag worden opgedrongen dat hij zaken afstaat waarvoor geen onteigeningstitel bestaat, zoals in de zaak uit het arrest van 16 november 2001 wel aan de orde was (zie rov. 3.2.3 van het arrest).
12 Waarbij overigens in de rede ligt dat het onteigende inmiddels in een wezenlijk andere staat verkeert dan vóór de onteigening. Men mag immers aannemen - voor mijn part: als feit van algemene bekendheid - dat de aanleg van een tunnel waarvan het tracé dóór de desbetreffende onroerende zaak loopt, meebrengt dat niet "alles bij het oude blijft".
13 Dit middel klaagt ook, dat de rechtbank zou hebben miskend dat haar taak beperkt zou zijn tot het "invullen van witte plekken" in het namens de Staat gedane aanbod. Ik moet bekennen dat ik de strekking van deze klacht niet goed begrijp; en dat ik geneigd ben te denken dat een rechterlijke instantie gewoonlijk niet gehouden is, "witte plekken" in uitingen van partijen "in te vullen" - laat staan dat die instantie zich daartoe zou moeten beperken.
14 De klacht ziet op deze extra bouwkosten en op extra kosten voor het aanbrengen van oeverkeringen. Ik meen dat beide inderdaad steeds samen zijn aangevoerd en toegelicht; en dat ik daarom beide (samen) onder de aanduiding "extra bouwkosten" kan brengen, zonder daar telkens onderscheid bij te maken.
15 Aan betrokkenen gestuurd bij brief van 13 april 2004 (B-dossier stuk nr. 11, niet aangetroffen in het A-dossier). Het rapport is ook opgenomen als deel van bijlage B bij het (definitieve) advies van deskundigen van 18 mei 2004 (A-dossier, stuk nr. 19).
16 Ook daarover hebben partijen gedebatteerd. Hun debat ziet men o.a. weerspiegeld in par. 16, tweede bladzijde (dit stuk heeft geen paginanummers) van het advies van deskundigen van 18 mei 2004 (A-dossier, stuk nr. 19). Als het gaat om de eventueel terug te leveren onteigende grond, verwijst dit advies in par. 24, tweede bladzij, naar hetzelfde onderwerp.
17 A-dossier, stuk nr. 24.
18 Waarbij bovendien onverklaard zou blijven waarom de door [betrokkene 1] tot uitgangspunt genomen waarden als maatgevend zouden moeten worden aanvaard, en de namens NWH (op gezag van Geomet) gestelde waarden dus als onaannemelijk zouden moeten worden beoordeeld.
19 Volledigheidshalve: dit geldt ook voor de kwestie van de oeverbescherming. Namens de Staat wordt aangevoerd dat deskundigen zich in par. 22 van hun advies (zie voetnoot 16 voor vindplaatsen) hierover zouden hebben uitgelaten. Daar wordt echter gesproken over de aanpassingskosten voor de niet in de onteigening betrokken perceelsgedeelten. Ik kan hier geen gedachten "inlezen" over de kosten voor oeverbescherming van het eventueel terug te leveren onteigende perceel.
20 Deskundigen wijzen in het aanvullend advies (A-dossier, stuk nr. 24) in alinea 15a ook op de mogelijkheid dat in andere waarden dan onroerend goed (her)belegd zou kunnen worden; en ik neem aan dat de rechtbank, toen zij zich bij deskundigen aansloot, ook die mogelijkheid heeft "meegenomen".
21 Te vinden in alinea 5.2 van het tweede rapport van Mr. Schraven, overgelegd als bijlage 14 bij Akte van de kant van NWH van 17 januari 2005 (A-dossier stuk nr. 27).
22 NB dat het pleidooi kennelijk aanvankelijk was vastgesteld op 20 september 2004, en dat sommige stukken betreffende dit pleidooi (ook) de eerdere datum dragen.
23 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 122.
