Het raadsbesluit is overgelegd als prod. 10 bij CvR; het K.B. is overgelegd als prod. 2 bij de inleidende dagvaarding. [Eiser] heeft bij de Kroon geen bedenkingen ingebracht. Zie voorts: art. 77 – 79 Onteigeningswet (Ow).
HR, 04-11-2005, nr. C04/229HR
ECLI:NL:HR:2005:AT7728
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-11-2005
- Zaaknummer
C04/229HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
AT7728
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
Verbintenissenrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT7728, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT7728
ECLI:NL:PHR:2005:AT7728, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT7728
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2004
- Vindplaatsen
NJ 2007, 1 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 04‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Onteigeningszaak, verweer dat de noodzaak tot onteigening ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan ontbreekt omdat de beoogde bestemming reeds is gerealiseerd, marginale toetsing door rechter van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit; cassatie, aan het middel te stellen eisen.
Partij(en)
4 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/229HR (1416)
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.P. van Delden,
t e g e n
DE GEMEENTE HELMOND,
zetelende te Helmond,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) heeft bij exploot van 14 augustus 2003 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en teneinde uitvoering te kunnen geven aan het bestemmingsplan "Bedrijventerrein BZOB" in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en van de volkshuisvesting gevorderd ten name van de gemeente Helmond vervroegd uit te spreken de onteigening van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie [A], nummer [001], doch nadien vernummerd naar gemeente Helmond, sectie [B], nummer [002], ter grootte van 0.68.50 hectare (grondplannummer [003]), waarvan [eiser] als eigenaar is aangewezen, en de uit te keren schadeloosstelling vast te stellen.
Bij vonnis van 16 juni 2004 heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 403.092,90, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 16 juni 2004 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
De door de Gemeente gevorderde onteigening strekt ertoe uitvoering te kunnen geven aan het bestemmingsplan "Bedrijventerrein BZOB". [Eiser] heeft tegen de onteigeningsvordering - kort gezegd - aangevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt, aangezien het te onteigenen perceel reeds volledig voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan, nu dit wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden en nu de op het perceel opgerichte bebouwing voldoet aan de vigerende bestemmingsvoorschriften en na recent herstel voldoende representatief is, terwijl de omstandigheid dat het perceel circa 150 m² kleiner is dan de minimumkavel die ter plaatse gerealiseerd mag worden, de onteigening van het perceel niet rechtvaardigt. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. De klachten van het middel zijn daartegen gericht.
3.2
Indien tegen een vordering tot onteigening ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat de beoogde bestemming reeds is gerealiseerd, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit - dan wel de Kroon bij goedkeuring daarvan - in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de beoogde bestemming niet is gerealiseerd. De rechter behoort daarbij (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit te toetsen naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht, terwijl hij alleen acht mag slaan op feiten die in die voorafgaande procedure tijdig naar voren zijn gebracht. In cassatie is niet geklaagd dat de rechtbank deze bij de toetsing in acht te nemen grenzen heeft miskend.
3.3
Bij de beoordeling van het verweer van [eiser] heeft de rechtbank onderzocht of de op het perceel staande bebouwing - een kleine loods, bestaande uit één bouwlaag met puntdak - beantwoordt aan de wijze van planuitvoering die de Gemeente voor ogen staat blijkens de bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein BZOB" behorende kaart, de toelichting, de voorschriften, de in die voorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen alsmede een verkavelingsplan en het ter nadere uitwerking van het bestemmingsplan opgestelde Masterplan. Zij kwam daarbij tot de slotsom dat het gemeentelijke standpunt dat de op het te onteigenen perceel staande bebouwing niet voldoet aan de door de Gemeente gestelde eisen van representativiteit die volgen uit de hiervoor bedoelde stukken en die in het Masterplan zijn geconcretiseerd, niet onredelijk is. Mede daarop baseerde de rechtbank haar oordeel (rov. 3.5.3) dat de Gemeente zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de haar voor ogen staande planuitvoering niet te bereiken is zonder de gevorderde onteigening.
3.4
De eerste klacht bestrijdt dit oordeel. Voorzover de klacht ervan uitgaat dat de Gemeente niet heeft bestreden dat het aanwezige bedrijfsgebouw voldoet aan artikel 8 van de toepasselijke planvoorschriften noch ook heeft aangevoerd dat het bestaande gebruik in strijd is met de in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksvoorschriften, en dat de rechtbank derhalve tot uitgangspunt had moeten nemen dat niet in geschil is dat het aanwezige bedrijfsgebouw en het gebruik van het perceel in overeenstemming zijn met de ter plaatse vigerende bestemming, mist die feitelijke grondslag. Kennelijk heeft de rechtbank in de punten 14-17, 20 en 22 van de door de Gemeente genomen conclusie van repliek een gemotiveerde bestrijding van dit één en ander gelezen.
