Deze paragraaf berust grotendeels op rov. 4.1, 4.2 en 8 van het bestreden tussenarrest, in verbinding met het vonnis van de rechtbank onder 2.1 – 2.7.
HR, 21-01-2005, nr. C03/273HR
ECLI:NL:HR:2005:AR4041
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-01-2005
- Zaaknummer
C03/273HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
AR4041
- Roepnaam
Direks/Gemeente Venray
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR4041, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR4041
ECLI:NL:HR:2005:AR4041, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR4041
- Vindplaatsen
AB 2006, 287 met annotatie van F.J. van Ommeren
JB 2005/57 met annotatie van G.E. van Maanen
Conclusie 21‑01‑2005
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
gemeente Venray
In deze zaak stelt een varkenshouder de gemeente aansprakelijk voor het feit dat hij, vooruitlopend op nadien van kracht geworden maar achteraf onverbindend gebleken gemeentelijke milieuregelgeving, zgn. ammoniakrechten heeft aangekocht teneinde een milieuvergunning te krijgen voor de uitbreiding van zijn bedrijf.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1
Eiser tot cassatie, [eiser], exploiteert een veehouderij te [woonplaats]. Hij had het voornemen het aantal zeugen in zijn bedrijf uit te breiden.
1.1.2
Voor deze verandering van zijn bedrijf behoefde eiser op grond van art. 8.4 Wet milieubeheer een vergunning (revisievergunning). Bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de gevolgen voor het milieu die de veehouderij kan veroorzaken, voor zover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven in de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: Interimwet AV)2..
1.1.3
Art. 8 Interimwet AV bepaalde dat de raad van een gemeente dan wel de raden van twee of meer gemeenten een plan kan/kunnen vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissie die door veehouderijen in zijn (hun) gemeente(n) wordt veroorzaakt. In een dergelijk plan kan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 7 van de Interimwet AV is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie welke wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeente(n) gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van veehouderijen in de betokken gemeente(n) daalt: de zgn. saldering. Op grond van art. 11 Interimwet AV behoefde een dergelijk plan de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie.
1.1.4
In 1996/97 bestond in de gemeente Venray een ammoniakreductieplan, in de gedingstukken aangeduid als: ARP-1. Dit voorzag in de navolgende salderingssystematiek3.. Als een bedrijf werd uitgebreid met P dieren, welke dieren in een traditioneel stalsysteem verantwoordelijk zouden zijn geweest voor een ammoniakproductie van Q kg per dier, dan diende elders in de regio P maal Q kg ammoniakrechten te worden aangekocht, zulks ongeacht het eventuele feit dat door verbeterde stalsystemen de uitstoot inmiddels geen Q kg, maar slechts R kg per dier bedroeg, waarbij R kleiner was dan Q, en ongeacht het feit dat niettegenstaande de uitbreiding de totale ammoniakuitstoot als gevolg van verbeterde stalsystemen minder bedroeg dan of gelijk was aan de uitstoot van het oorspronkelijke aantal dieren in het traditionele stalsysteem.
1.1.5
Op 3 juli 1997 is een door de gemeenteraad van Venray op de voet van art. 8 Interimwet AV vastgesteld ammoniakreductieplan van kracht geworden (in de gedingstukken aangeduid als: ARP-2)4..
1.1.6
Het ARP-2 voorziet in een salderingssystematiek welke gelijk is aan die van het ARP-1, in zoverre dat met een verminderde uitstoot per dier als gevolg van verbeterde stalsystemen geen rekening wordt gehouden. Het ARP-2 hanteert evenwel een strengere norm dan het ARP-1 doordat bij een beoogde bedrijfsuitbreiding met P dieren, de aanvrager genoodzaakt is niet P maal Q kg ammoniakrechten aan te kopen, maar P maal Q maal 3 kg ammoniakrechten. Dit systeem zal ertoe leiden dat de totale uitstoot zal verminderen met 2/3 van de aangekochte ammoniakrechten, nog afgezien van een eventuele reductie van de ammoniakuitstoot als gevolg van verbeterde stalsystemen5..
1.1.7
Op 23 juni 19976. heeft eiser van de maatschap [A] ammoniakrechten voor uitstoot van 1054,2 kg gekocht voor een prijs van f 148.614,-.
1.1.8
Op 25 juni 1997 heeft eiser aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: B en W) een revisievergunning verzocht voor de beoogde bedrijfsuitbreiding.
1.1.9
Op 18 december 1997 hebben B en W het ontwerpbesluit m.b.t. deze vergunningaanvrage ter inzage gelegd (art. 3:11 Awb). Het ontwerpbesluit volgde de normering van het ARP-2.7.
1.1.10
Bij brief van 12 januari 1998 heeft eiser zijn bedenkingen tegen het ontwerpbesluit kenbaar gemaakt (art. 3:13 Awb). Eisers bedenkingen zijn in het (hierna te noemen) besluit van B en W van 28 maart 1998 samengevat als volgt:
‘Gewezen wordt op de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 oktober 1997 (…)8., alsmede de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 december 1997 (…)9..
In deze uitspraken is bepaald, dat een milieuvergunning niet mag worden geweigerd om redenen die verband houden met ammoniakdepositie wanneer de aangevraagde waarde van die depositie lager is dan de waarde die op grond van de onderliggende vergunning ten hoogste is toegestaan. Hetzelfde geldt wanneer de aangevraagde waarde ten hoogste gelijk is aan de eerder vergunde waarde. In geval van uitbreiding van het aantal dieren mogen burgemeester en wethouders niet de eis stellen dat ammoniakrechten van derden worden aangekocht. Dit onderdeel van het ARP is in strijd met de IAV en om die reden onverbindend.
In onderhavige aanvraag neemt — ondanks de uitbreiding van het aantal dieren — de ammoniakemissie en -depositie af ten opzichte van de bestaande rechten uit de oorspronkelijke verleende milieuvergunning. Dit betekent dat wordt voldaan aan het gestelde in artikel 5 van de IAV. Het college heeft derhalve ten onrechte de eis gesteld dat voor de met de uitbreiding overeenkomstige dieren ammoniakrechten (1053,7 kg NH3) aangekocht dienen te worden en milieuvergunningen dienen te worden ingetrokken of gewijzigd.
[Eiser] verzoekt dan ook om de gevraagde milieuvergunning te verlenen, zonder daarbij de eis te stellen dat ammoniakrechten van derden moeten worden aangekocht.’
1.1.11
Bij besluit van 28 maart 1998 hebben B en W de bedenking van eiser gegrond geacht en, in zoverre in afwijking van het ter inzage gelegde ontwerpbesluit, de verzochte revisievergunning verleend10..