Uitspraak 27‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Onteigeningszaak. Geschil tussen de Staat en de eigenaar van een strook grond, onteigend ten behoeve van de aanleg van een boortunnel voor de Hoge Snelheidslijn Zuid (HSL) maar nadien weer beschikbaar voor exploitatie, zij het onder bouwkundige beperkingen, over de door de Staat aangeboden schadeloosstelling met bijkomend schadebeperkend aanbod tot teruglevering onder voorbehoud van recht van opstal, alsmede over de vergoeding van belastingschade; vrijheid van de onteigende tot aanwending van de schadeloosstelling en aanvaarding van het aanbod.
27 oktober 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/156HR (1438)
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NIEUW WERKLUST KLEIWARENFABRIEK B.V., thans genaamd NIEUW WERKLUST HOLDING B.V.,
gevestigd te Hazerswoude-Rijndijk, gemeente Rijnwoude,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mrs. H.A. Groen en M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerder in cassatie (hierna: de Staat) heeft bij exploot van 11 september 2001 eiseres tot cassatie (hierna: NWH) gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en ten behoeve van de aanleg van de Hogesnelheidslijn-Zuid tussen Amsterdam en de Belgische grens gevorderd ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven gedeelten ter grootte van 00.54.86 hectare (grondplannummer [001]), 00.31.40 hectare (grondplannummer [002]) en 00.02.05 hectare (grondplannummer [003]) van de onroerende zaken met de kadastrale aanduiding gemeente Hazerswoude, sectie [A], respectievelijk nrs. [004, 005 en 006], waarvan NWH als eigenaar is aangewezen en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen op € 1.298.688,35 (ƒ 2.861.932,50).
Bij akte ter rolle van 15 januari 2002 heeft de Staat zijn eis aangevuld en gevorderd:
I (primair) te bepalen dat de Staat na inschrijving van het onteigeningsvonnis de krachtens de onteigening verkregen (bloot)eigendom, dat wil zeggen de eigendom belast met een recht van opstal ten name van de Staat onder voorwaarden als vermeld in een ter descente in het geding te brengen akte binnen één week na het onherroepelijk worden van het onteigeningsvonnis te koop zal dienen aan te bieden voor een door NWH te betalen bedrag van (€ 1.298.688,35 minus € 459.350,37) € 839.337,98 (ƒ 2.861.932,50 minus ƒ 1.012.275 = ƒ 1.849.657,50) (zodat per saldo voor het opstalrecht bij wege
van voorschot wordt betaald € 459.350,37 (ƒ 1.012.275,--) met bepaling dat de uiteindelijk te betalen schadeloosstelling voor het opstalrecht door de rechtbank bepaald zal worden op basis van de Onteigeningswet;
(subsidiair) te bepalen dat de Staat na het onherroepelijk worden van het rechterlijk vonnis waarbij de schadeloosstelling is bepaald de krachtens het in deze zaak gewezen vonnis door onteigening verkregen eigendom belast met een recht van opstal ten name van de Staat onder voorwaarden als verwoord in een in het geding te brengen akte, aan NWH te koop zal dienen aan te bieden, tegen een door de rechtbank op basis van de Onteigeningswet te bepalen schadeloosstelling;
te bepalen dat de Staat dit bijkomende schadebeperkende aanbod gestand zal doen gedurende een periode van twee maanden na inschrijving van het onteigeningsvonnis respectievelijk twee maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis omtrent de schadeloosstelling;
te bepalen dat er bij acceptatie van het primaire of subsidiaire aanbod verrekening zal dienen plaats te vinden met hetgeen als (voorschot op de) schadeloosstelling is voldaan, met inachtneming van een door de rechtbank te bepalen rentevergoeding;
en te bepalen dat door de inschrijving van het vonnis in de openbare registers de eigendom van het onteigende zal overgaan op de Staat, vrij van alle lasten en rechten daarop rustende;
II voorts - na vervulling van de voorgeschreven procesgang - bij afzonderlijk vonnis de aan NWH en eventueel aan derde belanghebbende(n) uit te keren schadeloosstelling(en) vast te stellen, met veroordeling van de Staat tot betaling van dat bedrag (die bedragen) voor zover niet reeds als voorschot uitgekeerd, een en ander met aanwijzing van een of meer nieuws- of advertentiebladen, waarin zowel het vonnis van onteigening als dat houdende vaststelling van de schadeloosstelling, nadat zij kracht van gewijsde zullen hebben verkregen, door de griffier bij uittreksel moeten worden bekend gemaakt, alle kosten rechtens.
