HR, 13-01-2006, nr. C04/126HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU3712
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-01-2006
- Zaaknummer
C04/126HR
- LJN
AU3712
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht / Rechtspraak
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU3712, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU3712
ECLI:NL:PHR:2006:AU3712, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU3712
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2004
- Wetingang
art. 39 Wet op het notarisambt
art. 39 Wet op het notarisambt
- Vindplaatsen
NJ 2008, 545 met annotatie van S. Perrick
NJ 2008, 545 met annotatie van S. Perrick
Uitspraak 13‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Testament; civielrechtelijke gevolgen van niet-aanwezigheid getuigen in de kamer bij passeren akte (BW (oud) en Wet op het Notarisambt (oud)) / geen nietigheid of vernietigbaarheid; HR doet zelf af.
13 januari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/126HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen,
e n
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: [eiseressen] - hebben bij exploten van 15 en 16 maart 1999 onder rolnummer 99/245 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. van de nalatenschap van [betrokkene 1], overleden op 28 oktober 1990, hierna de erflater, de verdeling te bevelen in de zin van het voltooien der scheidingswerkzaamheden na geëffectueerde ouderlijke boedelverdeling,
B. [verweerders] te veroordelen met [eiseressen] over te gaan tot de sub A bevolen voltooiing van scheidingswerkzaamheden;
C. voor [verweerders] een onzijdig persoon te benoemen met betrekking tot de voltooiing van de verdeling vorenbedoeld, en
D. ter voltooiing van die boedelverdeling een in het petitum van de dagvaarding genoemde notaris te benoemen.
[Verweerders] hebben de vordering bestreden.
[Verweerders] hebben op hun beurt bij exploot van 30 juni 1999 onder rolnummer 99/598 [eiseressen] gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat het testament, verleden op 10 januari 1990, als in het lichaam van de dagvaarding bedoeld, nietig is, althans niet rechtsgeldig is verleden, althans dat aan bedoeld testament geen rechtsgevolgen kunnen worden ontleend, zodat derhalve de nalatenschap van erflater dient te worden verdeeld op basis van het eerdere testament, verleden op 15 november 1978, met alle daaraan verbonden gevolgen van dien, en
2. te bepalen dat de zaak onder rolnummer 99/245 wordt gevoegd met de onderhavige procedure, zulks op grond van verknochtheid.
[Eiseressen] hebben de vordering in de hoofdzaak en de vordering in het voegingsincident bestreden.
De rechtbank heeft in de zaak met rolnummer 99/245 bij tussenvonnis van 20 mei 1999 een comparitie van partijen gelast en in de zaak met rolnummer 99/598 bij tussenvonnis van 25 november 1999 in het voegingsincident het verzoek afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 december 1999 (rolnummer 99/245) de zaak naar de rol verwezen voor akte of conclusie aan de zijde van [eiseressen] en iedere verdere beslissing aangehouden.
In de zaak met rolnummer 99/598 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 15 juni 2000 in de hoofdzaak het testament van erflater van 10 januari 1990 nietig verklaard, doch uitsluitend ten aanzien van de in dat testament opgenomen erfstelling, executeursbenoeming, regeling omtrent de verwerping en het codicil en in de hoofdzaak en in het incident de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het vonnis van 9 december 1999 (rolnummer 99/245) hebben [eiseressen] bij exploten van 24 december 1999 en tegen de vonnissen van 25 november 1999 en 15 juni 2000 (rolnummer 99/598) hebben [verweerders] bij exploten van 3 augustus 2000, gerectificeerd bij exploot van 24 oktober 2000 (rolnummer 1065/00), afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 25 november 1999 hebben [verweerders] nadien weer ingetrokken.
Op het door [eiseressen] ingestelde appel heeft het hof bij arrest van 13 juli 2000 het vonnis waarvan beroep (9 december 1999) bekrachtigd en de zaak ter verdere afhandeling verwezen naar de rechtbank te Alkmaar.
Na verdere conclusiewisseling na verwijzing heeft de rechtbank bij vonnis van 11 januari 2001 (rolnummer 99/245) de verdeling van de nalatenschap van erflater bevolen in de zin van het voltooien van de scheidingswerkzaamheden na geëffectueerde ouderlijke boedelverdeling, [verweerders] veroordeeld over te gaan tot de hiervoor bevolen voltooiing van de scheidingswerkzaamheden ten overstaan van de in het vonnis genoemde notaris en voor het geval [verweerders] niet mochten meewerken tot de voltooiing van de scheidingswerkzaamheden een onzijdig persoon benoemd.
Tegen de vonnissen van 20 mei 1999, 9 december 1999 en 11 januari 2001 (rolnummer 99/245) hebben [verweerders] bij exploot van 6 maart 2001 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder rolnummer 398/01. Daarbij hebben zij onder meer rolvoeging van de zaken met rolnummers 1065/00 en 398/01 verzocht, hetgeen het hof bij arrest van 24 april 2003 heeft toegestaan. Voorts hebben [eiseressen] incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 18 december 2003 heeft het hof op het hoger beroep van [verweerders] de bestreden vonnissen van 15 juni 2000 en 11 januari 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het testament van erflater van 10 januari 1990 nietig verklaard zodat de nalatenschap van erflater verdeeld dient te worden op basis van het op 15 november 1978 verleden testament en de proceskosten zowel van de eerste aanleg en als van het hoger beroep tussen partijen gecompenseerd.
Het arrest van 18 december 2003 van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het hof hebben [eiseressen] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 2] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de niet verschenen [verweerder 1] is verstek verleend.
De zaak is voor de verschenen partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder 2] mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening in voege als vermeld onder 19 van deze conclusie.
Bij brief van 13 oktober 2005 hebben mr. Grabandt en mr. Heering op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 28 oktober 1990 is overleden [betrokkene 1], verder ook: de erflater. [Verweerders] zijn kinderen uit het eerste huwelijk van de erflater. De erflater was tot aan zijn overlijden in tweede echt gehuwd met [eiseres 1]. [Eiseres 2] is een kind uit dit tweede huwelijk.
(ii) In een op 10 januari 1990 ten overstaan van notaris [de notaris] verleden testament heeft de erflater [eiseres 1] en zijn drie kinderen tezamen en voor gelijke delen tot zijn enige en algehele erfgenamen benoemd. Dit testament bevat voorts bepalingen omtrent herroeping, boedelverdeling, verzorgingsplicht, executeursbenoeming, verwerping door echtgenote, uitsluitingsclausule en codicillen. De erflater had bij eerder testament van 15 november 1978 zijn kinderen tot enig erfgenaam benoemd en aan [eiseres 1] een levenslang vruchtgebruik op zijn nalatenschap gelegateerd voorzover zij het vruchtgebruik niet al had verkregen door schenking bij akte van huwelijkse voorwaarden van 29 december 1965.
(iii) Bij akte van 13 februari 1990, eveneens verleden ten overstaan van [de notaris], is het huwelijksgoederenregime tussen de erflater en [eiseres 1] aldus gewijzigd dat tussen hen zal bestaan de wettelijke algehele gemeenschap van goederen; voordien golden krachtens voormelde akte van 29 december 1965 tussen de erflater en [eiseres 1] huwelijkse voorwaarden waarin iedere gemeenschap van goederen was uitgesloten.
(iv) [Verweerders] hebben in een eerdere procedure tegen [eiseressen] een verklaring voor recht gevorderd dat het testament van 10 januari 1990 en de akte van huwelijkse voorwaarden van 13 februari 1990 nietig zijn wegens onbekwaamheid ten gevolge van een ernstige geestesziekte van de erflater. De rechtbank Alkmaar heeft die vordering afgewezen. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd.
(v) [Verweerder 1] heeft vervolgens een klacht ingediend tegen [de notaris], welke onder meer inhield dat de notaris in strijd heeft gehandeld met art. 23 (oud) Wet op het Notarisambt. De Kamer van Toezicht te Alkmaar heeft de klacht ongegrond verklaard; het gerechtshof te Amsterdam heeft de klacht evenwel gegrond geacht. Het hof heeft geoordeeld dat de notaris blijk heeft gegeven van een verkeerd inzicht in de voorschriften die de wetgever aan de tegenwoordigheid van getuigen bij het passeren van akten houdende uiterste wilsbeschikkingen stelt. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"5.4. De notaris heeft er blijk van gegeven zich zeer goed te herinneren hoe hij destijds gewoon was akten houdende uiterste wilsbeschikkingen te passeren. Hij heeft ter zitting van het hof verklaard dat de getuigen slechts dan aan tafel in de passeerkamer zaten indien zich bijzonderheden voordeden. In het onderhavige geval moet er van worden uitgegaan dat de getuigen niet in de passeerkamer aan tafel hebben gezeten, doch in de aangrenzende kamer, aldus de notaris. Verder heeft de notaris verklaard dat de deur tussen beide ruimten open stond en dat, alvorens werd overgegaan tot het passeren van de akte, er een intercom werd ingeschakeld zodat de getuigen in de andere ruimte goed konden horen wat er tijdens het passeren werd gezegd.
5.5. Blijkens de processen-verbaal van het getuigen-verhoor in de eerder gevoerde civielrechtelijke procedure, konden de ten kantore van de notaris werkzame assistente en klerk, die meestal als getuigen optraden, de ondertekening van de akte door de comparant niet zien. Door middel van de intercom zouden de getuigen hetgeen gedurende het passeren werd besproken moeten kunnen horen, doch alleszins aannemelijk is dat zij daarbij werden afgeleid door hun werkzaamheden die zij plachten voort te zetten. Tot deze werkzaamheden behoorden onder meer het beantwoorden van telefoontjes en het ontvangen en te woord staan van bezoekers. Dit is te meer aannemelijk nu de assistente heeft verklaard dat haar als getuige wel eens dingen ontgingen omdat zij met haar werk bezig was."
3.2.1 Partijen hebben over en weer een geding aanhangig gemaakt.
[Eiseressen] hebben in de procedure met rolnummer 99/245, onder verwijzing naar het hiervoor genoemde testament van 10 januari 1990, de verdeling van de nalatenschap van de erflater gevorderd in de zin van het voltooien der scheidingswerkzaamheden na geëffectueerde ouderlijke boedelverdeling. [Verweerders] hebben zich daartegenover onder meer op het standpunt gesteld dat het testament nietig is doordat de notaris de wettelijke vormvoorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van getuigen bij het passeren van het testament niet in acht heeft genomen. Zij hebben voorts voeging gevorderd met de door henzelf aanhangig gemaakte procedure met rolnummer 99/598.
