HR, 20-10-2006, nr. R06/042HR
ECLI:NL:HR:2006:AY7937
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-10-2006
- Zaaknummer
R06/042HR
- LJN
AY7937
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY7937, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7937
ECLI:NL:HR:2006:AY7937, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7937
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2007/17
NJ 2007, 384 met annotatie van Th.M. de Boer
JPF 2007/17
Conclusie 20‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering; van ‘daadwerkelijke uitoefening’ van gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV kan ook sprake zijn indien de met het gezag belaste persoon of instelling – hier: een Duitse voogdij-instelling – het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt maar ervan blijk heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken door toe te zien op de naleving van haar afspraken met de feitelijk verzorger omtrent diens verzorging en opvoeding.
Rek.nr. R06/042HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 8 sept. 2006
conclusie inzake
[Verzoekster]
tegen
de Centrale Autoriteit zowel optredende voor zichzelf als namens Kreisjugendamt, Kreis Viersen
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek ex art. 12 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, hierna: HKOV, tot onmiddellijke teruggeleiding naar Duitsland van twee naar Nederland overgebrachte kinderen. In cassatie gaat het om de vraag wat moet worden verstaan onder "daadwerkelijke uitoefening" van het gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2.1 t/m 2.4 van de beschikking van het hof).
(i) Op 12 april 2002 is thans verzoekster tot cassatie, hierna: de moeder, te Bonn, Duitsland, gehuwd met [de vader], hierna: de vader.
(ii) Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [de dochter], op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Duitsland, en [de zoon], op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
(iii) De ouders zijn in juni 2003 feitelijk uit elkaar gegaan. De kinderen verbleven sindsdien bij de moeder te [plaats], Duitsland.
(iv) Het Amtsgericht Nettetal, Duitsland, heeft op 24 juni 2005 tussen de ouders de echtscheiding uitgesproken.
(v) Het Amtsgericht Nettetal heeft bij beschikking van 13 mei 2005 het verzoek van de moeder alleen te worden belast met het ouderlijk gezag afgewezen en beide ouders het ouderlijk gezag ontnomen vanwege, kort gezegd, de voortdurende strijd tussen hen. Het Kreisjugendamt, Kreis Viersen, hierna: het KJA, is belast met de voogdij over de kinderen. Tussen de vader en de kinderen is door de Duitse rechter een omgangsregeling vastgesteld.
(vi) Het beroep van de moeder tegen de beschikking van het Amtsgericht Nettetal van 13 mei 2005 is door het Oberlandesgericht te Düsseldorf, Duitsland, bij uitspraak van 5 september 2005 afgewezen.
(vii) Het KJA heeft een hulpverleningsplan opgesteld, dat op 14 juni 2005 met de moeder is besproken.
(viii) Op of omstreeks 4 juli 2005 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken.
3. Thans verweerder in cassatie, hierna: de Centrale Autoriteit, heeft op 1 december 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Utrecht en daarbij de rechtbank verzocht op de voet van art. 12 HKOV te gelasten dat de moeder de kinderen uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum terugbrengt naar Duitsland, althans afgeeft aan het KJA. Daartoe heeft de Centrale Autoriteit gesteld dat de overbrenging door de moeder van de kinderen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van het KJA en daarmee ongeoorloofd in de zin van art. 3 HKOV.
4. De moeder heeft tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit op verschillende gronden verweer gevoerd. Voor zover thans in cassatie van belang heeft de moeder onder meer aangevoerd dat geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging aangezien het KJA het gezagsrecht over de kinderen niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging (art. 3 lid 1, aanhef en onder b, HKOV) en een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV. Volgens de moeder nam het KJA slechts een hulpverlenende rol aan en was het KJA blijkens het opgestelde hulpverleningsplan voornemens veel beslissingen aan de ouders te laten. Na zijn benoeming tot voogd heeft het KJA niet meer gedaan dan het houden van een korte bespreking met de ouders, het doen van een aantal voor de hand liggende voorstellen en het plannen van een nieuwe bijeenkomst na zeven maanden, aldus de moeder.
