JOL 2006, 618:Internationale kinderontvoering. Haags Kinderontvoeringsverdrag; ‘daadwerkelijke uitoefening’ gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1 sub b en art. 13 lid 1 sub a. Aangenomen moet worden dat van ‘daadwerkelijke uitoefening’ van het gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1 sub b en art. 13 lid 1 sub a van het Haagse Kinderontvoeringsverdrag ook sprake kan zijn indien degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag be1aste persoon of instelling ervan blijk heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken. In een geval als het onderhavige waarin het gezagsrecht toekomt aan een voogdij-instelling is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de instelling zich de belangen van het kind aantrekt bijv. door afspraken over de verzorging en opvoeding te maken met degene(n) aan wie de feitelijke zorg wordt toevertrouwd, en op de naleving daarvan toe te zien.