Bij vonnis van 12 februari 2002, dat op 22 mei 2002 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor NWH vastgesteld op € 1.298.688,35, bepaald dat de Staat het bijkomend aanbod gestand doet, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
Bij vonnis van 6 april 2005 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor NWH vastgesteld op € 2.285.870,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 1.298.688,35, alsmede op een rente van 4,5% over € 987.181,65 vanaf 22 mei 2002 tot 6 april 2005. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
NWH heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 6 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor NWH mede door mr. J.G. de Vries Robbé, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak.
De advocaten van de Staat hebben bij brief van 7 juli 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Onteigend is een langwerpige strook grond die de aaneensluitende, nagenoeg rechthoekige percelen, kadastraal bekend Gemeente Hazerswoude, sectie [A] nrs. [004, 005 en 006] tussen de Rijndijk en de Oude Rijn in de gemeente Hazerswoude in diagonale richting doorsnijdt. Het gaat om een gedeelte van een fabrieksterrein met opstallen, een gedeelte van een watergang en een gedeelte van een braakliggend terrein ([A 004]), een gedeelte van een braakliggend terrein ([A 005]), en een gedeelte van een parkeerterrein ([A 006]). Het onteigende is nodig voor de aanleg op ongeveer 30 meter onder het maaiveld van een boortunnel voor het spoortraject Amsterdam-Belgische grens van de Hoge SnelheidsLijn Zuid (HSL). Nadat de tunnel is aangelegd blijft voortzetting van een wijze van (particuliere) exploitatie van de grond mogelijk, met inachtneming van de beperkingen ten aanzien van de fundering van gebouwen en de maximaal toelaatbare asdruk die voortvloeien uit de aanwezigheid van de tunnel.
3.1.2 De Staat heeft aan NWH een schadeloosstelling aangeboden van ƒ 3.179.925,--. Daarnaast heeft de Staat een bijkomend schadebeperkend aanbod gedaan om na het onherroepelijk worden van het vonnis waarbij de schadeloosstelling is bepaald de (bloot) eigendom, dat wil zeggen de ter onteigening aangewezen eigendom belast met een recht van opstal ten name van de Staat, onder voorwaarden als vermeld in een ter descente in het geding te brengen akte, aan NWH te koop aan te bieden, tegen een door de rechtbank op basis van de Onteigeningswet te bepalen schadeloosstelling, en dit bijkomend schadebeperkend aanbod gestand te doen gedurende een periode van twee maanden na het onherroepelijk worden van het te wijzen vonnis omtrent de schadeloosstelling.
3.1.3 De rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat dit bijkomend aanbod redelijk is. Aan dit oordeel heeft zij de gevolgtrekking verbonden dat het in schadebeperkende zin behoort door te werken op de totale schadeloosstelling in geld die aan NWH moet worden toegelegd. Daarbij heeft de rechtbank, die erop wijst dat het niet mogelijk is ten algemenen nutte tegen schadeloosstelling de vestiging van een recht van opstal te realiseren door inschrijving in de openbare registers van een rechterlijke uitspraak, benadrukt dat op deze wijze aan NWH, na onteigening van haar volle recht van eigendom en door overdracht van een recht van eigendom bezwaard met recht van opstal, de waardevermindering van het onteigende wordt toegelegd (rov. 11). Van oordeel dat NWH het bijkomend aanbod behoort te aanvaarden (rov. 13), heeft de rechtbank in het dictum onder meer
- de schadeloosstelling in geld voor de waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende bepaald op € 2.285.870,--;
- als schadeloosstelling vastgesteld het bijkomend schadebeperkend aanbod tot overdracht aan NWH van het recht van eigendom van het onteigende bezwaard met een recht van opstal op naam van de Staat tegen een koopsom van € 955.632,--;
- de Staat veroordeeld om aan NWH te voldoen een bedrag van € 31.549,63 ( € 2.285.870,-- verminderd met door de Staat voldane voorschot en de hiervoor vermelde koopsom),
- en de Staat veroordeeld het bijkomend schadebeperkend aanbod gestand te doen gedurende een periode van twee maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis.