5. De Centrale Autoriteit heeft betwist dat het KJA niet daadwerkelijk het gezagsrecht over de kinderen uitoefende. Volgens de Centrale Autoriteit heeft na de beschikking van 13 mei 2005 van het Amtsgericht Nettetal op 14 juni 2005 een hulpgesprek plaatsgevonden, dat heeft geresulteerd in het door het KJA opgestelde uitgebreide hulpverleningsplan, waarin opgenomen verschillende vormen van begeleiding, training en therapie. Het was de bedoeling dat de ouders regelmatig, zo niet wekelijks in contact zouden blijven met [betrokkene 1] van het KJA, aldus de Centrale Autoriteit.
6. De rechtbank heeft bij beschikking van 18 januari 2006 het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV verworpen en de terugkeer van de kinderen naar Duitsland voor 1 februari 2006 gelast. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het argument van de moeder dat het KJA het gezagsrecht niet daadwerkelijk uitoefende, niet op. De rechtbank nam in aanmerking dat het KJA, dat op het moment van het vertrek van de moeder met de kinderen naar Nederland nog slechts enkele weken met de voogdij was belast, in die korte periode wel reeds een hulpverleningsplan had opgesteld en met de moeder besproken en tevens het oudste kind had aangemeld bij een kleuterschool (r.o. 3.3).
7. De moeder is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij beschikking van 9 maart 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met bepaling van een nieuwe datum, te weten 20 maart 2006, waarvoor de kinderen uiterlijk dienen terug te keren naar Duitsland. Het hof verwierp, evenals de rechtbank, het verweer van de moeder dat het KJA het gezagsrecht ten tijde van de overbrenging niet daadwerkelijk uitoefende en haar daarop gebaseerde beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV (r.o. 4.6 en 4.8). Het hof overwoog onder meer (r.o. 4.6):
"Het gezag berust ingevolge de beslissing van het Amtsgericht Nettetal van 13 mei bij het KJA en niet meer bij de ouders. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het KJA in zijn hoedanigheid van voogd autonoom, zonder tussenkomst van de rechter kan beslissen over de verblijfplaats van de kinderen, hetgeen gezien artikel 5 onder a van het Verdrag onderdeel dient uit te maken van het gezagsrecht om van gezagsrecht in de zin van het Verdrag te kunnen spreken. (...).
Gebleken is, dat na de beslissing van 13 mei 2005 van het Amtsgericht Nettetal door het KJA een hulpverleningsplan is opgesteld en dat op 14 juni 2005 een hulpgesprek met de ouders heeft plaatsgevonden, terwijl er meerdere adviezen zijn gegeven. Het KJA heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangeduid zich te zullen in spannen om contact tussen de vader en de kinderen tot stand te brengen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is van ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 lid 1 van het Verdrag, nu de moeder de kinderen in strijd met het gezagsrecht van het KJA naar Nederland heeft gebracht."
8. De moeder is tegen de beschikking van het hof (tijdig; zie art. 13 lid 4 Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, jo. art. 426 lid 2 Rv) in cassatie gekomen met één middel. De Centrale Autoriteit heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
9. Het middel neemt met een rechtsklacht en, subsidiair, een motiveringsklacht stelling tegen het oordeel van het hof dat het KJA het gezagsrecht over de kinderen ten tijde van de overbrenging daadwerkelijk uitoefende en dat daarom het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV dient te worden verworpen.
10. De rechtsklacht houdt in dat het hof heeft miskend dat met de daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder b, jo. art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV vooral wordt gedoeld op de feitelijke verzorging en opvoeding van het kind. Bij zijn beoordeling van de vraag of het KJA het gezagsrecht ten tijde van de overbrenging daadwerkelijk uitoefende heeft het hof dit essentiële zorgelement uit het oog verloren, althans niet verdisconteerd, aldus het middel.