[Verweerders] hebben in de procedure met rolnummer 99/598 gevorderd te verklaren voor recht dat het testament van 10 januari 1990 nietig is wegens overtreding door de notaris van bedoelde vormvoorschriften, zodat de nalatenschap van de erflater dient te worden verdeeld op basis van het testament van 15 november 1978 met alle daaraan verbonden gevolgen van dien. Zij hebben voorts voeging verzocht met de zaak met rolnummer 99/245. [Eiseressen] hebben zich ten verwere onder meer beroepen op het gezag van gewijsde van de uitspraak in het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde geding waarin de rechtsgeldigheid van het testament van 10 januari 1990 reeds uitvoerig aan de orde is geweest. Voorts hebben zij betoogd dat in ieder geval de herroeping en de ouderlijke boedelverdeling ondanks de vormfout in stand blijven nu daarvoor een gewone notariële akte volstaat.
3.2.2 De rechtbank heeft in de door [verweerders] aanhangig gemaakte zaak met rolnummer 99/598 voeging geweigerd. Zij heeft bij eindvonnis van 15 juni 2000 voor recht verklaard dat het testament van 10 januari 1990 nietig is omdat de notariële akte niet is verleden in tegenwoordigheid van twee getuigen, doch dat deze nietigheid uitsluitend geldt ten aanzien van de in de akte opgenomen erfstelling, de executeursbenoeming, de regeling omtrent de verwerping en het codicil.
3.2.3 In de door [eiseressen] aanhangig gemaakte zaak met rolnummer 99/245 heeft de rechtbank eveneens het verzoek tot voeging afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van [eiseressen] op het gezag van gewijsde van de eerdere beslissing verworpen op grond van de overweging dat het beroep op de nietigheid van het testament in de onderhavige procedure op een andere feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft de beslissing op het verweer van [verweerders] dat het testament niet rechtsgeldig is wegens het overtreden van vormvoorschriften aangehouden totdat in voormelde procedure met rolnummer 99/598 zal zijn beslist.
Op het door [eiseressen] tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het hof te Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank.
Bij eindvonnis van 11 januari 2001 heeft de rechtbank gerefereerd aan het inmiddels uitgesproken eindvonnis in de procedure met rolnummer 99/598. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de geldige herroeping van het vorige testament de abintestaat erfrechtelijke verdeling doet intreden die geheel gelijk is aan de (nietige) testamentaire erfstelling en geconcludeerd dat [eiseres 1], [eiseres 2] en [verweerders] ieder voor een vierde tot de nalatenschap gerechtigd zijn, waarna zij de vorderingen van [eiseressen] in zoverre heeft toegewezen.
3.2.4 [Verweerders] hebben hoger beroep ingesteld van het eindvonnis in de zaak met rolnummer 99/598. Zij hebben voorts hoger beroep ingesteld van de tussenvonnissen en van het eindvonnis gewezen in de zaak met rolnummer 99/245, maar uitsluitend grieven gericht tegen het eindvonnis. Zij hebben om voeging van beide zaken verzocht. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het gehele testament nietig is en dat van een gedeeltelijke nietigheid geen sprake kan zijn.
[Eiseressen] hebben in beide zaken verweer gevoerd en ook van hun kant om voeging verzocht. Daarnaast hebben zij incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis in de zaak met rolnummer 99/598. Zij hebben aangevoerd dat de rechtbank zich te zeer door de tuchtrechtelijke beslissing heeft laten leiden en ten onrechte heeft bepaald dat bij het passeren van de akte niet is voldaan aan het bepaalde in art. 986 lid 4 (oud) BW en dat zulks nietigheid van de akte meebrengt. [Eiseressen] hebben ter gelegenheid van de voor het hof gehouden pleidooien voorts nog betoogd dat er grond is voor anticipatie op het nieuwe erfrecht.
Het hof heeft de voeging van beide procedures bevolen.
3.2.5 Bij het bestreden arrest heeft het hof eerst het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep behandeld in de zaak met rolnummer 99/598, waarin de rechtbank bij eindvonnis - kort gezegd - het testament gedeeltelijk nietig heeft verklaard, op de grond dat de aard van het geding meebrengt dat het hoger beroep in de zaak die in eerste aanleg door [eiseressen] aanhangig is gemaakt het lot van eerstgenoemd hoger beroep zal volgen.
Het hof heeft het testament van 10 januari 1990 nietig verklaard en bepaald dat de nalatenschap volgens het testament van 15 november 1978 moet worden verdeeld. Na in rov. 2.5 te hebben geciteerd hetgeen hiervoor in 3.1 onder (v) is weergegeven uit de beslissing van het hof in de tuchtrechtelijke procedure, heeft het hof daartoe het volgende overwogen:
"2.10(...) [Eiseressen] hebben niet betwist dat bij het passeren van het testament de vormvoorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van de getuigen niet in acht zijn genomen, zodat het hof daarvan uitgaat.
2.11 Dit uitgangspunt brengt mee dat de door [verweerders] aan de orde gestelde vraag of de akte ook ten aanzien van de (door de rechtbank rechtsgeldig geoordeelde) herroeping en ouderlijke boedelverdeling (met inbegrip van de verzorgingsplicht en de uitsluitingsclausule) nietig is, bevestigend moet worden beantwoord. Artikel 23 eerste lid tweede zin van de te dezen toepasselijke Wet op het Notarisambt (oud) bepaalt dat de tegenwoordigheid van twee getuigen is vereist bij akten welke uiterste wilsbeschikkingen inhouden en bij akten van herroeping van uiterste wilsbeschikkingen en artikel 24 derde lid van die wet bepaalt dat in geval van overtreding van die bepaling de akte authenticiteit mist en zij niet voldoet aan de voorschriften waarin de vorm van een notariële akte wordt geëist. Uit het voorgaande volgt, in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 4:1039 BW, dat de herroeping in de onderhavige akte niet rechtsgeldig tot stand gekomen is. Uit de parlementaire geschiedenis van de wijziging van artikel 23 Wet op het Notarisambt (oud) (TK 1970-1971 10924 nr. 5) volgt dat het in het eerste lid tweede zin van deze bepaling gaat om uiterste wilsbeschikkingen in materiële zin (dat wil zeggen verklaringen omtrent hetgeen iemand wil dat na zijn dood zal geschieden). Onder akten houdende uiterste wilsbeschikkingen moeten, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis, in het bijzonder ook worden verstaan notariële akten als bedoeld in (thans) art. 4:1167 BW. Een en ander brengt mee dat ook ten aanzien van de overige hier genoemde, door de rechtbank rechtsgeldig geoordeelde onderdelen van de akte geldt dat de aanwezigheid van twee getuigen is vereist. Ook in zoverre is het testament dus nietig. Het feit dat de toepasselijke bepaling voor het huidige recht: art. 39 lid 2 van de Wet op het Notarisambt, gewijzigd en ingevoerd bij de Invoeringswet Boek 4 en titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, anders luidt maakt dit oordeel niet anders nu het bepaalde in artikel 81 Overgangswet nieuw BW hier geen toepassing kan vinden.
2.12. De eerste grief van [eiseressen] in het incidenteel hoger beroep behoeft in het licht van het voorafgaande geen behandeling meer. De tweede grief waarin zij klagen over het feit dat de rechtbank zich te zeer heeft laten leiden door de tuchtrechterlijke beslissing tegen [de notaris] maakt het oordeel van het Hof zoals weergegeven onder 2.10 niet anders en faalt derhalve."
3.3 In dit geding gaat het om de vraag of het op 10 januari 1990 notarieel verleden testament naar het destijds geldende recht nietig is wegens het op de hiervoor in 3.1 onder (v) omschreven wijze niet inachtnemen van de vormvoorschriften ter zake van de aanwezigheid van getuigen. Deze wijze van verlijden van een notariële akte wordt ook wel aangeduid als "een open deurtje".
3.4.1 Volgens de hier toepasselijke art. 985 en 986 in verbinding met art. 1000 (oud) BW dient een openbaar testament op straffe van nietigheid ten overstaan van een notaris en twee getuigen te worden verleden. Ingevolge de art. 23 (oud) en 24 (oud) van de Wet op het Notarisambt, zoals gewijzigd bij Wet van 8 december 1971, Stb. 717, was de verplichte aanwezigheid van de getuigen voorgeschreven bij akten houdende uiterste wilsbeschikkingen.
3.4.2 Op grond van hetgeen het hof - in cassatie niet bestreden - als vaststaand heeft aangenomen omtrent de gang van zaken bij het verlijden van het testament van 10 januari 1990 (hiervoor weergegeven in 3.1 onder (v)) moet worden aangenomen dat het voorschrift van art. 985 en 986 (oud) BW niet is nageleefd: van de daadwerkelijke tegenwoordigheid van de getuigen in de door deze bepalingen bedoelde strikte zin is geen sprake geweest.
3.6.1 Voor de beantwoording van de vraag of naar het in 1990 geldende recht aan het verzuim van een juiste naleving van het voorschrift van de verplichte aanwezigheid van de getuigen bij het verlijden van een openbaar testament de civielrechtelijke sanctie van nietigheid of vernietigbaarheid van het testament was verbonden, is het volgende van belang.
3.6.2 Het oorspronkelijke voorschrift dat getuigen aanwezig dienden te zijn bij het verlijden van alle notariële akten is reeds bij de Wet van 8 december 1971 afgeschaft. Daartoe was redengevend dat de aanwezigheid van getuigen daarbij in het algemeen weinig nut heeft. In de Wet op het Notarisambt is het vereiste toen alleen nog gehandhaafd voor akten houdende uiterste wilsbeschikkingen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10).
Met de invoering van het huidige erfrecht is met ingang van 1 januari 2003 het bedoelde getuigenvoorschrift vervallen (art. 4:94 BW), met dienovereenkomstige aanpassing van de Wet op het Notarisambt (art. 39). De wet laat tevens toe dat de erflater bij onderhandse akte zijn uiterste wil maakt, mits hij deze ondertekend bij een notaris in bewaring geeft en verklaart dat het aangeboden stuk zijn uiterste wil weergeeft (art. 4:95 BW).