3.2.1 Onderdeel I klaagt dat de rechtbank aldus miskent dat het de onteigende vrijstaat om zelfstandig te beslissen of hij daadwerkelijk gebruik wil maken van een bijkomend aanbod, tot gestanddoening waarvan de onteigenaar door de rechtbank wordt verplicht. Het is niet aan de rechtbank om dat aanbod namens de onteigende te accepteren, laat staan om de met de aanvaarding van dat aanbod gepaard gaande kosten voor de onteigende op voorhand te verrekenen met de vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende waarop de onteigende aanspraak kan maken, aldus het onderdeel.
3.2.2 Het onderdeel, dat met juistheid ervan uitgaat dat de beslissing dat de Staat in geld aan NWH nog slechts voormeld bedrag van € 31.549,65 dient te voldoen, aanvaarding van het bijkomend aanbod door NWH veronderstelt, is gegrond. Die beslissing vormt een schending van de regel van onteigeningsrecht die erop neerkomt dat de onteigende er recht op heeft dat de werkelijke waarde van het onteigende als hoofdelement van de schadeloosstelling hem onverkort in geld wordt vergoed, zodat hij zelf de vrijheid heeft te beslissen waartoe hij die schadeloosstelling zal aanwenden. Dat die regel niet van toepassing zou zijn in een geval als het onderhavige, waarin wordt aangeboden het onteigende terug te leveren onder voorbehoud van een recht van opstal, valt niet in te zien. Ook in een dergelijk geval betekent onteigening verlies van de eigendom en komt dus aan de onteigende de hiervoor bedoelde vrijheid toe.
3.3 De onderdelen IIA, IIB en III behoeven gelet op het slagen van onderdeel I geen behandeling.
3.4.1 Onderdeel IV heeft betrekking op hetgeen de rechtbank in haar rov. 18 heeft geoordeeld ten aanzien van de vraag of aan NWH een vergoeding ter zake van belastingschade toekomt. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Zij oordeelde, in het voetspoor van de deskundigen, dat een redelijk handelend ondernemer die zou verkeren in de positie van NWH ervoor zou kiezen de ontvangen schadeloosstelling volledig aan te wenden voor herinvestering (Scenario 1. Herinvestering en voortgezette exploitatie), in welk scenario naar het, met het advies van de deskundigen overeenstemmende, oordeel van de rechtbank geen belastingschade wordt geleden.
3.4.2 Het onderdeel klaagt dat laatstvermeld oordeel onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de kanttekening die mr. F.H. Schraven, de door NWH geraadpleegde belastingadviseur, in zijn "Aanvullende deskundigenbericht" van 27 december 2004 heeft geplaatst bij het advies van de deskundigen, voor zover dit mogelijke belastingschade betreft. Het onderdeel faalt. De advocaat van NWH heeft bij pleidooi (pleitnota onder 49) op het punt van belastingschade naar dit bericht verwezen, maar daarbij ging zij uit van de opvatting dat een redelijk handelend ondernemer niet scenario 1 maar een door mr. Schraven voorgesteld derde scenario zou volgen. In dat scenario zou, zo werd namens NWH betoogd, volgens mr. Schraven een belastingschade van ten minste € 361.733,-- en ten hoogste € 659.157,-- optreden. De rechtbank heeft scenario 1 aanvaard en daarmee dit derde scenario verworpen. Onder die omstandigheden behoefde de rechtbank niet in te gaan op de in het onderdeel bedoelde kanttekening die weliswaar in voornoemd bericht voorkomt, maar noch bij pleidooi noch voordien door NWH tot onderdeel van het debat is gemaakt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 april 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NWH begroot op € 5.897,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 oktober 2006.