11. De gezagsverhouding die het HKOV beoogt te beschermen moet, blijkens art. 3, voldoen aan twee voorwaarden. In de eerste plaats moet de gezagsverhouding berusten op een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats heeft ("the juridical element"). In de tweede plaats is vereist dat het gezagsrecht daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren van het kind ("the factual element"). Deze tweede voorwaarde wordt gesteld omdat het doel van het verdrag niet zozeer de bescherming van aan personen of instellingen toegekende gezagsrechten is, maar veeleer de bescherming van het recht van het kind bij handhaving van de bestaande leefsituatie en "not to have the emotional, social etc. aspects of their lives altered, unless legal arguments exist which would guarantee their stability in a new situation" (Conférence de La Haye de droit international privé, Actes et Documents de la Quatorzième session, Tome III, Enlèvement d'enfants, La Haye 1982, Rapport explicatif Elisa Pérez-Vera, blz. 426 e.v., nr. 72). Is van daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht geen sprake, dan ontbreekt uit het oogpunt van de belangen van het kind rechtvaardiging voor herstel van de status quo ante door terugkeer van het kind.
12. Intussen geeft het HKOV niet aan wat onder "daadwerkelijke uitoefening" van het gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, moet worden verstaan. In het toelichtende rapport van Elisa Pérez-Vera wordt opgemerkt dat aan de voorwaarde is voldaan "when the custodian is concerned with the care of the child's person, even if, for perfectly valid reasons (illness, education, etc.) in a particular case, the child and its guardian do not live together" (nr. 115) en dat de voorwaarde "requires that the applicant provide only some preliminary evidence that he actually took physical care of the child" (nr. 73).
13. In het licht van deze toelichting en gelet op de ratio van de voorwaarde, wordt in de literatuur algemeen aangenomen dat de voorwaarde "merely is a means of preventing abuse of the summary return procedure by custodians who have not played any meaningful role in the pre-removal or retention life of the child" (Beaumont & McEleavy, The Hague Convention on International Child Abduction, 1999, blz. 86) en slechts ertoe dient "die Rückführung des Kindes in solchen Fällen zu verhinderen, in denen das verletzte Sorgerecht nur als 'leere Hülse' anzusehen ist" (S.R.E. Ehrle, Anwendungsprobleme des Haager übereinkommens über die zivilrechtlichen Aspekte internationaler Kindesentfürung vom 25.10.1980 in der Rechtsprechung, 2000, blz. 48). Door de voorwaarde "sollen nur Sorgeverhaltnisse ausgeschlossen werden, bei denen die gestzlichen oder vereinbarten Rechte und Pflichten überhaupt nicht (...) wahrgenomen werden" (Staudinger/Pirrung, Vorbem zu Art 19 EGBGB, Haager Kindesentfürungsübereinkommen, RdNr. 644).
14. Ook de rechtspraak pleegt de voorwaarde dat het gezagsrecht daadwerkelijk wordt uitgeoefend ruim uit te leggen. Met name wordt niet de eis gesteld dat de persoon of instelling die, alleen of gezamenlijk, met het gezag is belast, de dagelijkse zorg voor het kind heeft. Voldoende is dat de met het gezag belaste persoon of instelling zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht om de belangen van het kind bekommert en het gezagsrecht dus geen lege huls is. Zie de rechtspraak vermeld bij Beaumont & McEleavy, a.w., blz. 84 e.v. en bij Ehrle, a.w., blz. 43 e.v. Zie voorts wat de (lagere) Nederlandse rechtspraak betreft Kluwers Personen- en familierecht, Titel 14, Internationaal privaatrecht, Kinderontvoering in het ipr, Het Haagse Kinderontvoeringsverdrag, Art. 3, aant. 19 (E.N. Frohn).
15. Uit dit een en ander volgt dat de door het middel voorgestelde rechtsklacht berust op een onjuiste rechtsopvatting. Voor het aannemen van "daadwerkelijke uitoefening" van het gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV is, anders dan het middel betoogt, niet vereist dat degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag belaste persoon of instelling ervan blijk heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken, ongeacht of die persoon of instelling het kind feitelijke verzorgt en opvoedt.
16. In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat het KJA na de beslissing van 13 mei 2005 van het Amtsgericht Nettetal een hulpverleningsplan heeft opgesteld en dat op 14 juni 2005 een hulpgesprek met de ouders heeft plaatsgevonden, terwijl er meerdere adviezen zijn gegeven. In aanmerking genomen dat de vaststelling van de inhoud van het aan het KJA toegekende gezagsrecht berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van Duits recht en dat het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat het naar Duits recht aan het KJA toegekende gezagsrecht niet meebrengt dat het KJA de dagelijks zorg en opvoeding van de kinderen op zich neemt maar deze mag overlaten aan (één van) de ouders, getuigt het oordeel van het hof dat het KJA zich door de bedoelde handelingen overeenkomstig de inhoud van zijn gezagsrecht om de belangen van de kinderen bekommerde en zijn gezagsrecht derhalve daadwerkelijk uitoefende, niet van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsklacht faalt derhalve.