1.2
Bij inleidende dagvaarding d.d. 1 februari 1999 heeft eiser de gemeente Venray gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en een schadevergoeding gevorderd groot f 148.614,-, te vermeerderen met wettelijke rente en f 1.500,- incassokosten. Aan deze vordering heeft eiser ten grondslag gelegd:
primair: dat B en W in het (onherroepelijk geworden) besluit van 28 maart 1998 hebben erkend dat zij ten onrechte de eis hebben gesteld dat eiser, om in aanmerking te komen voor de verlangde revisievergunning, elders in het gebied ammoniakrechten laat intrekken;
subsidiair: dat de gemeenteraad ten onrechte een ammoniakreductieplan (ARP-2) heeft vastgesteld dat in strijd is met de Interimwet AV, voor zover in dit plan is bepaald dat bij uitbreiding van het aantal dieren de eis moet worden gesteld dat elders in het gebied ammoniakrechten worden ingetrokken, een en ander voor zover de ammoniakdepositie blijft binnen de grens van het eerder aan dat bedrijf vergunde niveau;
meer subsidiair: dat de gemeente eiser onjuist heeft geïnformeerd omtrent de verplichting elders in het gebied ammoniakrechten te laten intrekken;
nog meer subsidiair: dat de gemeente slechts bereid was de gevraagde revisievergunning te verlenen indien eiser elders in het gebied ammoniakrechten zou laten intrekken voor het aantal dieren waarmee het bedrijf van eiser werd uitgebreid en dit onjuiste standpunt ook heeft ingenomen in het ter inzage gelegde ontwerpbesluit11..
1.3
De gemeente heeft verweer gevoerd12.. Bij vonnis van 18 mei 2000 heeft de rechtbank de vordering afgewezen. Samengevat overwoog de rechtbank dat de gestelde schade voortvloeit uit de aankoop van ammoniakrechten op 20 juni 199713.. Deze schade kan nimmer zijn veroorzaakt door handelingen van de gemeente van na die datum. Voor zover de vordering is gebaseerd op de (meer subsidiaire) stelling dat vóór 20 juni 1997 door of vanwege de gemeente onjuiste informatie is verstrekt, heeft eiser volgens de rechtbank te weinig concrete feiten gesteld om die gevolgtrekking te maken.
1.4
Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Bij tussenarrest van 22 april 2002 heeft het hof het oordeel onderschreven dat de gestelde schade niet kan zijn veroorzaakt door feiten die zich eerst ná de aankoop van de ammoniakrechten hebben voorgedaan (rov. 4.5 – 4.6). Vervolgens heeft het hof de vraag besproken of de gemeente, door de procedure in gang te zetten om te komen tot vaststelling van het ARP-2, een aan haar toerekenbare schijn heeft gewekt dat veehouders als eiser elders ammoniakrechten moesten aankopen, wilden zij kunnen overgaan tot uitbreiding van hun bedrijf. Het hof beantwoordde deze vraag ontkennend (rov. 4.10 – 4.11).
1.5
Daarna heeft het hof de vraag behandeld of vóór de aankoop op 23 juni 1997 door of vanwege de gemeente zodanige uitlatingen zijn gedaan dat eiser daaruit in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat hij enkel door het aankopen van ammoniakrechten zijn bedrijf zou kunnen uitbreiden (rov. 4.13 – 4.20). Het hof heeft eiser toegelaten tot bewijslevering.
1.6
Na getuigenverhoor heeft het hof bij arrest van 24 juni 2003 beslist dat eiser het bewijs niet heeft geleverd. Weliswaar acht het hof aannemelijk dat eiser, toen hij de ammoniakrechten kocht, ervan uitging dat zulks nodig was om zijn bedrijf te kunnen uitbreiden, maar dat is volgens het hof niet toe te schrijven aan inlichtingen die door of vanwege de gemeente aan eiser zijn verstrekt. Veeleer heeft het er de schijn van dat zowel de gemeente als eisers bedrijfsadviseur, beiden even deskundig op dit terrein en in gelijke mate afgaand op (voorgenomen) besluitvorming, feitelijk op die besluitvorming zijn vooruitgelopen zonder dat de gemeente uitdrukkelijk van eiser heeft verlangd dat hij elders ammoniakrechten aankocht (rov. 7.7). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.7
Eiser heeft — tijdig — beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest en het eindarrest. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel, voor zover gericht tegen het tussenarrest
2.1
Alvorens op de klachten in te gaan, vallen enkele algemene opmerkingen te maken. Welbeschouwd is er geen sprake van koop en verkoop van ammoniakrechten. Ook de omstandigheid dat het ARP ‘ammoniakemissierechten’ omschrijft als ‘de vergunde ammoniakemissie die voor verhandeling vatbaar is’ brengt niet mee dat sprake is van een recht dat verkocht kan worden. Het gaat in deze koopovereenkomst, en overal in de gedingstukken waar de term ‘koop van ammoniakrechten’ wordt gebruikt, kennelijk om een economisch begrip14.. Wat de ‘koper’ in wezen beoogt te verkrijgen is de bereidheid van de ‘verkoper’ om, tegen betaling, zijn veehouderij geheel of gedeeltelijk buten werking te stellen en, in verband daarmee, aan B en W een intrekking of wijziging van zijn milieuvergunning te verzoeken op de wijze als bedoeld in art. 8 lid 4 Interimwet AV15.. In het vervolg van deze conclusie wordt in navolging van de gedingstukken en het bestreden arrest niettemin de term ‘koop’ gebruikt.
2.2
Een tweede opmerking is dat het ARP-2 klaarblijkelijk berust op een modelplan waarvan op 21 oktober 1996 door gedeputeerde staten van Limburg een concept aan de gemeentebesturen is toegezonden en waarvan op 7 mei 1997, dus vóór de aankoop door eiser, een aangepaste versie is verspreid16..
2.3
Het geldt als vaste rechtspraak dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen dat in beroep wordt vernietigd wegens strijd met de wet, in beginsel sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad. De gevolgen daarvan kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort, zelfs wanneer aan het bestuursorgaan van de onjuiste wetsuitleg geen verwijt valt te maken17.. De ratio van deze regel is uiteengezet in HR 20 februari 1998, NJ 1998, 526 m.nt. ARB:
‘Indien (…) het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, moet dit onrechtmatig handelen in ieder geval aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend. In dat geval is immers sprake van een oorzaak welke — in de bewoordingen van art. 6:162 lid 3 BW — naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van dat lichaam komt. Laatstbedoelde opvattingen verzetten zich ertegen dat de overheid zich tegenover een burger met vrucht zou kunnen beroepen op dwaling dan wel onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet; hierbij speelt niet alleen een rol dat de wettelijke regelingen niet van de burger afkomstig zijn, maar ook dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan naderhand komt vast te staan dat het op een onjuiste wetsuitleg berust, voor rekening te brengen van de collectiviteit, dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie dat rechtens onjuiste besluit werd genomen.’
De zojuist genoemde vaste rechtspraak is in dit geval niet van toepassing. Het primaire besluit, te weten de beslissing van B en W d.d. 28 maart 1998 op eisers aanvraag van een revisievergunning, is niet in een bestuursrechtelijke procedure aangetast. Het besluit van 28 maart 1998 is een rechtmatig besluit, ook in de ogen van eiser. Via de bestuursrechter kan in een geval als dit geen schadevergoeding worden verkregen18..