3.6.3 In de parlementaire voorbereiding van het nieuwe erfrecht is sinds geruime tijd de opvatting gehuldigd dat het getuigenvoorschrift bij een (openbaar) testament redelijke zin ontbeert en moet worden afgeschaft. De afschaffing van dit vormvereiste bij akten houdende uiterste wilsbeschikkingen was reeds in het Ontwerp-Meijers opgenomen. De Memorie van Antwoord (Kamerstukken II 1962-1963, 3771, nr. 6, p. 36) houdt daaromtrent in:
"Het rapport van de commissie, ingesteld door de Broederschappen der Notarissen in Nederland en der Candidaat-notarissen, vermeldt bij artikel 4.3.5.3 het volgende:
"Voor de uiterste wil bij openbare akte stelt de wet een aantal bijzondere formaliteiten, m.a.w. formaliteiten, die niet voor de notariële akte in het algemeen gelden. Het doel van deze bijzondere formaliteiten is, dat de erflater zonder beïnvloeding zijn uiterste wil maakt en dat de notaris zich zelf zo nauwkeurig mogelijk van de wil van de erflater vergewist, verg. H.R. 14 maart 1958 N.J. 400. Het voorschrijven van deze formaliteiten miskent de notariële functie. Dat de uiterste wil bij notariële akte tot stand komt is voldoende waarborg, dat de akte de ware wil van de erflater weergeeft. Bovendien, de wet laat toe dat de erflater zijn uiterste wil buiten de tegenwoordigheid van de notaris en de getuigen onder alle mogelijke beïnvloeding van derden maakt. Voldoende is, dat hij de uiterste wil bij de notaris in bewaring geeft en daarbij verklaart dat dit stuk zijn uiterste wil bevat. Het op straffe van nietigheid of vernietigbaarheid voorschrijven van formaliteiten opent enkel maar de mogelijkheid van chicaneuze procedures. In de laatste jaren heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 22 april 1955 N.J. 403 en 14 maart 1958 N.J. 400 tweemaal het openbaar testament gered. Ware de Hoge Raad met de lagere rechters medegegaan, zo zouden we in Nederland dezelfde ontwikkeling hebben gezien als in Frankrijk: de verdringing van het openbaar testament door het olografisch testament. Het enige verschil zou zijn, dat in Frankrijk de notaris als vertrouwensman en in Nederland de notaris als notaris het olografisch testament in depôt neemt. De Commissie dringt er dan ook op aan, dat voor het openbaar testament geen andere formaliteit dan die van de notariële akte zal worden voorgeschreven."
De ondergetekende heeft deze suggestie gevolgd."
3.6.4 Deze zienswijze, die aan de hiervoor in 3.6.2 aangeduide bepalingen van het huidige erfrecht ten grondslag ligt, wordt in ieder geval sedert het Ontwerp-Meijers in de rechtskundige literatuur algemeen gedeeld.
Hierbij geldt in de eerste plaats dat het vormvoorschrift de notariële functie miskent, omdat de waarborg dat de akte de werkelijke wil van de erflater weergeeft voldoende is gelegen in de totstandkoming bij notariële akte, voor welke akten de verplichte aanwezigheid van getuigen bij gebrek aan nut reeds geruime tijd was afgeschaft. In de tweede plaats wordt erkend dat het belang dat met het voorschrift zou kunnen zijn gediend, te weten controle door de getuigen of de verklaarde wil van de erflater strookt met zijn werkelijke wil, door dit voorschrift realiter niet op enigszins zinvolle wijze kan worden behartigd.
Voorts verdient aantekening dat uit de vanouds bestaande mogelijkheid dat een holografische uiterste wil kon worden gemaakt (art. 979 (oud) BW) - die dus buiten de tegenwoordigheid van de notaris en de getuigen totstandkomt - kan worden afgeleid dat de bedoelde controle geen algemene wezenlijke voorwaarde voor een geldige totstandkoming van een uiterste wil is.
Ten slotte verdient opmerking dat in de praktijk van het tuchtrechtelijk toezicht op de beroepsuitoefening van het notariaat de niet-naleving van het vormvoorschrift als een tuchtrechtelijk verzuim wordt beschouwd, maar dat is voor de hier te beantwoorden vraag naar de civielrechtelijke gevolgen daarvan slechts van beperkte betekenis. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen van een notaris is vooral van belang dat een notaris zijn opdrachtgever niet behoort bloot te stellen aan het risico dat een door hem verleden akte wegens niet-inachtneming van een vormvoorschrift als het onderhavige niet het beoogde gevolg heeft. In dit geding staat evenwel dit laatste nu juist ter beoordeling.
3.6.5 Tegen de achtergrond van het voorgaande moet worden aanvaard dat onder het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht in een geval als het onderhavige het bij notariële akte verleden openbaar testament niet nietig of vernietigbaar is wegens de enkele omstandigheid dat het getuigenvoorschrift van art. 985 en 986 (oud) BW niet op de juiste wijze is nageleefd doordat de getuigen niet daadwerkelijk in de passeerkamer aanwezig waren. In zoverre kan op het daaraan door art. 1000 (oud) BW verbonden gevolg van nietigheid van het testament in een procedure als de onderhavige geen beroep worden gedaan.
3.7 Nu het hof in de bestreden uitspraak van een andere opvatting is uitgegaan, kan het arrest niet in stand blijven. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
3.8 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
In de zaak met rolnummer 99/598 falen de grieven in het door [verweerders] ingestelde principaal hoger beroep. De grieven komen, naar uit het vorenoverwogene volgt, tevergeefs op tegen de door de rechtbank uitgesproken gedeeltelijke geldigheid van het testament. De grieven van [eiseressen] in het incidenteel hoger beroep slagen: zij bestrijden het oordeel van de rechtbank dat het testament gedeeltelijk nietig is met succes, zodat het vonnis van de rechtbank van 15 juni 2000 in zoverre moet worden vernietigd en de vorderingen van [verweerders] alsnog moeten worden afgewezen.
In de zaak met rolnummer 99/245 heeft het hof terecht en in cassatie ook niet bestreden overwogen dat het vonnis van de rechtbank van 11 januari 2001 voortbouwt op dat van 15 juni 2000 en dat het door [verweerders] tegen eerstvermeld vonnis ingestelde hoger beroep het lot zal volgen van het hoger beroep tegen het laatstvermelde vonnis. De grieven tegen het vonnis van de rechtbank van 11 januari 2001 falen dan ook, omdat zij tevergeefs de gehele nietigheid van het testament beogen. Dit vonnis moet worden bekrachtigd, met wijziging van gronden: de door de rechtbank bevolen verdeling kan rechtstreeks worden gebaseerd op het testament van 10 januari 1990, nu de nietigheid daarvan tevergeefs is ingeroepen.
De Hoge Raad ziet aanleiding de proceskosten in hoger beroep en in cassatie te compenseren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 18 december 2003;
in de (gevoegde) zaak met het rolnummer van de eerste aanleg 99/598:
vernietigt in het incidenteel beroep het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 15 juni 2000, doch uitsluitend voor zover in de hoofdzaak voor recht is verklaard, kort gezegd, dat het testament van 10 januari 1990 gedeeltelijk nietig is;
wijst de vorderingen van [verweerders] af;
compenseert de proceskosten in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep tussen partijen aldus dat ieder van hen telkens de eigen kosten draagt;
in de (gevoegde) zaak met het rolnummer van de eerste aanleg 99/245:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 11 januari 2001;
compenseert de proceskosten in het hoger beroep tussen partijen aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 januari 2006.
Conclusie 13‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Testament; civielrechtelijke gevolgen van niet-aanwezigheid getuigen in de kamer bij passeren akte (BW (oud) en Wet op het Notarisambt (oud)) / geen nietigheid of vernietigbaarheid; HR doet zelf af.
Rolnummer C04/126HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 30 september 2005
Conclusie inzake
1. [eiseres 1]
2. [eiseres 2]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
Inleiding
1. In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van de op 28 oktober 1990 overleden erflater [betrokkene 1]. Daarbij staat centraal de vraag of het op 10 januari 1990 notarieel verleden testament nietig is wegens niet-naleving door de notaris van het destijds op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvoorschrift dat de akte in tegenwoordigheid van twee getuigen moet worden verleden nu de getuigen niet in de kamer waar de akte werd gepasseerd hebben gezeten doch in de aangrenzende kamer, van waaruit zij konden horen wat gedurende het passeren werd besproken - voorzover zij niet werden afgeleid door hun werkzaamheden - aangezien de deur tussen beide ruimten openstond (en er een intercom was ingeschakeld), een gang van zaken die maakt dat het testament kan worden aangeduid als een zgn. "open deurtje". Het hof heeft geoordeeld dat het testament nietig is en dat dit uitgangspunt meebrengt dat ook de in de akte opgenomen herroeping en ouderlijke boedelverdeling niet rechtsgeldig zijn totstandgekomen. Daartegen richt zich het cassatiemiddel.