17. De subsidiair door het middel voorgestelde motiveringsklacht bouwt rechtstreeks voor op de door de rechtsklacht verdedigde rechtsopvatting en zal, nu deze rechtsopvatting niet als juist kan worden aanvaard, het lot van de rechtsklacht moeten delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 20‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering; van ‘daadwerkelijke uitoefening’ van gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV kan ook sprake zijn indien de met het gezag belaste persoon of instelling – hier: een Duitse voogdij-instelling – het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt maar ervan blijk heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken door toe te zien op de naleving van haar afspraken met de feitelijk verzorger omtrent diens verzorging en opvoeding.
20 oktober 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/042HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. De directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van de CENTRALE AUTORITEIT, optredende namens zichzelf, alsmede namens verweerder in cassatie sub 2,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. KREISJUGENDAMT, KREIS VIERSEN,
gevestigd te Viersen, Duitsland,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 december 2005 ter griffie van de rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: de Centrale Autoriteit -, optredende voor zichzelf alsmede namens verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: het KJA - zich gewend tot die rechtbank en verzocht verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - te gelasten de uit haar huwelijk met [de vader] - verder te noemen: de vader - op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Duitsland, respectievelijk op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] geboren kinderen [de dochter] en [de zoon] terug te brengen naar Duitsland, althans af te geven aan het KJA.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 januari 2006 de terugkeer van beide kinderen naar Duitsland gelast voor 1 februari 2006, inhoudende dat de moeder voor die datum met de kinderen dient terug te keren naar Duitsland, dan wel de kinderen voor die datum dient af te geven aan het KJA.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 9 maart 2006 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de teruggeleiding van de kinderen naar Duitsland gelast voor 20 maart 2006.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Centrale Autoriteit, tevens optredende namens het KJA, heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn op 12 april 2002 te Bonn, Duitsland, met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [de dochter], op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Duitsland, en [de zoon], op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
(ii) De ouders zijn in juni 2003 feitelijk uit elkaar gegaan. De kinderen verbleven sindsdien bij de moeder te [plaats], Duitsland.
(iii) Het Amtsgericht Nettetal, Duitsland, heeft op 24 juni 2005 tussen de ouders echtscheiding uitgesproken.
(iv) Het Amtsgericht Nettetal heeft bij beschikking van 13 mei 2005 het verzoek van de moeder alleen te worden belast met het ouderlijk gezag afgewezen en beide ouders het ouderlijk gezag ontnomen vanwege, kort gezegd, de voortdurende strijd tussen hen. Het KJA, is belast met de voogdij over de kinderen. Tussen de vader en de kinderen is door de Duitse rechter een omgangsregeling vastgesteld.
(vi) Het Oberlandesgericht te Düsseldorf, Duitsland, heeft bij uitspraak van 5 september 2005 het beroep van de moeder tegen de beschikking van het Amtsgericht Nettetal van 13 mei 2005 afgewezen.
(vii) Het KJA heeft een hulpverleningsplan opgesteld, dat op 14 juni 2005 met de moeder is besproken.
(viii) Op of omstreeks 4 juli 2005 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken.
3.2 De Centrale Autoriteit heeft bij verzoekschrift van 1 december 2005 de rechtbank verzocht op de voet van art. 12 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, (hierna: HKOV) te gelasten dat de moeder de kinderen uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum terugbrengt naar Duitsland, althans afgeeft aan het KJA. Daartoe heeft de Centrale Autoriteit gesteld dat de overbrenging door de moeder van de kinderen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van het KJA en daarmee ongeoorloofd in de zin van art. 3 HKOV.