Beroepschrift 31‑05‑2005
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de eenendertigste (31) mei tweeduizendvijf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NIEUW WERKLUST KLEIWARENFABRIEK B.V. (thans genaamd NIEUW WERKLUST HOLDING B.V.), gevestigd te Hazerswoude-Rijndijk (gemeente Rijnwoude) te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden Mrs. J.G. de Vries Robbé en J.A.M.A. Sluysmans, die door mijn requirant tot advocaten worden gesteld om haar als zodanig in de met dit exploit aanhangig te maken cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
Heb ik, Debora Désirée Peers, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Gerardus Theodorus van der Velde,
gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21
AAN:
de rechtspersoon naar publiek recht de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), zetelende te Den Haag. In vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van haar procureur Mr H.G. Grootveld aan het Koningin Julianaplein nr. 30 te Den Haag, aldaar aan dat adres mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes alsmede van na te melden stuk latende aan: [mevrouw C. Baak, aldaar werkzaam]
BETEKEND:
een afschrift van de akte opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Den Haag op 19 april 2005, waaruit blijkt dat namens requirant (hierna: NWH) beroep in cassatie is aangetekend tegen het vonnis van genoemde rechtbank van 6 april 2005, gewezen onder rolnummer 01/3023 (zaaknummer 167904) tussen NWH als gedaagde en de Staat als eiser.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend als vorenomschreven de Staat
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag 10 juni tweeduizendvijf (2005) des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, eerste enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, welke zitting alsdan gehouden wordt in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's Gravenhage, zulks onder mededeling dat, indien de Staat niet verschijnt op 10 juni 2005 of op een door de Hoge Raad der Nederlanden nader bepaalde dag, hoewel de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad der Nederlanden verstek tegen de Staat zal verlenen;
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn requirant tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen wegens de hieronder nader uit te werken — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — redenen:
I
De Staat heeft in de onderhavige onteigeningsprocedure naast een aanbod van schadeloosstelling in geld zowel een primair als een subsidiair bijkomend (schadebeperkend) aanbod gedaan. Het primaire aanbod stond alleen open gedurende twee maanden na de inschrijving van het onteigeningsvonnis, en was bij het wijzen van het eindvonnis niet meer aan de orde. Het primaire aanbod heeft NWH overigens verworpen.
Het subsidiaire aanbod houdt in dat de Staat na het onherroepelijk worden van het eindvonnis de (bloot) eigendom van het onteigende — dat wil zeggen de ter onteigening aangewezen eigendom belast met een recht van opstal ten name van de Staat — aan NWH te koop aanbiedt tegen een door de rechtbank op basis van de Onteigeningswet te bepalen schadeloosstelling, welk aanbod de Staat gestand wil doen gedurende een periode van twee maanden na het onherroepelijk worden van het te wijzen vonnis omtrent de schadeloossttelling (zie rov. 2 van het bestreden vonnis).
De rechtbank acht in rov. 11 van het vonnis het bijkomend aanbod redelijk. Met dat oordeel kan NWH zich verenigen. De rechtbank oordeelt vervolgens dat het aanbod in schadebeperkende zin behoort door te werken op de totale schadeloosstelling in geld, die aan gedaagde moet worden toegelegd. De rechtbank benadrukt hierbij dat op deze wijze aan gedaagde na onteigening van haar volle recht van eigendom en de overdracht van een recht van eigendom bezwaard met recht van opstal de waardevermindering van het onteigende wordt toegelegd. Die benadering is echter onjuist.
Onjuist is immers de manier waarop de rechtbank dit oordeel vervolgens vertaalt in het dictum.
Onder II van het dictum stelt de rechtbank als schadeloosstelling vast het bijkomende schadebeperkend aanbod van de Staat, en met name de door de onteigende te betalen terugkoopsom, vermeerderd met de reductie op de waardevermindering van het overblijvende, welke via de terugkoop mogelijk is. Ten onrechte heeft de Rechtbank zich niet beperkt tot het invullen van de witte plekken in het bijkomend aanbod.