3.5
Voor het overige strekt de eerste klacht kennelijk ten betoge dat de rechtbank bij haar beoordeling van het verweer van [eiser] slechts had behoren te onderzoeken of de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik in overeenstemming zijn met de in art. 8 van de planvoorschriften neergelegde bepalingen voor de ter plaatse vigerende bestemming "Bedrijfsdoeleinden I". De rechtbank had derhalve - aldus begrijpt de Hoge Raad de strekking van deze klacht - de wijze van planuitvoering die de Gemeente blijkens de toelichting op het plan, de in art. 7 van de voorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, het verkavelingsplan en het ter nadere uitwerking van het bestemmingsplan opgestelde Masterplan voor ogen staat, niet in haar beoordeling mogen betrekken. Ook in zoverre faalt de klacht. Bij beantwoording van een verweer als dat van [eiser] gaat het erom of de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik van het te onteigenen perceel zijn in te passen in de wijze van planuitvoering die de onteigenende partij voor ogen staat, zoals die mede kan worden afgeleid uit andere voor een ieder kenbare stukken dan de voorschriften van het plan zelf. De rechtbank mocht derhalve bij beantwoording van de vraag of de Gemeente bij het nemen van het onteigeningsbesluit in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er een noodzaak bestaat voor de onteigening, wel degelijk acht slaan op de genoemde andere stukken. Dat het in het onderhavige geval gaat of ten dele gaat om niet voor een ieder kenbare andere stukken heeft [eiser] kennelijk niet betoogd.
3.6
De tweede klacht laakt de vaststelling van de rechtbank (rov. 3.5.1) dat door [eiser] niet is betwist dat de door de Gemeente voorgestane planuitvoering het algemene belang dient, en evenmin is gesteld of gebleken dat deze onvoldoende realiteitswaarde heeft. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente in redelijkheid voor die wijze van planuitvoering heeft kunnen kiezen. Nu [eiser], aldus de klacht, betoogd heeft dat het bestaande gebruik van de kavel, met het zich daarop bevindende bedrijfsgebouw, past binnen de door de Gemeente voorgestane wijze van planuitvoering lag het niet op zijn weg om te bepleiten dat de voorgestane wijze van planuitvoering niet het algemeen belang zou dienen of onvoldoende realiteitswaarde zou hebben. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat die lijkt te zijn gericht tegen een vaststelling van de rechtbank die de klacht zelf blijkbaar juist acht en voor het overige niet voldoet aan de uit art. 407 lid 2 Rv. voortvloeiende eis van bepaaldheid van de omschrijving van de middelen waarop het beroep rust.
3.7
De derde klacht is gericht tegen de overweging van de rechtbank (rov. 3.5.2) dat zij [eiser] niet volgt in zijn stelling dat de Gemeente, met het voornemen om ter plaatse een kavel te realiseren van 2 ha, een invulling geeft die in strijd is met het bestemmingsplan. Deze overweging is volgens de klacht onjuist nu [eiser] zulks in feitelijke instantie niet heeft gesteld. De klacht vervolgt met een weergave van stellingen die [eiser] wel zou hebben aangevoerd. De klacht kan niet slagen, nu de uitleg van hetgeen een procespartij in feitelijke instanties naar voren heeft gebracht, is voorbehouden aan de feitenrechter zodat daarover in cassatie, anders dan met motiveringsklachten, niet kan worden geklaagd.
3.8
De vierde klacht verwijt de rechtbank in rov. 3.5.2 te hebben overwogen dat ingevolge de planvoorschriften ter plaatse een minimale kavelgrootte van 0,7 ha geldt en wijst erop dat uit het desbetreffende planvoorschrift, art. 7 lid 8, uitsluitend volgt dat ter plaatse wordt gestreefd naar bedrijfskavels van ten minste 0,7 ha, en niet dat een bedrijfskavel van 0,685 ha, zoals de kavel van [eiser], in strijd is met de vigerende bestemming. Ook deze klacht faalt, nu de rechtbank in de bestreden rechtsoverweging slechts heeft onderzocht of het gemeentelijke voornemen om ter plaatse een kavel te realiseren van 2 ha al dan niet strijdig is met het bestemmingsplan en niet of de te onteigenen kavel alleen al door de grootte daarvan in strijd is met de vigerende bestemming. Wel heeft de rechtbank in rov. 3.5.3 van haar vonnis geoordeeld dat de Gemeente mede waarde heeft kunnen hechten aan het feit dat het te onteigenen perceel qua omvang niet geheel toereikend is om een kavel te realiseren die aan de bestemmingsplanvoorschriften voldoet, maar daaruit valt niet af te leiden dat de rechtbank heeft miskend dat de in art. 7 lid 8 van de planvoorschriften bedoelde kavelgrootte van ten minste 0,7 ha een kavelgrootte is waarnaar gestreefd wordt.
3.9
De vijfde klacht bestrijdt opnieuw het oordeel van de rechtbank (rov. 3.5.3) dat de Gemeente zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de haar voor ogen staande planuitvoering niet te bereiken is zonder de thans gevorderde onteigening. Dat oordeel geeft evenwel, mede gezien het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan onder 22 van de klacht wordt betoogd, behoefde de rechtbank dit oordeel niet daarvan te laten afhangen of de Gemeente heeft aangetoond, althans aannemelijk gemaakt, dat het gebruik dat [eiser] volgens zijn stellingen overeenkomstig de vigerende bestemming van het perceel maakt, niet past in de door de Gemeente voorgestane wijze van planuitvoering, nu het er immers slechts om gaat wat de Gemeente op dit punt in redelijkheid heeft kunnen oordelen.
3.10
Het betoog van de klacht onder 22 dat de rechtbank had behoren te onderzoeken of aan de door de Gemeente voorgestane wijze van planuitvoering in het publiek belang dringend behoefte bestaat, althans dat daarbij een zodanig publiek belang is betrokken dat het persoonlijk belang van [eiser] daarvoor moet wijken, mist doel. De rechtbank is blijkbaar (rov. 3.4) ervan uitgegaan dat [eiser] in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur de noodzaak van de onteigening slechts heeft betwist op grond van de stelling dat de bedrijfsbestemming op het te onteigenen perceel al door [eiser] is gerealiseerd. De rechtbank heeft daarom terecht onbeantwoord gelaten of (de Gemeente bij het nemen van het onteigeningsbesluit, en de Kroon bij het besluit tot goedkeuring daarvan, in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat) aan de door de Gemeente voorgestane wijze van planuitvoering in het publiek belang dringend behoefte bestaat. Ook de vijfde klacht faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 november 2005.