3.3 De moeder heeft, voorzover in cassatie van belang, tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit aangevoerd dat het aan het KJA toegekende gezagsrecht niet daadwerkelijk werd uitgeoefend ten tijde van het overbrengen van de kinderen naar Nederland. Volgens de moeder nam het KJA slechts een hulpverlenende rol aan en was het KJA blijkens het opgestelde hulpverleningsplan van plan veel beslissingen aan de ouders over te laten. Daarom is volgens haar, gelet op het bepaalde in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, HKOV geen sprake van ongeoorloofd overbrengen van de kinderen, en doet zich tevens de in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV opgenomen weigeringsgrond voor. De rechtbank en het hof hebben echter geoordeeld dat het KJA het gezagsrecht ten tijde van het overbrengen van de kinderen daadwerkelijk uitoefende. Het hof overwoog daartoe als volgt (in rov. 4.6):
"Het gezag berust ingevolge de beslissing van het Amtsgericht Nettetal van 13 mei 2005 bij het KJA en niet meer bij de ouders. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het KJA in zijn hoedanigheid van voogd autonoom, zonder tussenkomst van de rechter kan beslissen over de verblijfplaats van de kinderen, hetgeen gezien artikel 5 onder a van het Verdrag onderdeel dient uit te maken van het gezagsrecht om van gezagsrecht in de zin van het Verdrag te kunnen spreken. (...).
Gebleken is, dat na de beslissing van 13 mei 2005 van het Amtsgericht Nettetal door het KJA een hulpverleningsplan is opgesteld en dat op 14 juni 2005 een hulpgesprek met de ouders heeft plaatsgevonden, terwijl er meerdere adviezen zijn gegeven. Het KJA heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangeduid zich te zullen inspannen om contact tussen de vader en de kinderen tot stand te brengen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is van ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 lid 1 van het Verdrag, nu de moeder de kinderen in strijd met het gezagsrecht van het KJA naar Nederland heeft gebracht."
Het hof heeft in rov. 4.11 met verwijzing naar rov. 4.6 ook het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV verworpen.
3.4 Het hiertegen gerichte middel, dat een rechtsklacht en een daarop voortbouwende motiveringsklacht inhoudt, is gebaseerd op de rechtsopvatting dat met de daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV vooral wordt gedoeld op de feitelijke verzorging en opvoeding van het kind.
3.5 In overeenstemming met de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 tot en met 14 vermelde gegevens, ontleend aan het toelichtend rapport betreffende het HKOV en Nederlandse en buitenlandse literatuur en rechtspraak, moet worden aangenomen dat van "daadwerkelijke uitoefening" van het gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV ook sprake kan zijn indien degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag belaste persoon of instelling ervan blijk heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken. Zo zal ingeval een gezamenlijk gezagsrecht voortduurt nadat een van beide ouders de verzorging en opvoeding van het kind op zich heeft genomen, de andere ouder het hem toekomend gezagsrecht in die zin van voormelde bepalingen daadwerkelijk uitoefenen zolang hij blijk ervan geeft zich de belangen van het kind aan te trekken. In een geval als het onderhavige waarin het gezagsrecht toekomt aan een voogdij-instelling is evenmin vereist dat de dagelijkse verzorging en opvoeding door die instelling geschiedt.In een zodanig geval kan het gezagsrecht ook worden uitgeoefend doordat de instelling de feitelijke verzorging en opvoeding van het kind aan een ander of anderen overlaat, zoals de ouders of één van hen. Noodzakelijk, maar ook voldoende, is dat de instelling zich de belangen van het kind aantrekt bijvoorbeeld door afspraken over de verzorging en opvoeding van het kind te maken met degene(n) aan wie de feitelijke zorg wordt toevertrouwd, en op de naleving daarvan toe te zien. Dat laatste is naar het kennelijke oordeel van het hof hier het geval. Hiervan uitgaande heeft het hof, dat heeft vastgesteld dat het KJA na de beslissing van 13 mei 2005 van het Amtsgericht Nettetal een hulpverleningsplan heeft opgesteld en dat op 14 juni 2005 een hulpgesprek heeft plaatsgevonden, terwijl de inspanningen van het KJA erop zijn gericht contact tussen de vader en de kinderen tot stand te brengen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het KJA aldus zijn gezagsrecht overeenkomstig de inhoud daarvan daadwerkelijk uitoefende. Hierop stuiten de rechtsklacht en de daarop voortbouwende motiveringsklacht af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 oktober 2006.