2. Tussen partijen staat - kort gezegd - het volgende vast (zie de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 van het arrest van het hof en zie voor een volledig overzicht van de feiten rechtsoverweging 2.3 van 's hofs arrest juncto 1a-f van het eindvonnis van de rechtbank van 15 juni 2000):
i) Op 28 oktober 1990 is overleden [betrokkene 1], verder ook: de erflater. Thans verweerders in cassatie, verder ook: [verweerders], zijn kinderen uit het eerste huwelijk van de erflater. De erflater was tot aan zijn overlijden in tweede echt gehuwd met thans eiseres tot cassatie sub 1, verder ook: [eiseres 1]. Thans eiseres tot cassatie sub 2, verder ook: [eiseres 2], is een kind uit dit tweede huwelijk.
ii) In een op 10 januari 1990 ten overstaan van notaris [de notaris] verleden testament heeft de erflater [eiseres 1] en zijn drie kinderen tezamen en voor gelijke delen tot zijn enige en algehele erfgenamen benoemd. Dit testament bevat voorts bepalingen omtrent herroeping, boedelverdeling, verzorgingsplicht, executeurs-benoeming, verwerping door echtgenote, uitsluitingsclausule en codicillen. De erflater had bij eerder testament van 15 november 1978 zijn kinderen tot enig erfgenaam benoemd en aan [eiseres 1] een levenslang vruchtgebruik op zijn nalatenschap gelegateerd voorzover zij het vruchtgebruik niet al had verkregen door schenking bij akte huwelijkse voorwaarden van 29 december 1965.
iii) Bij akte van 13 februari 1990, eveneens verleden ten overstaan van [de notaris], is het huwelijksgoederenregime tussen erflater en [eiseres 1] aldus gewijzigd dat tussen hen zal bestaan de wettelijke algehele gemeenschap van goederen; voordien golden krachtens een akte van 29 december 1965 tussen de erflater en [eiseres 1] huwelijkse voorwaarden waarin iedere gemeenschap van goederen was uitgesloten.
iv) [Verweerders] hebben in een eerdere procedure tegen [eiseressen] een verklaring voor recht gevorderd dat het testament van 10 januari 1990 en de akte van huwelijkse voorwaarden van 13 februari 1990 nietig zijn wegens handelingsonbekwaamheid ten gevolge van een ernstige geestesziekte van erflater. De rechtbank Alkmaar heeft die vordering afgewezen bij vonnis van 5 januari 1995. Dit vonnis is bekrachtigd in hoger beroep.
v) [Verweerder 1] heeft vervolgens een klacht ingediend tegen [de notaris], welke onder meer inhield dat de notaris in strijd heeft gehandeld met art. 23 (oud) Wet op het Notarisambt. De Kamer van Toezicht te Alkmaar heeft op 30 oktober 1997 de klacht ongegrond verklaard; het gerechtshof te Amsterdam heeft de klacht evenwel bij beslissing van 14 mei 1998 gegrond geacht. Het hof heeft geoordeeld dat de notaris blijk heeft gegeven van een verkeerd inzicht in de voorschriften die de wetgever aan de tegenwoordigheid van getuigen bij het passeren van akten houdende uiterste wilsbeschikkingen stelt. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"5.4. De notaris heeft er blijk van gegeven zich zeer goed te herinneren hoe hij destijds gewoon was akten houdende uiterste wilsbeschikkingen te passeren. Hij heeft ter zitting van het hof verklaard dat de getuigen slechts dan aan tafel in de passeerkamer zaten indien zich bijzonderheden voordeden. In het onderhavige geval moet er van worden uitgegaan dat de getuigen niet in de passeerkamer aan tafel hebben gezeten, doch in de aangrenzende kamer, aldus de notaris. Verder heeft de notaris verklaard dat de deur tussen beide ruimten open stond en dat, alvorens werd overgegaan tot het passeren van de akte, er een intercom werd ingeschakeld zodat de getuigen in de andere ruimte goed konden horen wat er tijdens het passeren werd gezegd.
5.5. Blijkens de processen-verbaal van het getuigenverhoor in de eerder gevoerde civielrechtelijke procedure, konden de ten kantore van de notaris werkzame assistente en klerk, die meestal als getuigen optraden, de ondertekening van de akte door de comparant niet zien. Door middel van de intercom zouden de getuigen hetgeen gedurende het passeren werd besproken moeten kunnen horen, doch alleszins aannemelijk is dat zij daarbij werden afgeleid door hun werkzaamheden die zij plachten voort te zetten. Tot deze werkzaamheden behoorden onder meer het beantwoorden van telefoontjes en het ontvangen en te woord staan van bezoekers. Dit is te meer aannemelijk nu de assistente heeft verklaard dat haar als getuige wel eens dingen ontgingen omdat zij met haar werk bezig was."
3. Partijen hebben over en weer een geding aanhangig gemaakt. [Eiseressen] hebben in de procedure met rolnummer 99/245 bij inleidende dagvaarding van 16 maart 1999 - onder verwijzing naar het hiervoor genoemde testament van 10 januari 1990 - de verdeling van de nalatenschap van erflater gevorderd in de zin van het voltooien der scheidingswerkzaamheden na geffectueerde ouderlijke boedelverdeling. [Verweerders] hebben gemotiveerd verweer gevoerd, zich daarbij onder meer op het standpunt stellende dat het testament nietig is doordat de notaris de wettelijke vormvoorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van getuigen bij het passeren van het testament niet in acht heeft genomen. Zij hebben voorts voeging gevorderd met de door henzelf aanhangig gemaakte procedure onder rolnummer 99/598.
[Verweerders] hebben in de procedure met rolnummer 99/598 bij inleidende dagvaarding van 30 juni 1999 gevorderd te verklaren voor recht dat het testament van 10 januari 1990 nietig is wegens overtreding door de notaris van bedoelde vormvoorschriften, zodat de nalatenschap van erflater dient te worden verdeeld op basis van het testament van 15 november 1978 met alle daaraan verbonden gevolgen van dien. Zij hebben voorts voeging verzocht met de hiervoor genoemde zaak. [Eiseressen] hebben gemotiveerd verweer gevoerd; zij hebben zich onder meer beroepen op het gezag van gewijsde van de uitspraak in het hiervoor onder 2 (iv) genoemde geding waarin de rechtsgeldigheid van het testament van 10 januari 1990 reeds uitvoerig aan de orde is geweest. Voorts hebben zij betoogd dat in ieder geval de herroeping en de ouderlijke boedelverdeling ondanks de vormfout in stand blijft nu daarvoor een gewone notariële akte volstaat.
4. De rechtbank heeft in de door [verweerders] aanhangig gemaakte zaak met rolnummer 99/598 bij incidenteel vonnis van 25 november 1999 het verzoek om voeging geweigerd. Zij heeft bij eindvonnis van 15 juni 2000 voor recht verklaard dat het testament van 10 januari 1990 nietig is omdat de notarile akte niet is verleden in tegenwoordigheid van twee getuigen, doch dat deze nietigheid uitsluitend geldt ten aanzien van de in de akte opgenomen erfstelling, de executeursbenoeming, de regeling omtrent de verwerping en het codicil. Dit laatste, nu een herroeping en een ouderlijke boedelverdeling ook rechtsgeldig zijn ingeval zij zijn gedaan/gemaakt bij een stuk dat voldoet aan de vormvereisten die voor een notariële akte zijn gesteld en het testament aan die vereisten voldoet nu voor het opmaken van een notarile akte de aanwezigheid van getuigen niet is vereist.
5. In de door [eiseressen] aanhangig gemaakte zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 9 december 1999 eveneens het incidentele verzoek tot voeging afgewezen; verder heeft de rechtbank het beroep van [eiseressen] op het gezag van gewijsde van de eerdere beslissing verworpen op grond van de overweging dat het beroep op de nietigheid van het testament in de onderhavige procedure op een andere feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft de beslissing op het verweer van [verweerders] dat het testament niet rechtsgeldig is wegens het overtreden van vormvoorschriften aangehouden totdat in voormelde procedure met rolnummer 99/598 zal zijn beslist.
Op het door [eiseressen] tegen dit vonnis ingestelde appel heeft het hof te Amsterdam bij arrest van 13 juli 2000 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank.
Bij eindvonnis van 11 januari 2001 heeft de rechtbank gerefereerd aan het inmiddels uitgesproken eindvonnis van 15 juni 2000 in de procedure met rolnummer 99/598. Vervolgens heeft de rechtbank - overwegende dat de geldig gedane herroeping van het vorige testament de ab-intestaat erfrechtelijke verdeling doet intreden die geheel gelijk is aan de (nietige) testamentaire erfstelling - geconcludeerd dat [eiseres 1], [eiseres 2] en [verweerders] ieder voor een vierde tot de nalatenschap gerechtigd zijn, waarna zij de vorderingen van [eiseressen] in zoverre heeft toegewezen.
6. [Verweerders] hebben hoger beroep ingesteld van het vonnis van 15 juni 2000 gewezen in de zaak met rolnummer 99/589 (het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 25 november 1999 is ingetrokken) en voorts van de vonnissen van 20 mei 1999, van 9 december 1999 en van 11 januari 2001 gewezen in de zaak met rolnummer 99/245. Bovendien hebben zij om voeging van beide zaken verzocht. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het gehele testament nietig is en dat van een gedeeltelijke nietigheid geen sprake kan zijn.
[Eiseressen] hebben in beide zaken gemotiveerd verweer gevoerd en ook van hun kant om voeging verzocht. Daarnaast hebben zij incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis van 15 juni 2000, stellende dat de rechtbank zich te zeer door de tuchtrechtelijke beslissing heeft laten leiden en ten onrechte heeft bepaald dat bij het passeren van de akte niet is voldaan aan het bepaalde in art. 986 lid 4 BW (oud) en dat zulks nietigheid van de akte meebrengt. [Eiseressen] hebben ter gelegenheid van de voor het hof gehouden pleidooien voorts nog betoogd dat er grond is voor anticipatie op het nieuwe erfrecht.
7. Het hof - dat bij arrest van 24 april 2003 de voeging van beide procedures had bevolen - heeft bij eindarrest van 18 december 2003 eerst het principaal en het incidenteel appel behandeld in de zaak die in eerste aanleg door [verweerders] aanhangig is gemaakt en waarin de rechtbank bij eindvonnis van 15 juni 2000 - kort gezegd - het testament gedeeltelijk nietig heeft verklaard; dit, nu de aard van het geding meebrengt dat het hoger beroep in de zaak die in eerste aanleg door [eiseressen] aanhangig is gemaakt, het lot van eerstgenoemd hoger beroep zal volgen. Het hof heeft op grond van de volgende overwegingen geoordeeld dat het testament van 10 januari 1990 in zijn geheel nietig is:
"2.10 (...) [Eiseressen] hebben niet betwist dat bij het passeren van het testament de vormvoorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van de getuigen niet in acht zijn genomen, zodat het hof daarvan uitgaat.