Conclusie 17‑06‑2005
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
gemeente Helmond
In deze onteigeningszaak wordt de noodzaak van de onteigening bestreden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
Op 12 december 2000 heeft de raad van de gemeente Helmond besloten tot onteigening ten name van de gemeente van de bij dat besluit aangewezen percelen, zulks ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein BZOB’ (Bedrijventerrein Zuid-Oost-Brabant). Het raadsbesluit is gedeeltelijk goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 7 september 2001, nr. 01.004238, Stcrt. 1891..
1.2
In genoemd raadsbesluit is ter onteigening, onder meer, aangewezen het perceel, kadastraal bekend gemeente Helmond sectie [A] nr. [001], in de loop van dit geding vernummerd tot sectie [B] nr. [002], groot 0.68.50 ha (hierna te noemen: het perceel). [Eiser], thans eiser tot cassatie, is aangewezen als degene die volgens de kadastrale registratie eigenaar is van het perceel2..
1.3
Bij inleidende dagvaarding d.d. 14 augustus 2003 heeft de gemeente [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te 's‑Hertogenbosch en een vervroegde uitspraak over de onteigening gevorderd3.. Als schadeloosstelling heeft de gemeente € 447.881,- aangeboden.
1.4
[Eiser] heeft de vordering bestreden met het argument dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt. Hij heeft gesteld dat hij het perceel gebruikt overeenkomstig de daaraan in het bestemmingsplan gegeven bestemming en dat de opstal (het bedrijfsgebouw van [eiser]) aan de voorschriften van het bestemmingsplan voldoet. De onteigening is volgens [eiser] evenmin nodig voor de aanleg van de ter plaatse geplande weg: deze weg (de Heibloemweg) is feitelijk al aangelegd.
1.5
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 juni 2004 de verweren verworpen en de onteigening vervroegd uitgesproken zoals gevorderd, met de gebruikelijke nevenbeslissingen.
1.6
Namens [eiser] is — tijdig4. — beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Voor een onteigening is een besluit van de gemeenteraad nodig, dat door de Kroon — de Raad van State gehoord — wordt goedgekeurd. De Kroon beoordeelt niet alleen of de gemeente de voorgeschreven procedureregels in acht heeft genomen, maar ook of de voorgenomen onteigening terecht is. Daarbij let de Kroon in het bijzonder op het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting, het publiek belang, de noodzaak en de urgentie5.. In dit geval is de goedkeuring verleend.
2.2
In de gerechtelijke fase kan de noodzaak van de onteigening opnieuw ter discussie worden gesteld, maar in een beperkt kader. De toe te passen maatstaf is verwoord in HR 9 februari 2000, NJ 2000, 418 m.nt. PCEvW:
‘4.2.1
Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt op grond van de stelling dat de betrokken partij, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit — dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan — in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of mogelijkheid niet bestaat, en dient de rechter bij de beantwoording van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn gebracht6..
4.2.2
De wetgever heeft in de Onteigeningswet aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, immers een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en — behoudens hetgeen hierna in 4.2.3 daaromtrent zal worden overwogen — naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur.’
De Hoge Raad besprak ook de vraag of de beoordeling ex nunc dan wel ex tunc dient te geschieden:
‘Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op evenbedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak.
4.2.3
Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wèl plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).’
2.3
Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een noodzaak tot onteigening aanwezig is (rov. 3.5). Volgens het middelonderdeel heeft de rechtbank niet, althans niet voldoende, onderzocht of de aanwezige bebouwing en het bestaande gebruik in overeenstemming zijn met de ter plaatse geldende bestemming ‘bedrijfsdoeleinden I’. De klacht houdt kennelijk verband met het door [eiser] in eerste aanleg ingenomen standpunt, dat hij het perceel gebruikt overeenkomstig de daaraan in het plan gegeven bestemming en dat de bestaande opstal (het bedrijfsgebouw van [eiser]) voldoet aan de voorschriften van het bestemmingsplan, in het bijzonder die met betrekking tot de bebouwingsdichtheid, de hoogte en de afstand tot de openbare weg (zie art. 8 lid 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan). Hierop voortbouwend, stelt hij in subonderdeel 10 dat de rechtbank tot uitgangspunt had moeten nemen dat — als door hem gesteld en door de gemeente niet weersproken — tussen partijen vaststaat dat het bedrijfsgebouw en het huidige gebruik van het perceel in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan.
2.4
Om met dit laatste te beginnen: de gemeente heeft in eerste aanleg de desbetreffende stellingen betwist. Bij CvR onder 14 – 17 heeft de gemeente gemotiveerd de stelling van [eiser] bestreden dat hij het perceel gebruikt overeenkomstig de geldende bestemming en dat de aanwezige opstal aan de bestemming beantwoordt7.. Het stond de rechtbank niet vrij, de desbetreffende stelling van [eiser] aan te merken als vaststaande feiten. In zoverre faalt de klacht.