Beroepschrift 05‑04‑2006
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J.P. Heering, die namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Gerequestreerde in deze zaak is:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202), gevestigd te (2511 EX) 's‑Gravenhage aan de Schedeldoekshaven 100, zowel optredend voor zichzelf als namens het KREISJUGENDAMT, KREIS VIERSEN, gevestigd te Viersen, Duitsland.
[verzoekster]— hierna ook wel: verzoekster of de moeder — stelt hierbij beroep in cassatie in van de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam onder rekestnummer 161/06 op 9 maart 2006 gegeven tussen verzoekster als appellante en gerequestreerde als geïntimeerde.
Tegen genoemde beschikking van het Amsterdamse Hof van 9 maart 2006 voert verzoekster aan het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 3 lid 1 onder b jo. art. 5 onder a jo. art. 13 aanhef onder a van het Haagse Kinderontvoeringsverdrag, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft geoordeeld, zulks ten onrechte om de navolgende — in onderling verband in aanmerking te nemen — redenen, waarvan het eerste onderdeel een inleidend karakter heeft:
Inleiding
1
Het onderhavige verzoekschrift ziet op een internationale kinderontvoeringszaak, waarvan de volgende feiten vast staan (vgl. rov. 2.1 – 2.4 beschikking Hof).
Op 12 april 2002 is verzoekster met de heer [de vader] (hierna: de vader) gehuwd te Bonn, Duitsland. Het Amtsgericht te Nettetal, Duitsland heeft op 24 juni 2005 tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Uit voormeld huwelijk zijn geboren:
- —
[de dochter] (hierna: [de dochter]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Duitsland, en
- —
[de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
[de dochter] en [de zoon] (hierna ook wel gezamenlijk genoemd: de kinderen) verbleven sinds het feitelijk uit elkaar gaan van de ouders, in juni 2003, bij de moeder te [plaats], Duitsland. Op of omstreeks 4 juli 2005 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken. Het Amtsgericht Nettetal heeft bij beschikking van 13 mei 2005 het verzoek van de moeder alleen te worden belast met het ouderlijk gezag afgewezen en beide ouders het ouderlijk gezag ontnomen, vanwege kort gezegd voortdurende strijd tussen hen. Het Kreisjugendamt te Viersen (hierna: KJA) is belast met de voogdij over de kinderen. Tussen vader en de kinderen is door de Duitse rechter een omgangsregeling vastgesteld.
Het KJA heeft een hulpverleningsplan opgesteld, dat op 14 juni 2005 met de moeder is besproken. Het Oberlandesgericht te Düsseldorf, Duitsland, heeft bij uitspraak van 5 september 2005 het beroep van de moeder tegen de beschikking van het Amtsgericht Nettetal van 13 mei 2005 afgewezen.
De Rechtbank Utrecht heeft op verzoek van de Centrale Autoriteit (hierna: CA) bij beschikking van 18 januari 2006 de teruggeleiding van de kinderen vóór 1 februari 2006 naar Duitsland gelast. Het Hof Amsterdam heeft deze beschikking bekrachtigd en de teruggeleiding van de kinderen uiterlijk vóór 20 maart 2006 naar Duitsland gelast.