2.11 Dit uitgangspunt brengt mee dat de door [verweerders] aan de orde gestelde vraag of de akte ook ten aanzien van de (door de rechtbank rechtsgeldig geoordeelde) herroeping en ouderlijke boedelverdeling (met inbegrip van de verzorgingsplicht en de uitsluitingsclausule) nietig is, bevestigend moet worden beantwoord. Artikel 23 eerste lid tweede zin van de te dezen toepasselijke Wet op het Notarisambt (oud) bepaalt dat de tegenwoordigheid van twee getuigen is vereist bij akten welke uiterste wilsbeschikkingen inhouden en bij akten van herroeping van uiterste wilsbeschikkingen en artikel 24 derde lid van die wet bepaalt dat in geval van overtreding van die bepaling de akte authenticiteit mist en zij niet voldoet aan de voorschriften waarin de vorm van een notariële akte wordt geëist. Uit het voorgaande volgt, in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 4:1039 BW, dat de herroeping in de onderhavige akte niet rechtsgeldig tot stand gekomen is. Uit de parlementaire geschiedenis van de wijziging van artikel 23 Wet op het Notarisambt (oud) (TK 1970-1971 10924 nr. 5) volgt dat het in het eerste lid tweede zin van deze bepaling gaat om uiterste wilsbeschikkingen in materiële zin (dat wil zeggen verklaringen omtrent hetgeen iemand wil dat na zijn dood zal geschieden). Onder akten houdende uiterste wilsbeschikkingen moeten, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis, in het bijzonder ook worden verstaan notariële akten als bedoeld in (thans) art. 4:1167 BW. Een en ander brengt mee dat ook ten aanzien van de overige hier genoemde, door de rechtbank rechtsgeldig geoordeelde onderdelen van de akte geldt dat de aanwezigheid van twee getuigen is vereist. Ook in zoverre is het testament dus nietig. Het feit dat de toepasselijke bepaling voor het huidige recht: art. 39 lid 2 van de Wet op het Notarisambt, gewijzigd en ingevoerd bij de Invoeringswet Boek 4 en titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, anders luidt maakt dit oordeel niet anders nu het bepaalde in artikel 81 Overgangswet nieuw BW hier geen toepassing kan vinden.
2.12. De eerste grief van [eiseressen] in het incidenteel hoger beroep behoeft in het licht van het voorafgaande geen behandeling meer. De tweede grief waarin zij klagen over het feit dat de rechtbank zich te zeer heeft laten leiden door de tuchtrechterlijke beslissing tegen [de notaris] maakt het oordeel van het Hof zoals weergegeven onder 2.10 niet anders en faalt derhalve."
Het hof is tot de slotsom gekomen dat de bestreden vonnissen niet in stand kunnen blijven. Het heeft ten slotte de vonnissen van 15 juni 2000 en 11 januari 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het testament van 10 januari 1990 nietig verklaard en bepaald dat de nalatenschap volgens het testament van 15 november 1978 moet worden verdeeld.
8. [Eiseressen] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder 2] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [Verweerder 1] is niet verschenen; tegen hem is verstek verleend. [Eiseressen] hebben evenals [verweerder 2] de zaak schriftelijk toegelicht. [Verweerder 2] heeft nog gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
9. Middelonderdeel 1 komt met vier (sub)onderdelen op tegen 's hofs oordeel dat het testament van 10 januari 1990 nietig is wegens het niet in acht nemen van de vormvoorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van getuigen. Middelonderdeel 1.1 betwist niet dat de gang van zaken bij het verlijden van het testament van 10 januari 1990 is geweest zoals beschreven in het door het hof in zijn bestreden arrest aangehaalde en hiervoor onder 2 (v) weergegeven citaat uit de uitspraak in de tegen de notaris aanhangig gemaakte tuchtzaak. Middelonderdeel 1.1 klaagt dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rechtsoverweging 2.10 dat [eiseressen] niet hebben betwist dat bij het passeren van het testament de vormvoorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van de getuigen niet in acht zijn genomen voorzover het hof daarmee op het oog heeft dat [eiseressen] niet hebben willen bestrijden dat gezien de geschetste gang van zaken niet is voldaan aan het vereiste van tegenwoordigheid van getuigen als bedoeld in art. 985 en 986 BW (oud). Het middelonderdeel wijst in dit verband op grief 2 in het incidenteel beroep en de daarop gegeven toelichting. Middelonderdeel 1.2 betoogt dat [eiseressen] ook niet willen bestrijden dat de notaris aldus een onjuiste invulling heeft gegeven aan de terzake geldende voorschriften doch dat zulks - mede gezien de inmiddels doorgevoerde wetswijzigingen - geen, althans onvoldoende, reden is om van de in casu geschetste gang van zaken de zware sanctie van nietigheid te verbinden; het middel voert aan dat hierbij valt te bedenken dat de getuigen wel degelijk tegenwoordig c.q. aanwezig waren doch dat de omstandigheden niet zodanig waren dat zij het gebeurde optimaal konden volgen. Middelonderdeel 1.3 klaagt dat althans de omstandigheid dat de getuigen in het algemeen hun werkzaamheden plachten voort te zetten zodat de getuigen wel eens wat ontging, niet betekent dat zulks ook in casu het geval was, zodat niet vaststaat dat de getuigen in concreto niet (daadwerkelijk) bij het verlijden van de akte aanwezig zijn geweest. Middelonderdeel 1.4 klaagt dat het hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed indien zijn arrest aldus moet worden verstaan dat het heeft geoordeeld dat de getuigen in het onderhavige geval zodanig waren afgeleid resp. zo weinig van het verlijden van het testament hebben gemerkt, dat zij niet als aanwezig resp. tegenwoordig konden worden aangemerkt.
10. Bij de bespreking van dit middelonderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
De te dezen nog toepasselijke artt. 985 en 986 juncto art. 1000 BW (oud) (bij de invoering van het nieuwe BW ongewijzigd ondergebracht in Boek 4 als 4:985, 4:986 en 4:1000) schrijven op straffe van nietigheid voor dat een openbaar testament ten overstaan van een notaris en in tegenwoordigheid van twee getuigen moet worden verleden. Het vereiste van de tegenwoordigheid van twee getuigen gold - ingevolge art. 23 en 24 van de Wet op het Notarisambt van 9 juli 1842, Stb. 20 - aanvankelijk overigens voor alle notariële akten. Ingevolge de Wet van 8 december 1971, Stb. 717, waarbij onder meer genoemde bepalingen van de Wet op het Notarisambt werden gewijzigd, werd de verplichte aanwezigheid van getuigen nog slechts voorgeschreven bij akten houdende uiterste wilsbeschikkingen en bij akten die niet door alle betrokken partijen getekend worden, terwijl verder werd bepaald dat de notaris de tegenwoordigheid van getuigen kan verlangen ingeval hij het ook buiten genoemde gevallen gewenst acht dat getuigen optreden. Uit de door de toenmalige minister van Justitie met betrekking tot deze wijziging gegeven toelichting blijkt dat werd geoordeeld dat de aanwezigheid van getuigen bij notariële akten weinig nut heeft doch dat het juist leek voor uiterste wilsbeschikkingen vast te houden aan de eis van tegenwoordigheid van twee getuigen, zoals ook bepaald in de artt. 985 en 986 BW (oud). Zie de nota naar aanleiding van het eindverslag (Tweede Kamer, zitting 1970-1971, 10 924, nr. 5):
"Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de Commissie van Justitie heeft de ondergetekende zich beraden over het afschaffen van instrumentaire getuigen bij de notariële akte. Daarbij is hem gebleken dat de aanwezigheid van deze getuigen in het algemeen weinig nut heeft. Slechts bij akten houdende uiterste wilsbeschikking en bij akten die niet door alle betrokken partijen getekend worden, lijkt het juist vast te houden aan de eis van de tegenwoordigheid van twee getuigen.
Bij de eerste groep is degeen die de beschikking trof er niet meer ten tijde dat de beschikking rechtskracht krijgt. Het is daarom gewenst dat naast de notaris ook twee getuigen ten tijde van het verlijden van de akte hebben geconstateerd, dat de inhoud met de wilsverklaring van de betrokkene overeenkomt. (...)
Naast de akten houdende uiterste wilsbeschikkingen, waaronder ook moeten worden verstaan notariële akten als bedoeld in de artikelen 292 (nieuw), 1052, 1066, 1132 en 1167 B.W. zijn bij de eerste groep nog genoemd de akten van teruggaaf en herroeping en de akten houdende giften ter zake des huwelijks van het geheel of een gedeelte van een nalatenschap hoewel ook deze akten uiterste wilsbeschikkingen in materiële zin (d.w.z. verklaringen omtrent hetgeen iemand wil dat na zijn dood zal geschieden) inhouden. De vermelding van deze akten is daarom alleen om elke twijfel uit te sluiten. (...)"
Tijdens de algemene beraadslaging in de Tweede Kamer werd het voorstel om de eis van de tegenwoordigheid van twee getuigen grotendeels af te schaffen met instemming begroet, waarbij opmerking verdient dat uit het betoog van kamerlid Wierenga kan worden afgeleid dat het "open deurtje" zich kennelijk ook in de jaren zestig reeds in een zekere populariteit kon verheugen. Hij merkte op:
"Mijnheer de Voorzitter! (....) Ik wil het iets sterker stellen. De aanwezigheid van getuigen bij het voorlezen van een notariële akte heeft niet alleen weinig nut; het is in de praktijk een pure farce. (...) Ik, als oud-medewerker van het notariaat, zeg: Het is doodgewoon een slaapverwekkende bezigheid. Bovendien geeft het ook nog tot de meest vreemde manipulaties aanleiding. Als de getuigen er moeten zijn, worden deurtjes op kieren gezet en wordt er niet eens op gelet of er wel een personeelslid dat als getuige moet optreden aanwezig is. (..) Het is een archaïsche instelling en daarom wil ik heel uitdrukkelijk zeggen (..) dat de schrapping van deze bepaling een zeer goede zaak is voor het image van het notariaat. (...) De getuigen worden alleen gehandhaafd bij de testamenten."