2.4
Het geven van uitvoering aan regelgeving die onverbindend is wegens strijd met hogere regelgeving is in beginsel onrechtmatig. Zie HR 9 mei 1986, NJ 1987, 252 m.nt. MS (Staat/Van Gelder), waarin de Hoge Raad o.m. overwoog:
‘De Staat handelt onrechtmatig en is, wanneer aan de overige vereisten van art. 1401 BW is voldaan, aansprakelijk wanneer hij met een hogere regeling strijdig en mitsdien onverbindend voorschrift uitvaardigt en op grond van dat voorschrift belasting heft. (…) In geval een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een met een hogere regeling strijdig en mitsdien onverbindend voorschrift uit te vaardigen en op grond van dit voorschrift te handelen is daarmede in beginsel de schuld van het overheidslichaam gegeven.’
2.5
Ook aan deze rechtspraak kan eiser niet een aanspraak op schadevergoeding ontlenen. Het ammoniakreductieplan biedt in samenhang met de Wet milieubeheer en de Interimwet AV een toetsingskader voor het beoordelen van vergunningaanvragen. B en W hebben bij de beoordeling van eisers vergunningaanvraag weliswaar het ARP-2 toegepast, maar zij hebben daarbij het gedeelte van dat plan dat op grond van de aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak als strijdig met de wet moet worden beschouwd buiten toepassing gelaten. B en W hebben jegens eiser geen uitvoering gegeven aan een regeling die in strijd is met de wet. Het onderhavige geschil wordt gekenmerkt door stellingen van eiser die tot uitgangspunt nemen dat de vaststelling van het ARP-2 haar schaduw vooruit heeft geworpen.
2.6
Onderdeel 1 bouwt voort op de primaire grondslag van de vordering en op grief 2. Het onderdeel klaagt dat het hof in rov. 4.4 – 4.6 van het tussenarrest heeft miskend dat het besluit van B en W van 28 maart 1998 formele rechtskracht heeft gekregen en dat daarmee in rechte vaststaat dat B en W ten onrechte de eis hebben gesteld dat eiser ammoniakrechten aankoopt. Volgens het middelonderdeel is daarmee het oorzakelijk verband met de gestelde schade gegeven, althans behoort het oorzakelijk verband met de gestelde schade aanwezig te worden verondersteld.
2.7
De klacht treft geen doel. Voor zover B en W in hun besluit van 28 maart 1998 zijn afgeweken van het ontwerpbesluit zoals dit op 18 december 1997 ter inzage was gelegd, is er — anders dan de s.t. namens eiser op blz. 8 meent — geen sprake van een vernietiging van een op 17 december 1997 genomen besluit. Op 17 december 1997 is geen besluit genomen: het besluit van 28 maart 1998 is het primaire besluit. Het staat de gemeente vrij op grond van beter inzicht tot een besluit te komen dat afwijkt van het ter inzage gelegde ontwerp; daarvoor is de openbare voorbereidingsprocedure nu juist bedoeld. Uit de omstandigheid dat B en W zich in dat primaire besluit verenigen met eisers bedenking dat (op grond van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak) voor het verlenen van de vergunning niet de eis mag worden gesteld dat eiser elders in het gebied ammoniakrechten koopt, kan niet worden afgeleid dat de gemeente erkent onrechtmatig te hebben gehandeld door i het ontwerpbesluit een dergelijk vereiste te vermelden. Indien met het onderdeel is bedoeld dat B en W in het besluit van 28 maart 1998 hebben erkend dat zij reeds vóór de aankoop op 23 juni 1997 ten onrechte aan eiser de eis hebben gesteld dat hij elders ammoniakrechten zou kopen, zou de klacht een ontoelaatbaar novum zijn. Overigens heeft het hof zodanige erkenning niet gelezen in het besluit van 28 maart 1998 en behoefde het dat ook niet te doen.
2.8
Los daarvan miskent de klacht dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit is geschied op 18 december 1997, geruime tijd na de aankoop van de ammoniakrechten. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat het ontwerpbesluit eiser op het verkeerde been heeft gezet, is geenszins onbegrijpelijk dat het hof in de omstandigheid dat B en W in het besluit van 28 maart 1998 zijn teruggekomen van het ontwerpbesluit geen aanleiding heeft gezien om een oorzakelijk verband tussen het ontwerpbesluit en de op 23 juni 1997 door eiser gesloten koopovereenkomst aannemelijk te achten.
2.9
Onderdeel 2 bevat een motiveringsklacht. Het hof zou in rov. 7.12 en 7.16 van het eindarrest hebben miskend dat de grondslag van de vordering ruimer is dan enkel de stelling dat eiser op basis van het ARP-2 ammoniakrechten heeft gekocht ‘omdat de gemeente dat eiste’. Volgens het middelonderdeel heeft eiser mede aangevoerd dat hij zijn vordering baseert op het feit dat hij bepaalde verwachtingen had over de wijze van uitvoering van het ARP-2, van welke verwachtingen het handelen of nalaten van de gemeente de oorzaak was19..
2.10
Uit het tussenarrest, in het bijzonder rov. 4.10 en rov. 4.13, blijkt dat het hof niet slechts als grondslag van de vordering heeft beschouwd dat de gemeente aan eiser de eis heeft gesteld dat hij elders ammoniakrechten zou aankopen [d.w.z.: door een andere veehouder zou doen intrekken]. Het hof heeft mede als grondslag van de vordering beschouwd de stellingen:
- (i)
dat de gemeente, door de procedure in gang te zetten om te komen tot het ARP-2, daarmee de haar toerekenbare schijn heeft opgewekt dat derden zoals eiser hoe dan ook ammoniakrechten moesten aankopen, wilden zij tot uitbreiding van hun bedrijven kunnen overgaan (rov. 4.10) en
- (ii)
dat de gemeente, in samenhang met het toen nog niet vigerende maar wel reeds in aanzet bekende ARP-2, dusdanige uitlatingen jegens eiser heeft gedaan dat bij hem de indruk moest ontstaan dat hij enkel door het bijkopen van ammoniakrechten d door hem gewenste bedrijfsuitbreiding zou kunnen realiseren (rov. 4.13).
Deze weergave door het hof is een toereikende samenvatting van de in onderdeel 2 bedoelde stellingen van eiser. In het eindarrest is hierop voortgebouwd. Het hof heeft beide stellingen verworpen. Overigens is de lezing van de gedingstukken voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Onderdeel 2 leidt niet tot cassatie.
2.11
Onderdeel 3 opent onder (a) met de klacht dat het hof met het oordeel in rov. 4.11 van het tussenarrest — nl. het oordeel dat eiser door vooruitlopend op de totstandkoming van het ARP-2 ammoniakrechten aan te kopen zelf het risico draagt van een achteraf gebleken partiële onverbindendheid van het ARP-2 — miskent dat het ARP-2 al in mei 1997 was gepubliceerd en dus vóór de aankoop door eiser van de ammoniakrechten tot stand is gekomen. Het subonderdeel beschouwt de vaststelling van het plan door de gemeenteraad als niet meer dan een formaliteit.