In deze cassatie gaat het met name om de vraag of het Hof is uitgegaan van een juiste interpretatie van het begrip ‘daadwerkelijke uitoefening van het gezag’ in de zin van art. 3 lid 1 onder b en art. 13 aanhef onder a van het Haagse Kinderontvoeringsverdrag (hierna: het Verdrag)
Klachten tegen rov. 4.6 en 4.11
2
In rov. 4.6 van de bestreden beschikking oordeelt het Hof dat het gezag over de kinderen ingevolge de beslissing van het Amtsgericht Nettetal van 13 mei 2005 bij het KJA berust en niet meer bij de ouders. Het verweer van de moeder dat het KJA ten tijde van de overbrenging het gezagsrecht niet daadwerkelijk uitoefende in de zin van art. 3 lid 1 sub b Verdrag wordt door het Hof verworpen op de grond dat is gebleken dat na de beslissing van 13 mei 2005 van het Amtsgericht Nettetal door het KJA een hulpverleningsplan is opgesteld en op 14 juni 2005 een hulpgesprek met de ouders heeft plaatsgevonden, terwijl er meerdere adviezen zijn gegeven en het KJA ter zitting in hoger beroep heeft aangeduid zich te zullen inspannen om contact tussen de vader en de kinderen tot stand te brengen (rov. 4.6). Gelet op het overwogene in rov. 4.6 meent het Hof vervolgens dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 aanhef onder a Verdrag faalt (rov. 4.11). Deze oordeelsvorming is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk ofwel niet naar behoren gemotiveerd. Dat oordeel is onjuist, voor zover het Hof heeft miskend dat met de daadwerkelijke uitoefening van het gezag in de zin van art. 3 lid 1 jo. art. 13 aanhef onder a Verdrag vooral gedoeld wordt op de feitelijke verzorging en opvoeding van het kind. Voor zover het Hof heeft gemeend dat een hulpverleningsplan en een hulpgesprek van het KJA op bedoelde feitelijke zorg voor het kind zien, is zijn oordeel in het licht van de gedingstukken, in het bijzonder de stellingen van de moeder onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
Uitwerking en toelichting
3
Artikel 3 lid 1 onder b Verdrag stelt als voorwaarde voor het als ongeoorloofd beschouwen van de overbrenging van het kind dat die overbrenging niet alleen is geschied in strijd met een aan een persoon of instelling toegekend gezagsrecht, maar ook dat dit gezagsrecht op het tijdstip van de overbrenging daadwerkelijk werd uitgeoefend dan wel zou zijn uitgeoefend wanneer de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Hierop sluit aan het bepaalde van artikel 13 aanhef onder a Verdrag ingevolge waarvan de aangezochte autoriteit niet verplicht is de terugkeer van het kind te gelasten, indien door de partij die zich verzet tegen de terugkeer wordt aangetoond dat het gezagsrecht niet werd uitgeoefend op het moment van de overbrenging.
4
Aldus is niet voor misverstand vatbaar dat het in deze bepalingen niet gaat om de bescherming van het gezagsrecht als zodanig maar dat er méér moet zijn, namelijk de daadwerkelijke uitoefening daarvan. De verdragsregeling bevat geen definitie aan de hand waarvan de daadwerkelijke uitoefening kan worden vastgesteld, maar blijkens het toelichtend rapport van de hand van Elisa Pérez-Vera wordt met de daadwerkelijke uitoefening van het gezag in de zin van het Verdrag vooral gedoeld op de feitelijke (fysieke) zorg voor het kind. Met de voorwaarde van de daadwerkelijke uitoefening van het gezag wordt volgens dit rapport op het belang en de positie van het kind gewezen, waarbij met name bescherming wordt beoogd te geven aan de stabiliteit van het kinderleven in kwestie.
Vgl. Personen- en familierecht (losbl. Kluwer 4), titel 1.14 lpr, aant. 34 bij HKOV (E.N. Frohn).
5
In het Rapport explicatif ofwel Explanatory Report van Elisa Pérez-Vera wordt over de uitoefening van het gezagsrecht in de zin van art. 3 lid 1 onder b (par. 72–73) en art. 13 aanhef en onder a Verdrag (par. 115) opgemerkt:
‘72
The second element characterizing those relationships protected by the Convention is that the custody rights which it is claimed have been breached by the child's removal were actually exercised by the holder. In fact, as soon as an approach to the subject-matter of the Convention was adopted which deviated from the pure and simple international recognition of custody rights attributed tot parents, the Convention put its emphasis on protecting the right of children to have the stability which is so vital to them respected. In other words, the Convention protects the right of children not to have the emotional, social etc. aspects of their lives altered, unless legal arguments exist which would guarantee their stability in a new situation. This approach is reflected in de scope of the Convention, which is limited to custody rights actually exercised. What is more, such a notion is justified within the framework of international relations by a complementary argument which concerns the fact that contradictory decisions arise quite frequently in this particular context, decisions which are basically of little use in protecting the stability of a child's life.