2.5
Bij CvR onder 18 – 22 heeft de gemeente aangevoerd dat, óók ingeval het door [eiser] gestelde gebruik genoegzaam zou worden aangetoond, dit gebruik niet in overeenstemming is met de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering. Wat de door de gemeente voorgestane wijze van uitvoering van het bestemmingsplan is, volgt niet alleen uit de bij het plan behorende (gebruiks-)voorschriften maar mede uit de toelichting en de beschrijving in hoofdlijnen in het plan. Ingevolge het bepaalde in art. 7 in verbinding met art. 8 van de voorschriften dient te worden nagegaan of het bedrijf past binnen de bedrijfstypologieën, zoals neergelegd in de doeleinden en in de beschrijving in hoofdlijnen. Met name op de gezichtspunten representativiteit en kavelgrootte past het bestaande gebruik van het perceel niet binnen de door de gemeente voorgestane wijze van uitvoering, aldus de gemeente.
2.6
Een blik in de gedingstukken leert dat het onderhavige perceel op de plankaart in verbinding met art. 8 lid 1 van de voorschriften is bestemd voor ‘bedrijfsdoeleinden I (B I)’, afgezien van een klein gedeelte dat voor verkeersdoeleinden is bestemd8.. In art. 7 lid 1 is voorgeschreven dat de wijze waarop de in de artikelen 8 e.v. bedoelde doeleinden worden gerealiseerd, in hoofdlijnen wordt bepaald in de daarop volgende leden van art. 7. In het vierde lid van art. 7 wordt het type bedrijven genoemd. In het vijfde lid is bepaald dat voor bedrijfsvestigingen wordt gestreefd naar een nadere functionele structuur: ten aanzien van bedrijven als bedoeld in art. 8 lid 1 (zone B I) is dit de verschijningsvorm A (hoogwaardig representatief bedrijfspand) of B (representatief bedrijfspand met bedrijfshal); de bedrijven in deze zone hebben een representatief karakter aan de zijde van de Rochadeweg en de ontsluitingswegen. In het achtste lid is bepaald dat voor de kavelgrootte wordt gestreefd in het noordelijk deel van het terrein (in zone B I) naar kavels van tenminste 0,7 hectare; in het centrale en zuidelijke deel van het terrein naar grote kavels van tenminste 2 hectare9..
2.7
Op zich is denkbaar dat een bestemming welke in een bestemmingsplan aan een perceel is gegeven niet door de gemeente wordt gerealiseerd, maar door de eigenaar van het perceel: de zgn. ‘zelfrealisatie’10.. In de Kroonjurisprudentie wordt als maatstaf aangehouden:
‘dat indien een grondeigenaar bereid en in staat is zelf de op zijn grond rustende bestemming(en) te verwezenlijken, onteigening voor dat doel in beginsel niet noodzakelijk is. Dit beginsel kan uitzondering lijden, indien door de gemeente ter verwezenlijking van de betrokken bestemming(en) een andere vorm van planuitvoering wordt gewenst dan de eigenaar voor ogen staat. In een dergelijk geval is onteigening echter slechts dan gerechtvaardigd, indien is aangetoond, dat aan die andere vorm van planuitvoering in het publiek belang dringend behoefte bestaat.11.
2.8
Ook in de jurisprudentie van de burgerlijke rechter komt dit tot uitdrukking. Zo werd in HR 3 november 1999, NJ 2000, 417 m.nt. PCEvW, rov. 3.4, overwogen dat niet van belang is of de (toen aan de orde zijnde) woning inpasbaar is in de globale eindbestemming van het bestemmingsplan, maar of zij in te passen valt in de door de gemeente voorgestane (wijze van) realisering van die eindbestemming. Wel behoort, vanwege het vereiste van rechtszekerheid, de door de gemeente voorgestane wijze van realisering van de bestemming kenbaar te zijn voor eenieder. Voor het onderhavige geval houdt dit in dat zij moet kunnen worden afgeleid uit het plan, met inbegrip van de uitwerking op hoofdlijnen (in casu: art. 7 van de planvoorschriften) en de toelichting of andere openbare stukken.
2.9
Om mogelijk misverstand te voorkomen: het gaat in dit geval niet om een voornemen van [eiser] om zelf, al dan niet in samenwerking met een projectontwikkelaar, de bestemming te realiseren. De rechtbank heeft aan het slot van rov. 3.5.3 overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat [eiser] zich (tijdig) bereid en in staat heeft verklaard om op het perceel bebouwing op te richten die wél past binnen de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering. Het gaat in dit geding uitsluitend om de noodzaak van de onteigening en daarbij in het bijzonder om de vraag of de in het bestemmingsplan aan het perceel gegeven bestemming reeds is gerealiseerd door het bestaande gebruik, c.q. het bestaande bedrijfspand12.. De rechtbank heeft het (in alinea 2.3 genoemde) standpunt van [eiser] verworpen. Zij is, met de gemeente, van oordeel dat niet beslissend is of het pand aan de gebruiksvoorschriften (in art. 8 lid 5) voldoet, maar dat mede moet worden gelet op de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering. Dit onderscheid vindt steun in de aangehaalde rechtspraak en geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 1 leidt daarom niet tot cassatie.
2.10
De overige middelonderdelen vloeien voort uit het (subsidiair) door [eiser] ingenomen standpunt dat zijn bedrijfspand óók met betrekking tot de aspecten representativiteit en kavelgrootte (nagenoeg) voldoet aan de door de gemeente voorgestane wijze van uitvoering van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit verweer onderzocht en in rov. 3.5.1 – 3.5.3 verworpen. Onderdeel 2 is gericht tegen de slotzin van rov. 3.5.1, waarin de rechtbank overweegt dat door [eiser] niet is betwist dat de daar bedoelde wijze van planuitvoering het algemeen belang dient en dat evenmin is gesteld of gebleken dat deze onvoldoende realiteitswaarde heeft. Het onderdeel wijst op een drietal stellingen van [eiser] en klaagt dat, waar [eiser] had betoogd dat het bestaande gebruik past binnen de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering, het niet op zijn weg lag om te bepleiten dat de voorgestane wijze niet het algemeen belang zou dienen of dat deze onvoldoende realiteitswaarde zou hebben.