2.12
Ingevolge art. 8 lid 1 Interimwet AV komt het plan tot stand doordat het wordt vastgesteld door de gemeenteraad. Het hof heeft kennelijk — en terecht — het oog gehad op deze regel. In de fase vóórdat het raadsbesluit genomen is kan niet worden gesproken van een totstandgekomen plan, ook al zou de inhoud ervan kenbaar zijn uit de publicatie van een concept of een modelplan of uit het desbetreffende voorstel van B en W aan de raad. Om deze reden faalt de klacht. Uit het vervolg, o.a. uit rov. 4.15 van het tussenarrest, blijkt dat het hof zich ervan rekenschap heeft gegeven dat aan de inhoud van het concept-ARP-2 reeds vóór 23 juni 1997 bekendheid was gegeven.
2.13
De rechtsklacht onder (b) vormt de hoofdschotel van het cassatiemiddel. Volgens eiser geeft 's hofs oordeel dat anticipatie door een burger op de totstandkoming van een gemeentelijke regeling voor het risico van de anticipator behoort te komen, óók wanneer die regeling later geheel of gedeeltelijk onverbindend blijkt te zijn, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middelonderdeel beschouwt de gehele periode tussen de ‘inhoudelijke bekendmaking’20. en de onverbindendverklaring21. als een ‘periode waarin men in gerechtvaardigd vertrouwen op basi van de inhoud van die regeling mocht handelen zonder dat zulks (volledig) voor eigen risico komt’.
2.14
Wanneer eiser vooruitloopt op het onherroepelijk worden van een begunstigende beschikking van B en W op zijn vergunningaanvraag, bijv. door alvast extra zeugen aan te kopen met het oog op de voorgenomen bedrijfsuitbreiding, is dat in beginsel voor zijn eigen risico. Dit valt op te maken uit de rechtspraak over het bouwen vóórdat de benodigde bouwvergunning onherroepelijk is geworden. Dit is slechts anders indien van de zijde van de gemeente bij de vergunninghouder het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt dat een ingesteld of nog in te stellen bezwaar of beroep niet tot vernietiging van het besluit zal leiden22..
2.15
Het onderhavige geval vormt in zekere zin een spiegelbeeld: eiser is vooruitgelopen op een negatieve beschikking van B en W, die in werkelijkheid nooit is gekomen. Eiser vreesde voor een weigering van de door hem verlangde revisievergunning indien hij niet zou kunnen voldoen aan het vereiste dat tot dit aantal kilo's ammoniakrechten van een andere veehouder worden aangekocht. In de opvatting van het hof is de gemeente slechts aansprakelijk indien door of vanwege de gemeente, in samenhang met het toen nog niet vigerende maar wel reeds in aanzet bekende ARP-2, dusdanige uitlatingen jegens eiser zijn gedaan dat bij eiser de indruk moest ontstaan dat hij enkel door ammoniakrechten bij te kopen de door hem gewenste uitbreiding van zijn bedrijf zou kunnen realiseren (rov. 4.13 tussenarrest). In zoverre loopt 's hofs oordeel parallel met de in de vorige alinea bedoelde jurisprudentie.
2.16
Het middelonderdeel wil het niet laten aankomen op (het bewijs van) zodanige uitlatingen door of vanwege de gemeente. Ik citeer uit het middelonderdeel:
‘Wanneer
- (i)
een nieuwe regeling reeds enige tijd inhoudelijk bekend is en is gemaakt,
- (ii)
de overheid bekend maakt dat al voorafgaand aan inwerkingtreding vergunningaanvragen aan die regeling moeten voldoen (zie productie 17 bij conclusie na enquete),
- (iii)
de nieuwe regeling vervolgens daadwerkelijk in werking treedt en
- (iv)
pas (veel) later onverbindend blijkt te zijn,
bestaat er geen (althans onvoldoende) rechtens relevant verschil tussen een handelen op basis van de inhoud van die regeling in de periode tussen inhoudelijke bekendmaking van de regeling en inwerkingtreding van de regeling en [lees: anderzijds] de periode tussen de inwerkingtreding en de (gedeeltelijke) onverbindendverklaring van die regeling.’
2.17
Bij de premisse onder (i) kan de kanttekening worden gemaakt dat de gemeente heeft aangevoerd dat het modelplan voor het ARP-2 niet door de gemeente, maar door de provincie bekend is gemaakt. In het licht van premisse (ii) en de verdere feiten wil ik echter niet zwaar tillen aan het antwoord op de vraag of de provincie dan wel de gemeente degene is geweest die het concept (modelplan) heeft verspreid. Bij de premisse onder (ii) kan de kanttekening worden gemaakt dat de gemeente niet betwist dat op 5 december 1996 in een gemeentelijke mededelingenrubriek in een plaatselijk blad — dat is de in het middelonderdeel bedoelde productie 17 — bekend is gemaakt dat, uitgaande van de verwachting dat het toen ter inzage gelegde ontwerp ARP-2 omstreeks april 1997 van kracht zal worden, de aanvragen voor (intrekking van) een milieuvergunning die na 1 januari 1997 zullen worden ingediend, aan het ARP-2 zullen worden getoetst. De gemeente heeft overigens betwist dat eier op deze — pas op het laatste moment in het geding gebrachte — publicatie is afgegaan23..
2.18
Eiser heeft beklemtoond dat hij niet ‘zomaar’ ammoniakrechten heeft gekocht, doch uitsluitend omdat hij oprecht in de veronderstelling verkeerde dat de aankoop nodig was om, na het van kracht worden van het ARP-2, een milieuvergunning voor de aankoop van zijn bedrijf te verkrijgen. Daarvan wil ik veronderstellenderwijs uitgaan. Het neemt echter niet weg dat eiser tot aankoop is overgegaan vóórdat B en W dit van hem eisten en vóór het van kracht worden van het ARP-2, dus zelfs voordat B en W dit van hem hadden kunnen eisen. De keuze van eiser om niet te wachten, maar reeds tot aankoop van ammoniakrechten over te gaan vóórdat van gemeentewege die eis aan hem werd gesteld in de vorm van een (ontwerp)-beschikking of in de vorm van gerichte uitlatingen vanwege de gemeente, zoals in de bewijsopdracht door het hof bedoeld, komt in beginsel voor zijn eigen risico. Het moge zijn dat er bedrijfseconomisch beschouwd goede redenen waren om niet met de aankoop van ammoniakrechten te wachten tot die eis inderdaad van gemeentewege aan hem werd gesteld, maar dat is een typisch ondernemersrisico. Ook de gemeentelijke aankondiging (productie 17) impliceert niet dat veehouders tot aankoop van ammoniakrechten moeten overgaan vóór de inwerkingtreding van het ARP-2.
2.19
Dit algemene uitgangspunt neemt niet weg dat eiser, óók wanneer hij voor eigen risico de keuze maakt om vooruitlopend op de toepassing van het ARP-2 ammoniakrechten te kopen, schade kan lijden als gevolg van onjuiste inlichtingen die hem door of vanwege de gemeente zijn gegeven. Aansprakelijkheid van een overheidsorgaan voor het verstrekken van gerichte onjuiste informatie is eerder in de rechtspraak aangenomen24..