(…)
73
(…) This condition, by defining the scope of the Convention, requires that the applicant provide only some preliminary evidence that he actually took physical care of the child, a tact which normally will be relatively easy to demonstrate. (…)
115
(…) The Convention includes no definition of ‘actual exercise’ of custody, but this provision expressly refers to the care of the child. Thus, if the text of this provision is compared with that of article 5 which contains a definition of custody right, it can be seen that custody is exercised effectively when the custodian is concerned with the care of the child's person, even if, for perfectly valid reasons (illness, education, etc.) in a particular case, the child and its guardian do not live together. It follows from this that the question of whether custody is actually exercised or not must be determined by the individual judge, according to the circumstances of each particular case. (…).
E. Pérez-Vera, Conférence de la Haye de droit international privé, Actes et documents de la Quator-zième session 6 au 25 octobre 1980, Tome III, Enlèvement d'enfants, 1982, p. 426 e.v. (ook te vinden op: http://hcch.e-vision.nl).’
6
De bescherming van de stabiliteit van het kinderleven in kwestie is een van de belangrijkste doelstellingen van het Verdrag: ‘the Convention puts its emphasis on protecting the rights of children tot have the stability which is so vital to them respected’. Volgens het Explanatory Report (par. 72) gaat het daarbij om de bescherming van (onder meer) ‘the rights of children not to have the emotional, social etc. aspects of their lives altered’.
7
Ten onrechte heeft het Hof bij zijn beoordeling van de vraag of het KJA het gezagsrecht ten tijde van de overbrenging daadwerkelijk uitoefende dit essentiële zorgelement uit het oog verloren, althans niet verdisconteerd. Met de daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht in de zin van art. 3 lid 1 onder b jo. art. 13 aanhef onder a Verdrag wordt zoals hiervoor aangegeven immers gedoeld op de feitelijke verzorging en opvoeding van het kind. Dat dit zorgelement essentieel is voor de inhoud en de uitoefening van het gezagsrecht blijkt mede hieruit dat het in de definitie van het ‘gezagsrecht’ in art. 5 onder a Verdrag een primaire rol speelt: ‘het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen’. Dat laatste heeft het Hof wel in ogenschouw genomen, het eerste element (de zorg) echter niet.
8
Onbegrijpelijk is althans het oordeel van het Hof dat een hulpverleningsplan en een hulpgesprek van het KJA voldoende moeten worden geacht om tot een daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht door het KJA te concluderen. Niet valt immers in te zien dat met een hulpverleningsplan en een hulpgesprek in combinatie met diverse adviezen kan worden voorzien in de feitelijke verzorging van het kind, zoals de moeder in hoger beroep indringend heeft benadrukt. De moeder heeft er in dat verband op gewezen dat het KJA naast het hulpverleningsplan en het op 14 juni 2005 gehouden hulpgesprek met de ouders niets meer heeft gedaan dan een vervolggesprek voor 7 maanden later op de agenda gezet. Het KJA heeft volgens de moeder dan ook feitelijk slechts gefunctioneerd als een Nederlandse voogdij instelling onder een OTS regime, dat de Duitse wet niet kent, door slechts hulp als voogd (Hilfe als Vormund) te bieden aan het gezin en toezicht te houden zonder een regeling voor de dagelijkse verzorging te treffen, laat staan deze verzorging op zich te nemen (vgl. Verzoekschrift in hoger beroep, p. 5–8; Pleitnotitie mr. Van Traa in appel, p. 2–5).
Veelzeggend is dat uit rov. 4.10 van de bestreden beschikking blijkt dat het KJA ook niet van plan is die zorg op zich te nemen na terugbrenging van de kinderen naar Duitsland, omdat het ter zitting heeft aangegeven dat de moeder de kinderen dan bij zich zal kunnen houden en de verzorging van hen op zich zal kunnen nemen. Het is niet te begrijpen hoe dit valt te rijmen met het oordeel van het Hof in rov. 4.6 dat het KJA zijn gezagsrecht daadwerkelijk zou uitoefenen. Het Hof is in elke geval in zijn motiveringsplicht tekort geschoten door op dit punt niet de benodigde helderheid te bieden.
REDENEN WAAROM: verzoekster op grond van het hiervoor uitgewerkte en toegelichte cassatiemiddel Uw Raad eerbiedig verzoekt de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam waartegen het beroep is gericht te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 5 april 2006
Advocaat