2.11
De drie stellingen, genoemd in subonderdeel 14, houden niet een betwisting in dat de door de gemeente voorgestane wijze van uitvoering van het plan het algemeen belang dient. Zij bevatten evenmin de stelling dat de door de gemeente voorgestane wijze van uitvoering van het plan onvoldoende realiteitswaarde heeft. Zoals [eiser] zelf al zegt, het gaat om de vraag of het bestaande gebruik past binnen de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering. Om deze reden leidt de klacht niet tot cassatie.
2.12
De onderdelen 3 en 4 zijn gericht tegen rov. 3.5.2 en hebben betrekking op het aspect van de kavelgrootte. In art. 7 lid 8 van de planvoorschriften is bepaald dat de gemeente in deze zone streeft naar kavels van tenminste 0,7 ha. In eerste aanleg heeft [eiser] gesteld dat zijn perceel 0.68.50 ha groot is en nagenoeg13. voldoet aan deze eis. De gemeente is, blijkens het verkavelingsplan, voornemens ter plaatse een bouwkavel van circa 2 ha uit te geven. De rechtbank constateert — op zichzelf natuurlijk juist — dat dit gemeentelijke voornemen strookt met het planvoorschrift dat ter plaatse wordt gestreefd naar kavels van tenminste 0,7 ha. Die constatering geeft echter nog geen afdoend antwoord op het verweer van [eiser]. Onderdeel 3 herhaalt dit verweer. Onderdeel 4 herhaalt het argument dat art. 7 lid 8 van de voorschriften slechts een ‘streven’ inhoudt. In de s.t. (blz. 3–4) voert [eiser] aan dat, blijkens de tekst van art. 7 lid 2 van de planvoorschriften, het bepaalde in de daarop volgende leden van art. 7 (dus ook het achtste lid) slechts verbindend is voor de gemeente: het heeft een toetsingsfunctie bij het beoordelen van aanvragen, resp. van activiteiten die slechts toelaatbaar zijn op grond van een vrijstelling e.d., en heeft daarnaast een uitvoeringsfunctie als uitdrukking van de inspanningsverplichtingen van de gemeente. [Eiser] leidt hieruit af dat deze voorschriften de burgers niet rechtstreeks verbinden: er is niet een minimale kavelgrootte voorgeschreven14..
2.13
Beide klachten berusten op de gedachte dat, als [eiser]' perceel nu maar (nagenoeg) voldoet aan de minimumeis van 0,7 ha, het bestaande gebruik voor wat betreft het aspect van de kavelgrootte voldoet aan de door de gemeente voorgestane uitvoering van het bestemmingsplan. Het antwoord van de rechtbank hierop is niet te vinden in rov. 3.5.2, maar in rov. 3.5.3. Naast het aldaar besproken aspect van de onvoldoende representativiteit, heeft de rechtbank beslist dat de gemeente ook waarde heeft kunnen hechten
- (i)
aan het feit dat het te onteigenen perceel qua omvang niet geheel toereikend is om een kavel te realiseren die aan de bestemmingsplanvoorschriften voldoet en
- (ii)
aan het feit dat, bij een verkaveling als door [eiser] wordt voorgestaan, de omliggende grond niet doelmatig te verkavelen is en bovendien moeilijk te ontsluiten.
Met andere woorden: het perceel is te klein en het is zodanig gesitueerd dat, als het eigendomsrecht van [eiser] behouden zou blijven, de door de gemeente voorgestane en uit de plandocumenten kenbare wijze van uitvoering van het plan niet kan worden bereikt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.14
Onderdeel 5 sluit bij het vorige onderdeel aan met de klacht dat de gemeente bij pleidooi in eerste aanleg slechts heeft gesteld dat de ligging en vorm van het perceel van [eiser] ‘onhandig’ is15.. Het middelonderdeel strekt ten betoge dat onhandigheid van ligging en vorm niet voldoende noodzaak tot onteigening opleveren, gelet op de (hiervoor in alinea 2.7 al genoemde) maatstaf dat de gemeente moet aantonen dat aan de door haar voorgestane vorm van uitvoering in het publiek belang dringend behoefte bestaat, althans dat daarbij een zodanig publiek belang is betrokken dat het belang van [eiser] hiervoor moet wijken.
2.15
Het lag inderdaad op de weg van de gemeente, aan te geven waarom geen genoegen zou kunnen worden genomen met de realisatie van de bestemming door [eiser] zelf (op de wijze waarop deze het perceel gebruikt) en waarom in het publiek belang dringend behoefte zou bestaan aan de door de gemeente voorgestane wijze van uitvoering. De rechtbank heeft dit niet miskend. De discussie in eerste aanleg spitste zich toe op het argument van [eiser] dat naast zijn perceel voldoende ruimte resteert om een (door de gemeente op deze ‘zichtlokatie’ gewenste) representatieve façade naar de Rochadeweg op te richten. De rechtbank overweegt in rov. 3.5.3 dat de gemeente ten pleidooie aannemelijk heeft gemaakt dat de strook grond, die bij de door [eiser] voorgestane verkaveling zou overblijven, onvoldoende is voor de oprichting van een representatieve façade zoals voorzien in het gemeentelijk beleid. Dat oordeel is feitelijk van aard en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn16.. Voor zover in het middel wordt bedoeld dat de rechtbank het publieke belang bij een representatieve façade minder zwaar had behoren te laten wegen, stuit de klacht bovendien af op het in alinea 2.2 geciteerde criterium. De slotsom is dat ook onderdeel 5 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑06‑2005
De in art. 52 jo. art. 54l Ow bedoelde verklaring ter griffie is afgelegd op 24 juni 2004. De in art. 53 lid 1 jo. art. 54l Ow bedoelde betekening heeft plaatsgevonden op 12 juli 2004.