2.20
Het hof behoefde de verspreiding van het concept van het ARP-2 (het modelplan, de diskette met de bijbehorende berekeningen enz.) op zichzelf niet te kwalificeren als het verschaffen van onjuiste informatie. Die informatie geeft immers correct weer wat op dat moment de stand van zaken was. Het beginsel van actieve openbaarheid van bestuur brengt mee dat de gemeente reeds in het stadium van de ontwikkeling aan het publiek opening van zaken geeft over voorgenomen toekomstige regelgeving.
2.21
Het verspreiden van informatie door of vanwege de gemeente, waarvan de suggestie uitgaat dat in de toekomst vergunningaanvragen zullen worden getoetst aan de normen die in het voorstel of concept worden gepresenteerd, brengt niet zonder meer mee dat de gemeente onrechtmatig handelt wanneer naderhand andere normen worden gehanteerd. Aan een aankondiging van toekomstige regelgeving kan immers niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat de regeling in de aangekondigde vorm tot stand komt: daarover moeten de bevoegde organen nog beslissen. De gemeenteraad kan het voorgestelde plan immers verwerpen of daarvan afwijken. Evenmin kan aan het verspreiden van zulke informatie het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat de aangekondigde toekomstige regelgeving niet in strijd zal blijken te zijn met de wet: ook de juridische houdbaarheid van een bepaald voorstel kan onderdeel uitmaken van de besluitvorming.
2.22
Het hof heeft onderscheid gemaakt tussen een (onbewezen geachte) situatie waarin eiser is afgegaan op gerichte informatie van de gemeente en een (door het hof aannemelijk geachte) situatie dat eiser en zijn bedrijfsadviseur geen inlichtingen van de gemeente nodig hadden om zélf uit het openbaar gemaakte conceptplan met bijbehorende diskette de conclusie te trekken dat eiser ammoniakrechten zou moeten aankopen, wilde hij na de inwerkingtreding van het ARP-2 in aanmerking komen voor een vergunning voor de bedrijfsuitbreiding. Achter het middelonderdeel steekt de gedachte dat in de laatstbedoelde situatie wellicht voor eisers risico komt dat het ARP-2 niet in de voorgestelde vorm van kracht wordt, maar dat eiser geen rekening behoefde te houden met de mogelijkheid dat het ARP-2, eenmaal tot stand gekomen, onverbindend zou worden geacht wegens strijd met de wet.
2.23
Vóór het standpunt van eiser pleit dat de regeling (het ARP-2) niet van de burger afkomstig is, zodat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een conceptregeling waarvan naderhand komt vast te staan dat deze op een onjuiste wetsuitleg berust, voor rekening te brengen van de collectiviteit dan om deze schade voor rekening van de burger te laten. Al is het ARP-2 (voor zover onverbindend) nimmer tegenover eiser toegepast, de in het verkeer geldende opvattingen zouden zich ertegen kunnen verzetten dat de gemeente zich tegenover een burger met vrucht zou kunnen beroepen op dwaling dan wel op onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet in relatie tot de voorgenomen regelgeving.
2.24
Tegen het standpunt van eiser pleit evenwel dat onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet in verbinding met voorgenomen toekomstige regelgeving inherent is aan de periode vóórdat de regeling tot stand is gekomen en officieel bekend is gemaakt. Hier past ook de waarschuwing dat het vraagstuk van belang kan zijn in veel meer zaken dan alleen die over ammoniakreductieplannen. In een ontwikkelde samenleving bestaan veel activiteiten die op zichzelf niet ongewenst zijn maar die door hun massaliteit problemen voor de gemeenschap opleveren. De wetgever pleegt dan regelend op te treden, door die activiteiten te binden aan het vereiste van een vergunning of aan een ander maximum: voorbeelden zijn parkeervergunningen, taxivergunningen, zendtijdverdeling, visserij- en mestquota. Door het overheidsingrijpen ontstaat, economisch beschouwd, een schaarste met alle effecten van dien. De invoering van dergelijke regelingen pleegt, begrijpelijk, gepaard te gaan met onrust binnen de desbetreffende delen van de samenleving en de daarin werkzame bedrijven en een periode van juridische onzekerheid.
2.25
Aanvaarding van het in het middel verdedigde standpunt, dat een toekomstige regeling haar schaduw vooruitwerpt, leidt bij dergelijke regelgeving tot afbakeningsproblemen. Zekerheid omtrent de inhoud van de nieuwe regelgeving wordt pas verkregen nadat zij is vastgesteld, voor zover nodig is goedgekeurd en officieel bekend is gemaakt. Eiser had met de aankoop kunnen wachten of had aan zijn koopovereenkomst een voorwaarde kunnen verbinden. Wie wil trachten een norm te vinden voor gevallen waarin een regeling haar schaduwen vooruitwerpt, met alle gevolgen van dien voor de aansprakelijkheid, komt al snel uit bij een maatstaf zoals het hof in rov. 4.13 heeft aangelegd. Aan het argument dat de gemeente heeft aangekondigd dat vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe regeling de nieuwe normen zullen worden toegepast en dat aanvragers zich dit dienen te realiseren wanneer zij na 1 januari 1997 een aanvraagformulier bij de gemeente indienen, valt niet een betere maatstaf t ontlenen: daarmee wordt de burger slechts gewaarschuwd dat de bestaande regeling zal veranderen. Dat B en W vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe regeling de nieuwe regels zullen gaan toepassen, is niet iets bijzonders. De slotsom is dat onderdeel 3 onder b niet tot cassatie leidt.
2.26
De klacht onder (c) houdt verband met het voorgaande. Zij is gericht tegen de overweging in rov. 4.11 van het tussenarrest dat het hof niet is gebleken van bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel leiden. Het subonderdeel wijst op een elftal omstandigheden die volgens eiser het hof tot een andere beslissing hadden moeten leiden.
2.27
De klacht faalt voor zover zij (onder ii, iv, v, vii en viii) een beroep doet op getuigenverklaringen die nog niet waren afgelegd toen het hof het tussenarrest wees. Het behoeft geen toelichting, dat het hof in het tussenarrest met die getuigenverklaringen nog geen rekening heeft kunnen houden. Voor het overige gaat het middelonderdeel eraan voorbij dat het hof in rov. 4.11 slechts een beslissing geeft over de vraag ‘of eiser is beschaamd in zijn verwachtingen die waren gebaseerd op het concept ARP-2’. De vraag of de gemeente, in samenhang met het toen nog niet vigerende maar wel reeds in aanzet bekende ARP-2, dusdanige uitlatingen jegens eiser heeft gedaan dat bij deze wel de indruk moest ontstaan dat hij enkel door ammoniakrechten bij te kopen de door hem gewenste bedrijfsuitbreiding zou kunnen realiseren (in welk verband ook de stelling onder vi over het gesprek tussen eiser en de gemeente in januari 1997 aan de orde kan komen) wordt in rov. 4.11 niet behandeld. Het (onder iii) gestelde feit dat het concept-plan al in mei 1997 openbaar was gemaakt, voegde niet een nieuw element toe aan de discussie.