11. Bleef aldus het vereiste van de aanwezigheid van twee getuigen in de artt. 985 en 986 BW (oud) en de artt. 23 en 24 Wet op het Notarisambt (oud) uitdrukkelijk gehandhaafd voor testamenten, in het Gewijzigd Ontwerp bij wetsvoorstel 3771 (Vaststelling van Boek 4 nieuw BW) was art. 4.3.5.3 van het Ontwerp-Meijers met zijn getuigenvoorschrift voor notariële uiterste willen reeds aan het begin van de jaren zestig geschrapt met als redengeving dat dit voorschrift - dat ertoe strekt dat de erflater zonder beïnvloeding zijn uiterste wil maakt en dat de notaris zich zelf zo nauwkeurig mogelijk van de wil van de erflater vergewist - de notariële functie miskent. Zie de memorie van antwoord (Tweede Kamer, zittingsjaar 1962-1963, 3771, nr. 6, p. 36; zie ook Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 666-668, waarbij zij opgemerkt dat deze uitgave per abuis naar p. 70-71 van de memorie van antwoord verwijst):
"Het rapport van de commissie, ingesteld door de Broederschappen der Notarissen in Nederland en der Candidaat-notarissen, vermeldt bij artikel 4.3.5.3 het volgende:
"Voor de uiterste wil bij openbare akte stelt de wet een aantal bijzondere formaliteiten, m.a.w. formaliteiten, die niet voor de notariële akte in het algemeen gelden. Het doel van deze bijzondere formaliteiten is, dat de erflater zonder beïnvloeding zijn uiterste wil maakt en dat de notaris zich zelf zo nauwkeurig mogelijk van de wil van de erflater vergewist, verg. H.R. 14 maart 1958 N.J. 400. Het voorschrijven van deze formaliteiten miskent de notariële functie. Dat de uiterste wil bij notariële akte tot stand komt is voldoende waarborg, dat de akte de ware wil van de erflater weergeeft. Bovendien, de wet laat toe dat de erflater zijn uiterste wil buiten de tegenwoordigheid van de notaris en de getuigen onder alle mogelijke benvloeding van derden maakt. Voldoende is, dat hij de uiterste wil bij de notaris in bewaring geeft en daarbij verklaart dat dit stuk zijn uiterste wil bevat. Het op straffe van nietigheid of vernietigbaarheid voorschrijven van formaliteiten opent enkel maar de mogelijkheid van chicaneuze procedures. In de laatste jaren heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 22 april 1955 N.J. 403 en 14 maart 1958 N.J. 400 tweemaal het openbaar testament gered. Ware de Hoge Raad met de lagere rechters medegegaan, zo zouden we in Nederland dezelfde ontwikkeling hebben gezien als in Frankrijk: de verdringing van het openbaar testament door het olografisch testament. Het enige verschil zou zijn, dat in Frankrijk de notaris als vertrouwensman en in Nederland de notaris als notaris het olografisch testament in depôt neemt. De Commissie dringt er dan ook op aan, dat voor het openbaar testament geen andere formaliteit dan die van de notariële akte zal worden voorgeschreven."
De ondergetekende heeft deze suggestie gevolgd."
Het nieuwe erfrecht is pas op 1 januari 2003 in werking getreden. Het vormvereiste van de aanwezigheid van twee getuigen voor de notarieel verleden uiterste wil is dan ook pas per die datum vervallen; zie art. 4:94 BW. De Wet op het Notarisambt is bij wet van 18 april 2002, Stb. 230 juncto 249, aan deze wijziging aangepast; zie art. 39.
12. Ingevolge het overgangsrecht geldt het volgende voor testamenten die onder vigeur van het voordien geldende recht zijn verleden en volgens dat recht als nietig moeten worden aangemerkt omdat niet is voldaan aan het getuigenvereiste. Is de erflater vóór de inwerkingtreding van het nieuwe recht overleden, dan geldt op grond van art. 81 lid 2 Overgangswet dat het testament op het tijdstip waarop de nieuwe wet op het testament van toepassing wordt, met terugwerkende kracht tot een onaantastbare rechtshandeling wordt bekrachtigd mits alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op de nietigheid hadden kunnen beroepen, het testament voordien als geldig hebben aangemerkt. Is de erflater na de inwerkingtreding van de nieuwe wet overleden, dan geldt art. 127 Overgangswet, inhoudende dat de bepalingen omtrent de nietigheid van het tevoren geldende recht niet van toepassing zijn op het testament. Zie de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26 822 houdende het overgangsrecht in verband met de invoering van het nieuwe erfrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 822, nr. 3, 14-15. Zie ook Van Mourik/Verstappen, Handboek Nieuw Erfrecht, 2002, p. 9-21.
Geconcludeerd kan dan ook worden dat een notarieel testament dat onder vigeur van het vóór 1 januari 2003 geldende recht niet in tegenwoordigheid van twee getuigen is gepasseerd, met ingang van genoemde datum uitsluitend nog volgens het voordien geldende recht als nietig kan worden aangemerkt indien de erflater vóór genoemde datum is overleden en zich niet het geval voordoet dat alle onmiddellijk belanghebbenden het testament als geldig hebben aangemerkt. De in het middel geuite zorg dat zeer vele testamenten nietig zullen blijken te zijn ingeval uw Raad het "open deurtje" niet zou sanctioneren, lijkt mij derhalve niet bewaarheid te kunnen worden, in welk verband aantekening verdient dat voor de toepassing van art. 80 lid 2 Overgangswet irrelevant is of de onmiddellijk belanghebbenden ervan op de hoogte zijn geweest dat het voorschrift omtrent de getuigen niet is nageleefd.
Voorts kan worden geconcludeerd dat de vraag of het onderhavige testament als nietig moet worden aangemerkt moet worden beoordeeld naar oud recht nu de erflater immers vóór de inwerkingtreding van het nieuwe recht is overleden en de belanghebbenden [verweerders] ook vóór de inwerkingtreding een beroep hebben op de nietigheid van het testament wegens het niet naleven van het voorschrift omtrent de getuigen.
13. Naar mijn oordeel moet - gezien hetgeen vaststaat omtrent de gang van zaken bij het passeren van het testament - worden geconcludeerd dat in het onderhavige geval het voorschrift van de artt. 985 en 986 BW (oud) dat het testament door de notaris "in tegenwoordigheid van twee getuigen" wordt verleden, niet is nageleefd. Uit de wettekst waarin wordt gesproken van "tegenwoordigheid" kan immers reeds worden afgeleid dat is vereist dat de getuigen daadwerkelijk aanwezig zijn bij het verlijden van de akte; van een daadwerkelijke aanwezigheid kan mijns inziens niet worden gesproken indien de getuigen niet aanwezig zijn in de kamer waar de akte wordt gepasseerd. Dat zij - gezeten in een aangrenzend vertrek - via een "open deur" en/of een intercom kunnen volgen wat in de passeerkamer wordt gezegd, doet daaraan naar mijn oordeel niet af, zeker niet ingeval - zoals in casu - van de getuigen wordt verwacht dat zij tegelijkertijd andere werkzaamheden verrichten. Ook uit de aan het vormvoorschrift ten grondslag liggende ratio kan worden afgeleid dat een daadwerkelijke aanwezigheid van de getuigen is vereist. Zoals hiervoor (onder 11) reeds aan de orde kwam, geldt als ratio voor het getuigenvoorschrift de intellectuele controle, dat wil zeggen de controle dat de akte de ware wil van de erflater weergeeft. Van een daadwerkelijke intellectuele controle lijkt geen sprake te kunnen zijn ingeval de getuigen niet lijfelijk aanwezig zijn in de kamer waar het testament wordt gepasseerd doch slechts vanuit een aangrenzend vertrek kunnen volgen wat er in de passeerkamer wordt gezegd voorzover zij althans niet worden afgeleid door de andere werkzaamheden die zij daar moeten verrichten. Zie over genoemde ratio van het getuigenvoorschrift ook Melis, De Notariswet, vijfde druk, 1982, bewerkt door Dijk, Lubbers, Pitlo en Santen, p. 137 e.v., waar uitvoerig wordt ingegaan op de taak van de instrumenterende getuige, dat wil zeggen de getuige die tegenwoordig moet zijn bij het verlijden van de akte, en op het pro en contra van het getuigeninstituut.
Aan het voorgaande doet naar mijn oordeel op zichzelf genomen niet af dat vraagtekens kunnen worden gezet en ook zijn gezet bij het nut van het getuigenvereiste. Melis (t.a.p.) betoogt dat "de magie sterker bleek dan de leer" toen bij de Wet van 25 Ventôse an XI de notaris als vervaardiger van authentieke akten ten tonele verscheen doch het getuigeninstituut werd gehandhaafd dat in zijn oude taak in die nieuwe opzet geen functie meer had. Melis tekent aan dat de Notariswet tegelijkertijd door het laten vallen van het Franse verbod om medewerkers van het kantoor als getuigen te bezigen, de situatie heeft geschapen waarin van enige reële controle op het doen en laten van de notaris geen sprake kan zijn. Melis betoogt voorts dat - afgezien van de relatie werkgever-werknemer - het door getuigen laten uitoefenen van controle tijdens het passeren van de akte geen zin heeft omdat de tijd voor een rustig beoordelen eenvoudig ontbreekt. Hij komt na afweging van de voor- en nadelen tot de slotsom dat een intellectuele controle door getuigen niet zinvol is, al tekent hij daarbij aan om praktische redenen vrede te hebben met de handhaving - in 1971 - van het getuigeninstituut voor het verlijden van testamenten gezien de macht die anders in handen van de notaris komt. In de uit 1991 daterende zesde druk van De Notariswet van Melis bewerkt door Santen en Waaijer wordt - op p. 276-277 - benadrukt dat het een illusie is dat de getuigen steeds in staat zouden zijn te beoordelen of de verklaarde wil in de akte is terechtgekomen; verdedigd wordt dat het voorschrift van de aanwezigheid van getuigen moet worden geschrapt. In de uit 2003 daterende geheel herziene zevende druk van Melis, De Notariswet, bewerkt door Waaijer, wordt op p. 137 betoogd dat uit het voorschrift van art. 4:986 (oud) BW dat inmiddels met de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 4 is vervallen, doch dat het aldus beoogde intellectuele toezicht op een illusie berust en dat de eis van tegenwoordigheid van getuigen - die de al dan niet beperkte voorlezing dient waar te nemen en daarnaar dient te luisteren terwijl hij moet zien dat de ondertekening door de verschijnende personen plaatsvindt - in de loop der tijd steeds kritischer is bejegend. Het stemt tot tevredenheid, aldus Waaijer, dat de verplichte rol van de getuige is teruggedrongen.