Dit laatste was al eerder beslist. Zie o.m.: HR 7 november 1990, NJ 1991, 65; HR 10 augustus 1994, NJ 1996, 35 m.nt. MB; HR 2 april 1997, NJ 1997, 730 m.nt. PCEvW; HR 8 april 1998, NJ 1999, 24 m.nt. PCEvW; HR 30 september 1998, NJ 1999, 412 m.nt. PCEvW onder nr. 411. In rov. 3.3, in cassatie onbestreden, doelt de rechtbank kennelijk op deze jurisprudentie.
De betwisting is nader uitgewerkt in de pleitnotitie zijdens de gemeente blz. 9 – 15. Bij brief van 13 mei 2004 aan de rechtbank heeft de gemeente verscheidene bewijsstukken overgelegd ‘ten bewijze van het niet althans niet overeenkomstig het bestemmingsplan in gebruik zijn van het perceel’.
Het laatstgenoemde gedeelte speelt in het cassatiemiddel geen rol. In feitelijke instantie had [eiser] aangevoerd dat de geplande weg reeds is aangelegd en onteigening dus niet meer nodig is, waartegen de gemeente heeft ingebracht dat de berm van de geplande weg gedeeltelijk over het perceel van [eiser] loopt.
Zie ook de toelichting op blz. 10–11 (Stedebouwkundige uitwerking) in deel I van het plan.
E. van der Schans, Onteigening, zelfrealisatie en de Hoge Raad, BR 2000, blz. 377–383.
KB 24 april 1997, BR 1998 blz. 412 m.nt. P.H. Revermann. Een gelijkluidende overweging is opgenomen in het goedkeurings-K.B. in de onderhavige zaak (blz. 4). De Kroonjurisprudentie wordt uitgebreid besproken in de losbl. Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal, I.A, ad art. 77 Ow, blz. 81–82b (J.W. van Zundert); losbl. Praktijkboek onroerend goed, VB, Onteigening: procedure, aant. 19i-1 (A.Ch. Fortgens). In de vakliteratuur wordt voor dit onderwerp ook verwezen naar een brochure van het ministerie van VROM, Onteigeningswet, een handreiking voor de praktijk (1987).’
Zie ook: P.J.J. van Buuren, Ch.W. Backes en A.A.J. de Gier, Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht (2002) blz. 117; zij verwijzen naar KB 25 februari 1987, BR 1987, blz. 936–937 m.nt. P.H. Revermann en naar P.H. Revermann, Onteigening te allen tijde gerechtvaardigd? BR 1980, blz. 592–597, i.h.b. blz. 594.
0,685 ha is niet hetzelfde als ‘tenminste 0,7 ha’. [Eiser] voelt zich gesteund door de overweging van de Kroon in het onderhavige goedkeurings-K.B. (blz. 5, m.b.t. het beroep van derden op de door hen voorgenomen ‘zelf-realisatie’), dat een aaneengesloten deel van de gronden van de reclamanten ‘wel dan wel nagenoeg aan de in het bestemmingsplan gestelde minimale kavelgrootte voldoet’ (s.t. onder 40). De gemeente brengt hiertegen in dat m.b.t. het onderhavige perceel het verschil groter is dan [eiser] doet voorkomen: niet 150 m2 (0,700 ha min 0,685 ha), maar 360 m2 (0,700 ha min 0,664 ha): ook het perceelsgedeelte benodigd voor verkeersdoeleinden moet nog worden afgetrokken (zie de cassatiedupliek onder 1).
De s.t. wijst in dit verband op ABRvS 29 januari 2003, BR 2003, 957.
Zie de pleitnotities zijdens de gemeente in eerste aanleg, alinea 13, alwaar de gemeente deze qualificatie nader heeft uitgewerkt.
Men zie de kaarten, door de gemeente overgelegd als prod. 14 en 15 Cvr.