2.28
Daarmee resteert de vraag of het (onder i gestelde) feit dat het ARP-2 vooraf werd gegaan door een ARP-1, dat eveneens een salderingseis stelde, zij het met een andere berekeningswijze, het hof noopte tot de beslissing dat er wél bijkomende omstandigheden zijn die een ander oordeel wettigen. In rov. 4.9 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat eisers stellingen niet inhouden dat hij op basis van het ARP-1 is overgegaan tot aankoop van ammoniakrechten: de vordering is uitsluitend gebaseerd op de veronderstelling van eiser dat bij een beoordeling van zijn vergunningaanvraag onder vigeur van het ARP-2 de eis zou worden gesteld dat hij ammoniakrechten aankoopt. In rov. 4.20 heeft het hof overwogen dat de eventuele uitlatingen van de gemeente zullen worden bezien tegen de achtergrond van zowel het bekende voornemen tot invoering van het ARP-2 als van het toen al bestaande ARP-1. Daarmee heeft het hof voldoende blijk gegeven van besef van de in dit subnderdeel bedoelde samenhang.
2.29
De klacht onder (d) mist feitelijke grondslag omdat het hof in rov. 4.12 het in deze klacht bedoelde onderscheid niet maakt. Voor zover bedoeld is een klacht te richten tegen rov. 4.11, waarin sprake is van ‘bijkomende omstandigheden’ naast ‘uitlatingen’ zijdens de gemeente, mist de klacht eveneens feitelijke grondslag. Het hof heeft overwogen dat de eventuele uitlatingen zijdens de gemeente niet op zichzelf staan, maar beschouwd zullen worden tegen de achtergrond van het bekende voornemen tot invoering van het ARP-2 en het reeds bestaande ARP-1. Daarmee is duidelijk dat ook de uitlatingen van de gemeente onderdeel (kunnen) vormen van de bijkomende omstandigheden.
3. Bespreking van het cassatiemiddel, voor zover gericht tegen het eindarrest
3.1
Onderdeel 4 heeft betrekking op rov. 7.2 van het eindarrest, waarin het hof overweegt dat alleen [zoon van eiser] heeft verklaard omtrent specifieke uitlatingen vanwege de gemeente. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is omdat ook [eiser] een verklaring heeft afgelegd over (wat het middelonderdeel beschouwt als:) een specifieke uitlating vanwege de gemeente.
3.2
Voor zover het onderdeel klaagt over onjuistheid van de beslissing, miskent de klacht dat de waardering van het bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Onbegrijpelijk is het hier bestreden oordeel niet. Het hof heeft de getuigenverklaring van [eiser] in zijn beslissing betrokken (zie rov. 7.1), doch de mededeling, waarop de verklaring van [eiser] ziet, klaarblijkelijk niet beschouwd als een voldoende specifieke uitlating van de zijde van de gemeente.
3.3
Onderdeel 5 heeft betrekking op het begin van rov. 7.4 in het eindarrest. Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs suggestie dat de regeling (het ARP-2) van hogerhand aan de gemeente werd opgelegd onjuist is: de Interimwet AV heeft de bevoegdheid tot het vaststellen van het plan immers toegekend aan de gemeenteraad.
3.4
De klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens rov. 7.3 geeft het hof in rov. 7.4 slechts een weergave van een algemeen beeld dat uit de getuigenverklaringen naar voren komt. Deze weergave van (de essentie van) de getuigenverklaringen was voorbehouden aan de feitenrechter. Zij is niet onbegrijpelijk. Voor zover uit de weergave al zou mogen worden afgeleid dat (niet de getuigen, maar) het hof zélf van oordeel is dat de gemeenteraad niet vrij was om inhoud te geven aan het vast te stellen ammoniakreductieplan, kan het hof niets anders voor ogen hebben gestaan dan het gegeven dat de vaststelling van het plan wettelijk de goedkeuring van gedeputeerde staten behoefde.
3.5
Onderdeel 6 heeft betrekking op rov. 7.8 van het eindarrest, waar het hof de verklaring van de getuige [betrokkene 1] bespreekt. Deze getuige verklaart over een bespreking die hij op 7 november 1996 heeft gehad met eiser en diens zoon over de voorgenomen bedrijfsuitbreiding. [Betrokkene 1], die eisers bedrijfsadviseur was, heeft toen een berekening gemaakt. Het hof heeft in deze verklaring een extra aanwijzing gezien dat het niet zó gegaan is dat de gemeente aan eiser de eis stelde dat hij ammoniakrechten zou aankopen, maar dat eiser en zijn adviseur zelf een berekening hebben gemaakt van wat zij dachten nodig te hebben om een vergunning voor de uitbreiding van het bedrijf te krijgen (zie ook rov. 7.7). Het middelonderdeel klaagt dat het hof eraan voorbij gaat dat reeds in het ARP-1 aan veehouders die een milieu-(revisie)vergunning aanvragen een salderingseis werd gesteld.
3.6
In een cassatieprocedure kan niet de juistheid worden getoetst van het (feitelijke) oordeel dat de verklaring van deze getuige een contra-indicatie vormt voor een bepaald gesteld feit. Onbegrijpelijk is de bestreden overweging niet. De vordering was gebaseerd op de anticipatie door eiser op eisen waarvan hij verwachtte dat B en W die zouden stellen wanneer zijn vergunningaanvrage beoordeeld zou moeten worden onder vigeur van het ARP-2. In dit verband heeft de feitenrechter van belang geacht of eiser en zijn bedrijfsadviseur zelf aan het rekenen zijn geslagen, dan wel zijn afgegaan op uitlatingen van de zijde van de gemeente (gedaan vóór 23 juni 1997). In dat kader is niet onbegrijpelijk dat het hof in de verklaring van [betrokkene 1] een contra-indicatie heeft gezien. Overigens merk ik op dat het hof in rov. 7.12 — in cassatie onbestreden — is ingegaan op het bestaan van het ARP-1.
3.7
Onderdeel 7 richt diverse klachten tegen rov. 7.13 van het eindarrest, waarin het hof overweegt dat nergens uit gebleken is dat opmerkingen welke van gemeentewege (in verband met deze specifieke zaak) zijn gedaan, bij eiser of diens bedrijfsadviseur de overtuiging hebben gewekt dat eiser ammoniakrechten zou moeten aankopen, terwijl hij zelf tot dan toe daar helemaal niet van was uitgegaan. Het onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen. De klacht onder (a) houdt in dat het hof miskent dat niet alleen rechtstreekse toezeggingen een gerechtvaardigd vertrouwen kunnen bewerkstelligen, doch een zodanig vertrouwen ook kan worden ontleend aan
- (i)
een bekend gemaakte regeling (bedoeld is kennelijk: het concept voor het ARP-2),
- (ii)
welke nauw aansluit bij een voorgaande regeling (bedoeld is: het ARP-1),
- (iii)
voor welke regeling een gebruikersondersteunin in de vorm van een rekenprogramma is verspreid,
- (iv)
van de toekomstige werking waarvan ook de gemeente steeds is uitgegaan,
- (v)
welke regeling voorafgaand aan de inwerkingtreding daarvan door de gemeente werd voorgeschreven als toetsingskader voor nieuwe aanvragen25. en
- (vi)
welke regeling uiteindelijk ook van kracht is geworden.