Zie voor een uitvoerig exposé over de functie van de getuigen bij het testament ook Stollenwerck, "Wat controleert de getuige?", WPNR 5336, 1994, p. 91 e.v.; Stollenwerck noemt als ratio eveneens de intellectuele controle alsmede de mogelijkheid later te kunnen bevestigen dat de vereiste handelingen ook daadwerkelijk hebben plaatsgehad. Zie ook Luijten, "Verba volant, scripta manent", Maandblad voor het Notariaat, 1970, p. 215 e.v. waar Luijten over het getuigeninstituut bij testament schreef dat de gehele techniek van art. 985 BW (oud) erop is gericht ook aan de getuigen zekerheid te geven dat de mondeling geuite wil van de erflater identiek is met de door de notaris geformuleerde schriftelijke verklaring, waartoe zowel de nadere zakelijke opgave als de voorlezing en afvraging in het bijzijn van de getuigen dient te geschieden. Zie ook Kok, Het Nederlandse notariaat, diss. Leiden, 1971, p. 9 e.v. en p. 56 e.v.
14. Keren wij terug naar het middel. De vraag die middelonderdeel 1.2 aan de orde stelt is of mede gelet op de inmiddels doorgevoerde wetswijzigingen de zware sanctie van nietigheid nog wel is aangewezen in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een zgn. "open deurtje" nu de getuigen niet in de passeerkamer zelf doch in een aangrenzend vertrek aanwezig waren dat via een open deur en/of een intercom was verbonden met de passeerkamer. Zoals hiervoor betoogd, moet naar mijn oordeel ervan worden uitgegaan dat ook in een geval als het onderhavige niet is voldaan aan het vereiste dat het testament in tegenwoordigheid van twee getuigen moet worden verleden, zodat ingevolge de strikte regel van art. 1000 BW (oud) tot nietigheid van het testament geconcludeerd zou moeten worden. Resteert de vraag of naar oud recht reeds kan worden geanticipeerd op het inmiddels ingevoerde nieuwe erfrecht waarin art. 985 BW (oud) en daarmede het in casu niet nageleefde vormvoorschrift is vervallen, althans of anticipatie is aangewezen.
[Eiseressen] beroepen zich in hun schriftelijke toelichting ter ondersteuning van hun betoog dat plaats is voor anticipatie op uw arrest van 5 oktober 2001, NJ 2002, 410, m.nt. WMK; [Verweerder 2] betoogt in zijn schriftelijke toelichting dat uit het arrest van 5 oktober 2001 juist kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige waarin het gaat om het niet in acht nemen van het vormvereiste van art. 985 BW (oud), geen plaats is voor anticipatie.
15. In uw door beide partijen genoemde arrest van 5 oktober 2001 ging het om de vraag of een testament verleden bij notariële akte waarin geen jaartal van verlijden is vermeld, nietig is nu de in dat geval nog toepasselijke bepalingen van art. 985 BW (oud) juncto art. 1000 BW (oud) (de erflater was in 1996 overleden) op straffe van nietigheid voorschrijven dat een uiterste wil bij openbare akte wordt verleden ten overstaan van een notaris en de inmiddels ingetrokken maar in dat geval nog toepasselijke Wet op het Notarisambt van 9 juli 1842, Stb. 20 - evenals overigens de inmiddels in werking getreden Wet op het Notarisambt van 3 april 1999, Stb. 190 - eist dat een notariële akte zelf zijn datering inhoudt. Uw Raad oordeelde dat een notariële akte waarbij een uiterste wil is gemaakt niet voldoet aan de in Boek 4 gestelde eisen indien de akte niet het jaar vermeldt waarin zij is verleden, doch dat dit niet leidt tot nietigheid van het testament. Uw Raad motiveerde dit oordeel als volgt. "In de eerste plaats is van belang dat het geheel achterwege laten van de vermelding van het jaar waarin de akte is verleden moet worden aangemerkt als een kennelijke misslag van de notaris, die deze misslag, zou de huidige wet op het Notarisambt van toepassing zijn geweest, op eenvoudige wijze op de voet van art. 45 lid 2 zou hebben kunnen verbeteren. Voorts verdient opmerking dat in veel gevallen waarin een of meer van de gegevens omtrent de plaats en het tijdstip van verlijden van de akte ontbreken, zonder veel moeilijkheden zal kunnen worden vastgesteld op welke plaats en op welk tijdstip de akte is verleden en derhalve het daarbij opgemaakte testament is tot stand gekomen. Ten slotte is van belang dat naar huidige inzichten het achterwege laten van de vermelding van een van de hier bedoelde gegevens niet tot nietigheid, maar tot vernietigbaarheid behoort te leiden. Dit strookt niet alleen met hetgeen in een belangrijk deel van de literatuur als wenselijk wordt verdedigd, maar komt vooral tot uitdrukking in art. 4.3.5.14 van het inmiddels wet geworden, maar nog niet in werking getreden Boek 4 BW."
Aan [verweerder 2] kan worden toegegeven dat het in de onderhavige zaak niet gaat om een misslag van de notaris, die deze misslag, zou de huidige wet op het Notarisambt van toepassing zijn geweest, op eenvoudige wijze op de voet van art. 45 lid 2 zou hebben kunnen verbeteren. Anderzijds gaat het in de onderhavige zaak ook niet om een "gebrek" dat naar huidig recht een vernietigbaarheid meebrengt doch om het niet-naleven van een vormvoorschrift dat naar huidig recht in het geheel niet meer geldt. Doorslaggevend is naar mijn oordeel dat - zoals hiervoor (onder 11 en 13 betoogd) reeds lang het inzicht bestaat en dat dit inzicht ook tot uitdrukking is gekomen in het inmiddels in werking getreden art. 4:94 BW, dat het getuigenvoorschrift de notariële functie miskent en berust op een illusie terwijl bovendien de wet toelaat dat de erflater zijn uiterste wil buiten de tegenwoordigheid van de notaris en de getuigen maakt mits hij de uiterste wil bij de notaris in bewaring geeft en daarbij verklaart dat dit stuk zijn uiterste wil bevat.
Bij dit alles zij nog bedacht - ik teken dit volledigheidshalve aan - dat de rechtsgeldigheid van het notarieel verleden testament op grond van de algemene regels van art. 3:33 en 3:34 BW kan worden betwist in gevallen waarin wordt vermoed dat de wil van de erflater niet strookte met hetgeen hij blijkens de notarile akte heeft verklaard. Daarbij verdient aantekening dat de erfgenamen die zich in casu op de nietigheid van het testament beroepen ([verweerders]) - zoals hiervoor onder 2 (iv) bij de vaststaande feiten vermeld - in een eerdere procedure tegen de erfgenamen die zich op (de geldigheid van) het testament beroepen ([eiseressen]) tevergeefs een verklaring voor recht hebben gevorderd dat het testament nietig is wegens handelingsonbekwaamheid ten gevolge van een ernstige geestesziekte van de erflater; de rechtbank Alkmaar heeft die vordering afgewezen bij vonnis van 5 januari 1995 en dit vonnis is bekrachtigd in hoger beroep bij arrest van 10 april 1997.
Alles overziende, kom ik tot het oordeel dat ook naar het voor 1 januari 2003 geldende recht moet worden aangenomen dat een bij notariële akte verleden (openbaar) testament niet wegens niet-naleving van het getuigenvoorschrift als nietig moet worden aangemerkt indien de gang van zaken tijdens het verlijden van het testament aldus is geweest dat de getuigen bij het verlijden van de akte weliswaar niet in de passeerkamer zelf aanwezig zijn geweest doch wel in de kamer ernaast van waaruit zij - via een ingeschakelde intercom - konden volgen wat in de passeerkamer werd gezegd, zij het niet optimaal nu zij daar (ook) andere werkzaamheden verrichtten. Dit leidt mij tot de conclusie dat middelonderdeel 1.2 slaagt en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
16. Volledigheidshalve ga ik nog kort in op de overige onderdelen van middelonderdeel 1. Uit rechtsoverweging 2.12 volgt naar mijn oordeel dat het hof met zijn oordeel in rechtsoverweging 2.10 dat [eiseressen] niet hebben betwist dat bij het passeren van het testament de vormvoorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van de getuigen niet in acht zijn genomen, niet heeft bedoeld aan te geven dat [eiseressen] niet hebben willen bestrijden dat het testament deswege nietig is, al zij aan het middel toegegeven dat het hof min of meer impliciet ervan is uitgegaan dat het niet in acht nemen van de vormvoorschriften moest leiden tot nietigheid van het testament. Middelonderdeel 1.3 ziet naar mijn oordeel eraan voorbij dat van een daadwerkelijk aanwezig zijn als vereist door art. 985 en 986 BW (oud) niet kan worden gesproken ingeval de getuigen niet in de kamer aanwezig zijn waar het testament wordt gepasseerd. Middelonderdeel 1.4 mist feitelijke grondslag.
17. Ingeval - zoals hiervoor aangenomen - middelonderdeel 1 slaagt, behoeft middelonderdeel 2 geen behandeling meer. Niettemin ga ik nog kort op dit middelonderdeel in.
Middelonderdeel 2 komt op tegen rechtsoverweging 2.11 waarin het hof oordeelde dat de door [verweerders] aan de orde gestelde vraag of de akte ook ten aanzien van de herroeping en de ouderlijke boedelverdeling (met inbegrip van de verzorgingsplicht en de uitsluitingsclausule) nietig is, bevestigend moet worden beantwoord. Middelonderdeel 2.1 klaagt dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu - gelijk de rechtbank terecht heeft overwogen - herroeping en ouderlijke boedelverdeling ook bij "gewone" notariële akte kunnen worden verleden, zodat er geen reden is de nietigheid zich ook daarover te doen uitstrekken; Middelonderdeel 2.2 klaagt dat - zo dit mede in verband met het bepaalde in art. 23 Wet op het Notarisambt (oud) al anders is voor de herroeping, dit toch in ieder geval geldt voor de ouderlijke boedelverdeling.
18. Dit middelonderdeel dat - zoals gezegd slechts behandeling behoeft ingeval uw Raad zou oordelen dat middelonderdeel 1 niet kan slagen - moet naar mijn oordeel falen. Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat uit de parlementaire geschiedenis bij de hiervoor (onder 10) besproken Wet van 8 december 1971 blijkt dat waar art. 23 Wet op het Notarisambt (oud) bepaalt dat "de tegenwoordigheid van twee getuigen is vereist bij akten welke uiterste wilsbeschikkingen inhouden" onder het begrip uiterste wilsbeschikkingen ook moeten worden verstaan notariële akten houdende herroeping en notariële akten als bedoeld in art. 4:1167 (oud) BW. Zie de hiervoor reeds geciteerde passage uit de nota naar aanleiding van het eindverslag (Tweede Kamer, zitting 1970-1971, 10 924, nr. 5):
"Naast de akten houdende uiterste wilsbeschikkingen, waaronder ook moeten worden verstaan notariële akten als bedoeld in de artikelen 292 (nieuw), 1052, 1066, 1132 en 1167 B.W. zijn bij de eerste groep nog genoemd de akten van teruggaaf en herroeping en de akten houdende giften ter zake des huwelijks van het geheel of een gedeelte van een nalatenschap hoewel ook deze akten uiterste wilsbeschikkingen in materiële zin (d.w.z. verklaringen omtrent hetgeen iemand wil dat na zijn dood zal geschieden) inhouden. De vermelding van deze akten is daarom alleen om elke twijfel uit te sluiten. (...)