Onder III van het dictum bepaalt de rechtbank het nog door de Staat aan NWH uit te betalen bedrag aan schadeloosstelling door het al uitgekeerde voorschot op de schadeloosstelling (EUR 1.298.688,35) in mindering te brengen op de ‘definitieve schadeloosstelling’ (EUR 1.330.238,-). Ten onrechte heeft de rechtbank evenwel op die ‘definitieve schadeloosstelling’ (die eigenlijk, zie dictum sub I, EUR 2.285.870,- bedraagt) al in mindering gebracht de door de rechtbank sub II van het dictum vastgestelde ‘terugkoopprijs’ van het bloot eigendom en de genoemde reductie op de waardevermindering van het overblijvende (tezamen EUR 955.632,-) en aldus NWH in wezen reeds tot aanvaarding van het bijkomend aanbod verplicht.
Hiermee miskent de rechtbank dat het de onteigende vrij staat om —binnen een periode van twee maanden na onherroepelijk worden van het vonnis — zelfstandig te beslissen of hij daadwerkelijk gebruik wil maken van het bijkomend aanbod tot gestanddoening waarvan de onteigenaar door de rechtbank wordt verplicht. Het is niet aan de rechtbank om dat aanbod namens de onteigende te accepteren, laat staan om de met de aanvaarding van dat aanbod gepaard gaande kosten voor de onteigende op voorhand te verrekenen met de vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende, waarop de onteigende aanspraak kan maken.
IIA
Het voornoemde bijkomend aanbod tot teruglevering zou — ook al vermeldt de rechtbank dat niet uitdrukkelijk — in de visie van NWH moeten uitgaan van een levering vrij op naam (zie bijvoorbeeld sub 28 van het definitief deskundigenadvies, alsmede sub 13 van het aanvullend advies van deskundigen).
Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat het bijkomend aanbod niet uitgaat van een levering vrij op naam is dat oordeel zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk (zie onder meer de voornoemde stellige opvatting van deskundigen, die door de Staat ook niet is weersproken).
Voor zover de rechtbank in het kader van de interpretatie van het bijkomend aanbod wél is uitgegaan van een levering vrij op naam heeft de rechtbank ten onrechte in het midden gelaten of een dergelijke levering met zich brengt dat de Staat overdrachtsbelasting aan NWH dient te vergoeden dan wel deze voor of namens NWH dient te voldoen, hoewel NWH uitdrukkelijk voor deze kwestie aandacht heeft gevraagd (zie deskundigenbericht van Mr [advocaat 3] van 1 september 2004 sub 7.2).
Voor zover de rechtbank aan dit aspect van bijkomend aanbod geen aandacht heeft gegeven is het vonnis daarom onvoldoende gemotiveerd.
IIB
Het voornoemde bijkomend aanbod tot teruglevering zou in de (hier bestreden) benadering van de rechtbank moeten uitgaan van terugkoop om niet, omdat de rechtbank de terugkoopsom kort op de schadeloosstelling, althans de Staat slechts veroordeelt tot betaling aan de onteigende partij van de schadeloosstelling in geld verminderd met het uitgekeerde voorschot en verminderd met de door de rechtbank vastgestelde terugkoopsom en de eerder genoemde reductie op de waardevermindering van het overblijvende.
Onder IV van het dictum ontbreekt ten onrechte echter de noodzakelijke concretisering van het bijkomend aanbod van de Staat op dit punt.
Of anders is dit deel van het dictum onvoldoende gemotiveerd.
III
In geval NWH vrijwillig het bijkomend schadebeperkend aanbod accepteert, althans indien de rechtbank — anders dan onderdeel I van het cassatiemiddel betoogt — NWH terecht in feite zou hebben verplicht tot aanvaarding van dat aanbod (al dan niet met vergoeding van overdrachtsbelasting), betekent dit niet dat NWH op haar eigendom (het terug te leveren onteigende en het overblijvende) geen nadelen (meer) zal ondervinden ten gevolge van aanleg, aanwezigheid en gebruik van het werk waarvoor onteigend is (kort gezegd: de HSL-tunnel).