3.8
Het hof heeft niet over het hoofd gezien dat ook de gemeente in haar contacten met eiser en zijn bedrijfsadviseur ervan uit is gegaan dat, wanneer het ARP-2 zou worden ingevoerd en van kracht zou zijn, aan eiser het salderingsvereiste zou worden gesteld. 's Hofs redengeving houdt in dat dit voor eiser niet iets nieuws was: eisers bedrijfsadviseur had uit het verspreide modelplan, dat qua systematiek grotendeels aansloot bij de bestaande regeling, zelf al de conclusie getrokken dat eiser ammoniakrechten zou moeten bijkopen om onder vigeur van de nieuwe regeling voor een vergunning tot bedrijfsuitbreiding in aanmerking te komen. De hier gestelde omstandigheden noopten het hof echter niet om te beslissen dat eiser niet voor eigen risico handelt wanneer hij vooruitlopend op een nog niet van kracht zijnde regeling ammoniakrechten aankoopt. Om dezelfde redenen faalt ook de subsidiaire motiveringsklacht onder b.
3.9
De klacht onder (c) houdt in dat het hof in het eindarrest miskent dat de verwachtingen die bij eiser bestonden (omtrent de noodzaak van het aankopen van ammoniakrechten als hij voor een revisievergunning in aanmerking wilde komen) niet alleen zijn ingegeven door de gerichte inlichtingen die de gemeente hem heeft gegeven, maar ook door de — niet speciaal tot hem gerichte — algemene voorlichting die de gemeente in het periodieke overleg aan alle bedrijfsadviseurs, waaronder eisers adviseur [betrokkene 1], had verstrekt. Uit het voorgaande volgt dat ook deze klacht geen doel treft.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2005
Zie art. 2 e.v. Interimwet ammoniak en veehouderij (wet van 9 juni 1994, Stb. 634, inmiddels vervangen door de Wet ammoniak en veehouderij, wet van 31 januari 2002, Stb. 93). Ammoniakdepositie is volgens de omschrijving in art. 1: de depositie van potentieel zuur, afkomstig van ammoniak, gemeten in mol. per hectare per jaar. De ammoniakemissie wordt gemeten in kg. per jaar. Zie verder: H.E. Woldendorp, Interimwet ammoniak en veehouderij: de standvan zaken, M&R 1997 blz. 105–114.
Zie rov. 8 tussenarrest.
In rov. 2 overweegt het hof dat het ARP-2 op 3 juli 1997 door de gemeenteraad is aangenomen. Dit lijkt te berusten op een (door MvG blz. 7 en de pleitnota in appel in de hand gewerkte) vergissing. Eerder waren partijen het erover eens dat de gemeenteraad op 25 juni 1997 het ARP-2 heeft vastgesteld, d.w.z. accoord is gegaan met het door de provincie verspreide conceptplan, waarna het raadsbesluit op 30 juni 1997 de vereiste goedkeuring van GS heeft gekregen en op 3 juli 1997 is gepubliceerd en van kracht geworden (zie CvD blz. 16, pleitnota eiser in eerste aanleg blz. 4, MvA punt 10 en het goedkeuringsbesluit zelf: prod. 9 bij de conclusie tot vrijwaring). Voor de beoordeling in cassatie maakt het geen verschil: de aankoop van ammoniakrechten is in ieder geval voorafgegaan aan het raadsbesluit.
Zie rov. 8 tussenarrest.
De rechtbank is uitgegaan van 20 juni 1997 als de aankoopdatum, het hof van 23 juni 1997.
De relevante passage van het ontwerpbesluit luidt: ‘Ten gunste van de onderhavige aanvraag wordt een gedeelte van een rechtsgeldige vergunning, voor minimaal 1.053,7 kg NH3, behorende bij de volgende inrichting ingetrokken:’[volgt omschrijving bedrijf [A], intrekking van 1.054,2 NH3]. Zie prod. 2 CvA.
ABRvS 2 oktober 1997, Gst 7077 (1998) blz. 328.
ABRvS 8 december 1997, AB 1998, 35 m.nt. JV; M&R 1998, jurisprudentiekatern blz. 56 nr 20 m.nt. Ten Veen. Deze laatste uitspraak werd voorafgegaan door Vz ABRvS 6 juni 1997, AB 1997, 352 m.nt. JV onder nr. 353; M&R 1997, jurisprudentiekatern blz. 260 nr 117 m.nt. Backes. Deze uitspraken hebben geleid tot een voorstel voor reparatiewetgeving (zie de MvT, TK 1997/98, 26 118, nr. 3, blz. 3–5), dat later is ingetrokken toen de gehele Interimwet AV werd vervangen.
In het besluit (prod. 11 bij CvA) wordt verwezen naar de reeds aangehaalde jurisprudentie en overwogen: ‘Aangezien zowel de ammoniakdepositie als de emissie afneemt ten opzichte van de bestaande vergunde rechten mag niet de eis worden gesteld om ammoniakrechten van derden aan te kopen. De bedenking is derhalve gegrond.’
Zie voor de grondslag van de vordering: inl. dagv. onder 16–19; vonnis rechtbank rov. 3.3 – 3.7.
Daaraan voorafgaand heeft de gemeente de provincie Limburg en de Staat in vrijwaring geroepen. In cassatie is slechts de hoofdzaak aan de orde.
Zie noot 4 over de aankoopdatum.
Dit mag niet worden verward met de wijziging van de tenaamstelling van een vergunning; zie voor dit laatste: HR 16 mei 1997, NJ 1998, 238 m.nt. MS en HR 9 april 2004, Jur. Bestuursrecht 2004, 201 m.nt. C.L. Knijff.
Zie rov. 15 van het tussenarrest; de desbetreffende aanbiedingsbrieven zijn overgelegd als prod. 4 en 8 bij de incidentele conclusie tot vrijwaring.
Zie onder meer: HR 26 september 1986, NJ 1987, 253 m.nt. MS (Staat/Hoffmann-La Roche); HR 31 mei 1991, NJ 1993, 112 m.nt. CJHB (Van Gog/Nederweert); HR 1 oktober 1999, NJ 1999, 756 (Van Dijck c.s./gem. Venray).
Vgl. ABRS 2 november 2000, AB 2001, 44 m.nt. FM.
Zie de s.t. zijdens eiser, blz. 9–11, waar de desbetreffende passages in de gedingstukken worden aangehaald. Rov. 4.9 van het tussenarrest (genoemd in het middelonderdeel) staat m.i. hierbuiten: die rechtsoverweging ziet slechts op het verschil tussen het ARP-1 en het ARP-2.
Met welke term het middel klaarblijkelijk iets anders bedoelt dan de officiële bekendmaking op de voet van art. 23 lid 5 en art. 139 Gemeentewet resp. art. 3:40 e.v. Awb.