Beroepschrift 12‑07‑2004
HEDEN DE [twaalfde juli] TWEEDUIZENDVIER
TEN VERZOEKE VAN:
[requirant] wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Leiden aan het Noordeinde 2A (Postbus 2020, 2301 CA), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. A.P. van Delden, die door mijn requirant tot advocaat wordt gesteld om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
alsmede domicilie kiezende te 's‑Gravenhage bij de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 aldaar;
HEB IK: [WILHELMUS SIMON MARIA VAN LAERHOVEN, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van LEONARDUS CORNELIS JOZEF NETTEN. gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Tilburg, aldaar kantoorhoudende en derhalve tevens woonplaats hebbende aan de Prof. Dondersstraat 46;]
AAN:
de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Helmond, zetelende te Helmond, mijn exploot doende te (5037 DB) Tilburg aan de Professor Cobbenhagenlaan 75, ten kantore van mevrouw mr. A.J. Coppelmans (De Voort Hermes de Bont Advocaten en Mediators), bij wie de geïnsinueerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift latende van na te melden verklaring en van deze dagvaarding aan:
[Mevr. Mr. A.J. Coppelmans in persoon]
aldaar werkzaam;
BETEKEND:
het afschrift van een verklaring namens mijn requirant ter griffie van de rechtbank te 's‑Hertogenbosch afgelegd op 24 juni 2004, houdende voorziening in cassatie tegen het vonnis door voormelde rechtbank op 16 juni 2004 onder rolnummer 03-1759 gewezen en uitgesproken in de zaak van requirant als gedaagde en geïnsinueerde als eiseres.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploot doende ais voren gerelateerd en geheel instrumenterend als voorzegd, de geïnsinueerde:
GEDAGVAARD:
OM:
op vrijdag de dertigste juli tweeduizendvier, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting bij de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad te Den Haag aan de Kazernestraat 52;
MET AANZEGGING:
dat gedaagde schriftelijk kan antwoorden ter terechtzitting voormeld of een termijn kan vragen voor antwoord;
dat, indien gedaagde niet ter terechtzitting verschijnt dan wel een procureur stelt en indien tevens de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad de eis bij verstek zal toewijzen, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
TENEINDE:
tegen het voormeld vonnis van de rechtbank te 's‑Hertogenbosch te horen aanvoeren als:
Middel van cassatie:
Het verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd, of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, en/of schending van het recht, om de volgende in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1
Het betreft een onteigening ter uitvoering van het bestemmingsplan ‘bedrijventerrein BZOB’ door geïnsinueerde, hierna te noemen: ‘de gemeente’, van een onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Helmond sectie[A], nummer [001] (grondplan nummer [002]). Eiser in cassatie, hierna te noemen: ‘[requirant]’, is eigenaar van de onroerende zaak.
2
Bij exploot d.d. 14 augustus 2003 is [requirant] door de gemeente gedagvaard waarbij is gevorderd vervroegd uit te spreken ten name van de gemeente de onteigening van genoemd perceel. Daarbij is aan [requirant] een schadeloosstelling aangeboden ten bedrage van € 447.881,--, [requirant] heeft de noodzaak van de onteigening bij conclusie van antwoord d.d. 5 november 2003 betwist aangezien het gebruik van het perceel volledig voldoet aan het vigerende bestemmingsplan.
3
De gemeente heeft op 17 december 2003 geconcludeerd voor repliek. [requirant] heeft op 14 januari 2004 geconcludeerd voor dupliek. Partijen hebben hun standpunt nader uiteengezet bij pleidooi d.d. 18 mei 2004.
4
Bij vonnis van 16 juni 2004 heeft de rechtbank 's‑Hertogenbosch de gevorderde vervroegde onteigening uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor [requirant] vastgesteld. Tegen dit vonnis richt zich onderhavig cassatieberoep.
De eerste klacht
5
De eerste klacht richt zich tegen (de aanhef van) rechtsoverweging 3.5 van het vonnis waarin de rechtbank de vraag of de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een noodzaak tot onteigening is, bevestigend beantwoordt.
6
De rechtbank heeft deze vraag niet bevestigend kunnen beantwoorden aangezien de rechtbank niet, althans onvoldoende, heeft onderzocht of de aanwezige bebouwing en het bestaande gebruik in overeenstemming zijn met de ter plaatse vigerende bestemming ‘bedrijfsdoeleinden I’.
7
Om de noodzaak van de onderhavige onteigening te kunnen beoordelen dient immers primair te worden onderzocht welke juridisch bindende voorschriften zijn opgenomen in het bestemmingsplan ter uitvoering waarvan de onteigening wordt gevorderd. Immers, de onteigeningsdagvaarding vindt in dit geval zijn grondslag in een besluit houdende (gedeeltelijke) goedkeuring van een besluit van de gemeenteraad van Helmond van 12 december 2000 tot onteigening ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 77 lid 1 onder 1o van de Onteigeningswet.
8
[requirant] heeft in de administratieve onteigeningsprocedure, alsmede bij conclusie van antwoord, bij conclusie van dupliek en bij pleidooi gemotiveerd gesteld dat de onteigening niet noodzakelijk is aangezien het bedrijfsgebouw op het perceel en het gebruik van het rondom aanwezige terrein volledig in overeenstemming zijn met de bedrijfsbestemming en de daaraan verbonden burgers bindende planvoorschriften.
9
De gemeente heeft niet bestreden dat het aanwezige bedrijfsgebouw voldoet aan de toepasselijke planvoorschriften van artikel 8. Evenmin heeft de gemeente — althans gemotiveerd — bestreden dat het bestaande gebruik in strijd zou zijn met de in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksvoorschriften.
10
De rechtbank had dus tot uitgangspunt moeten nemen dat niet een geschil is dat het op het perceel aanwezige bedrijfsgebouw en het gebruik van het perceel in overeenstemming zijn met de ter plaatse vigerende bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden I’, waarop artikel 8 van de voorschriften uit het bestemmingsplan van toepassing zijn, althans de rechtbank had moeten toetsen of het bedrijfsgebouw en het gebruik van het perceel ter plaatse in overeenstemming is met de vigerende bestemming.
11
De rechtbank heeft derhalve niet, althans onvoldoende, gemotiveerd aangegeven waarom er noodzaak tot onteigening is.
De tweede klacht
12
De tweede klacht richt zich tegen rechtsoverweging 3.5.1 waarin de rechtbank overweegt dat de gemeente in redelijkheid de door haar voorgestane wijze van planuitvoering heeft kunnen kiezen.