De door het middel geponeerde stelling dat er geen reden is de nietigheid ook over de herroeping en ouderlijke boedelverdeling te doen uitstrekken aangezien deze ook bij "gewone" notariële akte kunnen worden verleden, faalt derhalve.
19. Zoals hiervoor onder 13 geconcludeerd, kan het bestreden arrest naar mijn oordeel niet in stand blijven. Uw Raad zal de zaak naar het mij voorkomt zelf kunnen afdoen door - beslissende op het principaal en het incidenteel hoger beroep in de door [verweerders] in eerste aanleg aanhangig gemaakte zaak - alsnog de door [verweerders] ingestelde vordering tot verklaring voor recht dat het testament van 10 januari 1990 nietig is, af te wijzen met vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 15 juni 2000, en door voorts - beslissende op het hoger beroep gericht in de door [eiseressen] in eerste aanleg aanhangig gemaakte zaak (waarin de vordering van [eiseressen] terecht werd toegewezen zij het op onjuiste gronden) - het beroep te verwerpen en het vonnis van de rechtbank van 11 januari 2001 te bekrachtigen met verbetering van gronden.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening in voege als hiervoor onder 19 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 18‑03‑2004
In den jare tweeduizend-vier (2004), de achttiende maart;
Ten verzoeke van [requirante 1], wonende te [woonplaats] (N.H.), en van [requirante 2], wonende te [woonplaats], verblijvende te [plaats], Griekenland, beiden te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. F. van Staden ten Brink, die mijn requiranten bij deze aanwijzen teneinde hen als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
Heb ik, EGBERT JAN BRUIN, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van PIETER FERDINAND JOHANNES SALY, gerechtsdeurwaarder, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam aan de Burgemeester Röellstraat 70;
[gerequireerde 1], wonende te [woonplaats] en [gerequireerde 2], wonende te [woonplaats], beiden te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Amsterdam, ten kantore van de procureur Mr H.Hampe, aldaar ten kantore van die procureur aan het adres Cronenburg 75 te Amsterdam ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en voor ieder der gerequireerden afschrift dezes latende aan [mw. J.S. KASANREDJO]
aldaar ten kantore werkzaam;
I AANGEZEGD:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, eerste meervoudige burgerlijke kamer, onder rolnummers 1065/00 en 398/01 gewezen en uitgesproken op 18 december 2003 inzake mijn requiranten als geïntimeerden, appellanten in incidenteel hoger beroep en gerequireerden als appellanten, geïntimeerden in incidenteel hoger beroep;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zevende mei tweeduizend-vier (2004), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arrest onder rolnummers 1065/00 en 398/01 gewezen en uitgesproken op 18 december 2003 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Inleiding.
- A.
Het gaat in de onderhavige zaak — kort samengevat — om het navolgende. [betrokkene] (erflater) is overleden op 28 oktober 1990. Eiseres van cassatie [requirante 1] is zijn weduwe; uit dat (tweede) huwelijk is dochter [requirante 2] geboren. De verweerders in cassatie zijn kinderen uit de eerste echtverbintenis van erflater.
- B.
Erflater heeft op 10 januari 1990 een testament verleden ten overstaan van notaris [de notaris] te [plaats] (NH). Verweerders in cassatie hebben dat testament aangevochten op de grond dat de voorschriften m.b.t. de aanwezigheid van getuigen daarbij niet in acht waren genomen, waaraan zij de consequentie van nietigheid van het testament verbonden.
- C.
Het Hof heeft de stellingen van de Heren [gerequireerde 1 en 2] aanvaard en het testament van 10 januari 1990 nietig verklaard. Daartegen richt zich dit cassatiemiddel.
1. sanctie van nietigheid
1.1
Het Hof heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd, dat de vormvoorschriften m.b.t. de aanwezigheid van de getuigen niet in acht genomen zouden zijn.
[requirante 1] en [gerequireerden] kunnen zich daarmede in zoverre verenigen dat zij in kunnen stemmen met de door het Hof in rov. 2.5 van het arrest a quo, de tuchtrechtelijke beslissing van hetzelfde Hof d.d. 14 mei 1998 citerend, beschreven algemene ten kantore van de notaris gevolgde gang van zaken, die op het volgende neerkomt:
‘De getuigen zaten niet in de passeerkamer aan tafel, maar in de aangrenzende kamer. De deur tussen beide ruimten stond open. Alvorens werd overgegaan tot het passeren der akte, werd er een intercom ingeschakeld zodat de getuigen in de andere ruimte goed konden horen wat er tijdens het passeren werd gezegd. De assistente en klerk, die meestal als getuigen optraden, konden het ondertekenen van de akte door de comparant niet zien. Door middel van de intercom zouden de getuigen hetgeen tijdens het passeren werd besproken moeten kunnen horen, maar aannemelijk is dat zij daarbij werden afgeleid door hun werkzaamheden die zij plachten voort te zetten, waartoe onder meer behoorden het beantwoorden van telefoontjes en het te woord staan van bezoekers. Dat is te meer aannemelijk nu de assistente van de notaris heeft verklaard dat haar als getuige wel eens dingen ontgingen omdat zij met haar werk bezig was.’
Voorzover het Hof in rov. 2.10 dat op het oog heeft is dat niet onjuist te achten. Voorzover het Hof met rov. 2.10 anders of meer op het oog heeft (met name dat zo niet zou zijn voldaan aan het vereiste van tegenwoordigheid van getuigen als bedoeld in art. 4:985 lid 4 BW) is dat onbegrijpelijk, met name in het licht van grief 2 in incidenteel beroep en de daarop gegeven toelichting.
1.2
[requirante 1] en [gerequireerden] willen ook niet bestrijden, dat notaris [de notaris] — alsook de getuigen!— aldus een onjuiste invulling heeft/hebben gegeven aan de terzake geldende voorschriften. Deze onjuiste invulling was ten tijde van het passeren van dit testament in de notariële praktijk overigens niet ongewoon, maar door het ingrijpen van de notariële tuchtrechter is aan deze praktijk(-en) terecht een einde gemaakt.
Anders dan het Hof oordeelt is er echter — mede gezien de ook door het Hof — blz. 6 onder/blz. 7 boven — gesignaleerde, inmiddels doorgevoerde wetswijzigingen — geen, althans onvoldoende, reden om aan de hier geschetste gang van zaken de (mede gezien het daardoor negeren van de laatste wil van de overledene: zware) sanctie van nietigheid van het testament resp. de notariële akte te verbinden. Daarbij valt te bedenken, dat de getuigen wel degelijk tegenwoordig c.q. aanwezig waren, dat de akte in hun bijzijn c.q. in hun tegenwoordigheid is voorgelezen en verleden en dat de verwijten aan de notaris en de getuigen hierop neerkomen, dat de hiervoor geschetste omstandigheden niet zodanig waren, dat zij het gebeuren optimaal konden volgen. Het is, zoals het Hof in de bedoelde tuchtrechtelijke beslissing van 14 mei 1998 overwoog:‘weliswaar overtrad de notaris de wettelijke voorschriften m.b.t. de tegenwoordigheid van getuigen, maar hij beoogde met zijn handelwijze de overtreding van die voorschriften niet. Naar het oordeel van het Hof heeft de notaris hieraan veeleer een wat al te soepele interpretatie gegeven.’
1.3
Althans is de voorgeschreven algemene gang van zaken ongenoegzaam om de algehele nietigheid van het testament in concreto te schragen resp. te dragen. Dat de getuigen in het algemeen hun werkzaamheden plachten voort te zetten, zodat hen wel eens wat ontging, betekent niet, dat zulks ook in het onderhavige geval het geval was. Dat de notaris-assistente in het algemeen ‘wel eens dingen ontgingen omdat zij met haar werk bezig was’, betekent nog niet, dat daarvan in het onderhavige geval ook sprake was. Aldus is er onvoldoende grondslag om het onderhavige concrete testament op basis van dergelijke algemeen gehouden overwegingen nietig te verklaren. Daardoor staat immers niet vast dat de getuigen in concreto niet (daadwerkelijk) bij het verlijden der akte aanwezig zijn geweest.
1.4
Zou 's‑Hofs arrest aldus moeten worden verstaan, dat het oordeelt dat de getuigen in dit specifieke geval zodanig waren afgeleid resp. zo weinig van het verlijden van de akte hebben gemerkt, dat zij niet als aanwezig, resp. tegenwoordig konden worden aangemerkt, dan had het Hof zulks nader behoren te motiveren; voor dat geval heeft het Hof zijn beslissing derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2. Alleen bij testament?
2.1
Subsidiair geeft het Hof, in rov. 2.11 oordelend, dat de akte ook ten aanzien van de (door de Rechtbank rechtsgeldig geoordeelde) herroeping en ouderlijke boedelverdeling (met inbegrip van de verzorgingsplicht en de uitsluitingsclausule) nietig is, ook deswege blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelijk de Rechtbank terecht heeft overwogen (vonnis 15 juni 2000) kunnen herroeping en ouderlijke boedelverdeling ook bij ‘gewone’ notariële akte worden verleden, zodat er geen reden is de nietigheid zich ook daarover te doen uitstrekken.
2.2
Zo dit [mede in verband met het bepaalde in art. 23 Wet op het Notarisambt (oud)] al anders is voor de herroeping, dan geldt het toch in ieder geval voor de ouderlijke boedelverdeling.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [70,40 + € 13,38 btw = € 83,78]
DEURWAARDER
mijn requiranten kunnen de BTW niet verrekenen.
[De verzoekende partij kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met het geldende percentage aan BTW.]