In dat verband heeft NWH (onder meer sub 35–37 van de reactie ontwerp-advies van deskundigen, alsmede 57 van de pleitnota van Mr [advocaat 2] van 20 september 2004/17 Januari 2005) uitdrukkelijk gewezen op een tweetal schadeposten, namelijk
- (i)
de hogere bouwkosten (en kosten van engineering) wegens de aanwezigheid van de tunnel (nader onderbouwd met een ter descente overgelegde rapportage van Geomet), alsmede
- (ii)
de extra kosten van oeverkering (en kosten voor enigineering).
Het gaat NWH in dit verband niet om de mindere ontwikkelingsmogelijkheden tot 2010, die het gevolg zullen zijn van op te leggen bouwbeperkingen (zie sub 24 van het advies van deskundigen, waarmee de rechtbank zich blijkens rov. 14 slot van het eindvonnis kennelijk verenigt).
Ten onrechte heeft de rechtbank in het thans bestreden vonnis geen enkele — althans geen kenbare — aandacht besteed aan deze (essentiële en ondubbelzinnige) stellingen van NWH, hetgeen dat vonnis onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd maakt.
IV
De rechtbank volgt blijkens rov. 18 deskundigen met betrekking tot het door hen genomen uitgangspunt uit scenario 1 (herinvestering en voortgezette exploitatie) en volgt deskundigen kennelijk ook in hun mening dat gedaagde in het kader van deze onteigening dan geen te vergoeden belastingschade zal lijden (zie rov. 16 eindvonnis). De rechtbank volgt deskundigen kennelijk verder ook in hun mening dat boekwinst op het onteigende fiscaal kan worden doorgeschoven naar vervangende investeringen. Gedaagde zou de nodige herinvestering kunnen realiseren hetzij door aanvaarding van het bijkomend schadebeperkend aanbod hetzij door een herinvestering elders (zie rov. 17 eindvonnis).
Bij die herinvestering elders zal de rechtbank op het voetspoor van deskundigen wel denken aan de nieuwbouw van opstallen al dan niet op het onteigende (zie aanvullend advies van deskundigen sub 15).
De rechtbank heeft aldus onvoldoende acht geslagen op de kanttekening die Mr [advocaat 3] met name in zijn aanvullend deskundigenbericht (sub 5.2) heeft geplaatst, naar welk nader bericht de raadsvrouwe van de onteigende heeft verwezen (zie de pleitnota van Mr [advocaat 2] sub 49). De kanttekening hield in
- (i)
dat van NWH als ‘redelijk handelend ondenemer’ niet (zonder meer) kan worden verwacht dat zij kiest voor aankoop van vervangende (en zelfs extra) gronden en
- (ii)
dat de gedachte van de rechtbankdeskundigen (herinvestering en afboeking op nieuwbouw van opstallen) in elk geval te kort door de bocht is.
Die gedachte zou inhouden, aldus Mr [advocaat 3], dat de belastingschade wordt verplaatst van een eenmalige heffing naar een direct ingaande periodieke hogere heffing wegens het missen van normale afschrijvingen op nieuwbouwopstallen. Naar de mening van Mr [advocaat 3] dient de belastingschade te worden beoordeeld op basis van ‘grond voor grond’.
De rechtbank heeft haar (impliciete) beslissing dat NWH als redelijk handelende ondernemer zal overgaan tot nieuwbouw van opstallen (al dan niet op het onteigende), alsmede dat (dan) geen te vergoeden belastingschade zal optreden in het licht van deze (duidelijke en essentiële) stellingen onvoldoende gemotiveerd.
Mitsdien op grond van vorenstaand middel te horen vernietigen het vonnis waartegen het is gericht met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 71,93]
Deurwaarder