13
De rechtbank stelt in verband hiermee dat [requirant] niet heeft betwist dat de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering het algemeen belang dient en evenmin is gesteld of gebleken dat de voorgestane wijze van planuitvoering onvoldoende realiteitswaarde heeft.
14
[requirant] wijst er in dit verband op dat hij in feitelijke instantie heeft aangevoerd dat het bestaande gebruik van de kavel van [requirant], met het zich daarop bevindende bedrijfsgebouw, past binnen de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering. [requirant] heeft meer specifiek gesteld
- 1)
dat het aanwezige bedrijfsgebouw representatief is;
- 2)
dat naast het perceel van [requirant] voldoende ruimte resteert om een representatieve façade naar de Rockadeweg op te richten;
- 3)
en dat een perceel van 0.68.50 ha in voldoende mate beantwoordt aan het gemeentelijke streven om ter plaatse kavels te ontwikkelen van ten minste 0,7 ha.
15
Nu [requirant] heeft betoogd dat het bestaande gebruik past binnen de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering lag het bovendien niet op zijn weg om te bepleiten dat de voorgestane wijze niet het algemeen belang zou dienen, of onvoldoende realiteitswaarde zou hebben.
De derde klacht
16
De derde klacht richt zich tegen rechtsoverweging 3.5.2, eerste volzin, waarin de rechtbank overweegt dat zij [requirant] niet volgt in zijn stelling dat de gemeente, met het voornemen om ter plaatse een kavel te realiseren van 2 ha, een invulling geeft die in strijd is met het bestemmingsplan. Deze overweging is onjuist nu [requirant] zulks in feitelijke instantie niet heeft gesteld.
17
[requirant] heeft gesteld dat ter plaatse van zijn perceel de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden I’ (BI) vigeert; en aan de andere zijde (de zuidzijde) van Heibloemweg de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden II’ (BII). Uit de beschrijving in hoofdlijnen volgt dat de gemeente binnen de bestemming BI streeft naar kavels van tenminste 0,7 hectare; en binnen de bestemming Bil naar grotere kavels van tenminste 2 hectare.
De vierde klacht
18
De vierde. klacht richt zich tegen rechtsoverweging 3.5.2, tweede volzin, waarin de rechtbank overweegt dat ingevolge de planvoorschriften die toepasselijk zijn op de onderhavige kavel een minimale kavelgrootte van 0,7 ha geldt.
19
De rechtbank doelt daarbij kennelijk op artikel 7 lid 8 van de planvoorschriften. Zoals hiervoor reeds aangestipt, en ook in feitelijke instantie is aangevoerd, volgt uit bedoeld planvoorschrift echter (voor zover hier van belang) uitsluitend dat ter plaatse wordt gestreefd naar bedrijfskavels van ten minste 0,7 ha. Uit de bepaling volgt dus niet dat een bedrijfskavel van ruim 0,68.50 hectare, zoals het kavel van [requirant], in strijd is met de vigerende bestemming.
De vijfde klacht
20
De vijfde klacht richt zich tegen rechtsoverweging 3.5.3, waarin de rechtbank overweegt dat de gemeente zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de haar voor ogen staande planuitvoering, niet te bereiken is zonder de thans gevorderde onteigening.
21
Immers, het gebruik van het perceel past binnen de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering, althans voor zover deze wijze van planuitvoering kenbaar is gemaakt.
22
De rechtbank had, gelet op het verweer van [requirant], bij haar oordeelsvorming moeten betrekken de vraag of de gemeente heeft aangetoond, althans aannemelijk heeft gemaakt
- 1)
dat het gebruik dat [requirant] overeenkomstig de vigerende bestemming van het perceel maakt, niet zou passen in de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering, en
- 2)
dat aan de door de gemeente voorgestane vorm van planuitvoering in het publiek belang dringend behoefte bestaat, althans dat daarbij een zodanig publiek belang is betrokken dat het persoonlijk belang van [requirant] daarvoor moet wijken (vgl. Hoge Raad 27 oktober 1999, nummer 1269, Bouwrecht 2000, 424). De gemeente heeft beide punten niet aangetoond en evenmin aannemelijk gemaakt.
23
De gemeente heeft bij pleidooi slechts gesteld dat de ligging en vorm van het perceel van [requirant] ‘onhandig’ is. Een ietwat ‘onhandige’ verkaveling noodzaakt echter niet tot onteigening, met name niet indien de kavelgrootte en het feitelijke gebruik op zichzelf in overeenstemming zijn met de vigerende bestemming ter uitvoering waarvan de onteigening wordt gevorderd; en met de in verband met die bestemming door de gemeente kenbaar gemaakte wijze van planuitvoering.
24
Nu de gemeente niet heeft aangetoond althans aannemelijk heeft gemaakt dat de onteigening van het perceel noodzakelijk is om een wijze van planuitvoering te realiseren waaraan in het publieke belang dringend behoefte bestaat, heeft de rechtbank op basis van het door partijen gestelde niet rechtens kunnen oordelen dat de onteigening noodzakelijk is ter uitvoering van de bedrijfsbestemming op de door de gemeente voorgestane wijze.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad moge behagen op grond van dit middel te vernietigen het vonnis van de rechtbank te Den Haag, waartegen dit beroep is gericht met zodanige beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren,
met veroordeling van de gemeente in de kosten van dit geding,
de kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn: [€ 83,78 (€ 70,40 + € 13,38 opslag)]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen en derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een opslagpercentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Deurwaarder.