Waarmee het middel kennelijk bedoelt de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak, hiervoor genoemd in 1.1.10.
HR 23 april 1994, NJ 1997, 396 m.nt. MS. Zie ook de s.t. van de gemeente, blz. 13.
Zie antwoordmemorie na enquete, blz. 3; s.t. van de gemeente, blz. 12 en 14–15.
J.M. Barendrecht e.a., Overheidsaansprakelijkheid voor informatieverstrekking (2002), i.h.b. blz. 31 e.v. Zie ook: HR 2 februari 1990, NJ 1993, 635 m.nt. MS; HR 7 oktober 1994, NJ 1997, 174 m.nt. MS.
De formulering is hier niet zuiver. Kennelijk doelt het middel op de eerdergenoemde gemeentelijke publicatie (productie 17): die schrijft niet voor dat de aanvragen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het ARP-2 worden getoetst aan de normen van het ARP-2
Uitspraak 21‑01‑2005
Inhoudsindicatie
21 januari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/273HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans, t e g e n DE GEMEENTE VENRAY, zetelende te Venray, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.W. Scheltema. 1. Het geding in feitelijke instantie...
21 januari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/273HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE GEMEENTE VENRAY,
zetelende te Venray,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 1 februari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente te veroordelen om aan [eiser] te betalen (a) een bedrag van ƒ 148.614,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 1998, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en (b) een bedrag van ƒ 1.500,-- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 mei 2000 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 22 april 2002 heeft het hof [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft het hof bij eindarrest van 24 juni 2003 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 29 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Kort samengevat gaat het om het volgende.
[Eiser] wenste in 1996/97 in zijn, in de gemeente Venray gelegen veehouderij het aantal zeugen uit te breiden. Daartoe diende hij op grond van art. 8.4 Wet milieubeheer een vergunning (revisievergunning) aan te vragen. Bij beslissingen inzake de verlening van een dergelijke vergunning betrekt het bevoegd gezag de gevolgen voor het milieu, die de veehouderij kan veroorzaken, voor zover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de destijds geldende Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: Interimwet AV). In 1996/97 gold in de gemeente Venray een op de voet van art. 8 van de Interimwet AV vastgesteld ammoniakreductieplan (hierna: ARP-1). Ingevolge dit plan diende bij uitbreiding van het aantal dieren van een bedrijf elders in de betrokken regio ammoniakrechten te worden "aangekocht", op een wijze en volgens een salderingssystematiek zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 en 1.1.3-4. Op 3 juli 1997 is een nieuw, door de gemeenteraad van Venray vastgesteld ammoniak-reductieplan van kracht geworden (hierna: ARP-2), dat op het punt van de salderingssystematiek gelijk is aan het vorige plan, maar ten aanzien van de hoeveelheid aan te kopen ammoniakrechten een strengere norm inhoudt en dientengevolge in geval van uitbreiding van het aantal gehouden dieren de aanvrager van een vergunning noopt tot aankoop van een grotere hoeveelheid ammoniakrechten dan onder de werking van ARP-1.
Op 23 juni 1997 heeft [eiser] van de maatschap [A] ammoniakrechten voor uitstoot van 1054,2 kg gekocht voor een prijs van ƒ 148.614,--. Op 25 juni 1997 heeft hij aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: B en W) een revisievergunning verzocht voor de beoogde bedrijfsuitbreiding. Op 18 december 1997 hebben B en W het ontwerpbesluit van 17 december 1997 met betrekking tot deze vergunningaanvrage ter inzage gelegd, dat de normering van het ARP-2 volgde. Nadat [eiser] bij brief van 12 januari 1998 zijn bedenkingen tegen het ontwerpbesluit kenbaar had gemaakt, waartoe onder meer werd aangevoerd dat het stellen van de eis dat [eiser] elders ammoniakrechten koopt in strijd is met rechtspraak van de (Voorzitter van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 2 oktober en 8 december 1997, hebben B en W bij besluit van 28 maart 1998 de bedenkingen gegrond geacht aangezien zowel de ammoniakdepositie als de -emissie afneemt ten opzichte van de bestaande vergunde rechten, en hebben zij, in zoverre in afwijking van het ontwerpbesluit, de revisievergunning verleend zonder dat de bedoelde eis werd gesteld.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervóór in 1 vermelde vordering primair ten grondslag gelegd dat B en W in het (onherroepelijk geworden) besluit van 28 maart 1998 hebben erkend dat zij ten onrechte de eis hebben gesteld dat [eiser], om in aanmerking te komen voor de verlangde revisievergunning, elders in het gebied ammoniakrechten laat intrekken. Subsidiair voerde hij aan dat de gemeenteraad ten onrechte een ammoniakreductieplan (ARP-2) heeft vastgesteld dat in strijd is met de Interimwet AV, voor zover in dit plan is bepaald dat bij uitbreiding van het aantal dieren de eis moet worden gesteld dat elders in het gebied ammoniakrechten worden ingetrokken, een en ander voor zover de ammoniakdepositie blijft binnen de grens van het eerder aan dat bedrijf vergunde niveau. Meer subsidiair stelde [eiser] dat de Gemeente hem onjuist heeft geïnformeerd omtrent de verplichting elders in het gebied ammoniakrechten te laten intrekken. Ten slotte stelde hij nog meer subsidiair dat de Gemeente slechts bereid was de gevraagde revisievergunning te verlenen indien hij elders in het gebied ammoniakrechten zou laten intrekken voor het aantal dieren waarmee zijn bedrijf werd uitgebreid en dit onjuiste standpunt ook heeft ingenomen in het ter inzage gelegde ontwerpbesluit.
3.3 De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft in een tussenarrest van 22 april 2002 [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs dat, vooral in het eerste halfjaar van 1997, door of vanwege de Gemeente de eis is gesteld dat hij ammoniakrechten zou aankopen, althans dusdanige uitlatingen zijn gedaan dat hij daaruit niet anders kon begrijpen dan dat, wilde hij zijn bedrijf uit kunnen breiden met méér dieren, hij daartoe elders een hoeveelheid ammoniakrechten diende aan te kopen. In het eindarrest van 24 juni 2003 heeft het hof, onder meer oordelende dat [eiser] in dat bewijs niet is geslaagd, het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De motivering van het hof kan als volgt worden samengevat.
(i) Het hof heeft in het tussenarrest allereerst overwogen dat een groot deel van de door [eiser] aan de orde gestelde vragen onbesproken kan blijven, op grond dat het oorzakelijk verband tussen de gestelde (verwijtbare) onrechtmatige gedragingen en de geleden schade ontbreekt. Nu de gestelde schade voortvloeit uit de achteraf overbodig gebleken aankoop van ammoniakrechten op 23 juni 1997, komt het bij beantwoording van de vraag of die overbodige aankoop is veroorzaakt door enig handelen van de Gemeente slechts aan op gebeurtenissen vóór 23 juni 1997. Daarom is irrelevant of in het ontwerpbesluit van december 1997 ten onrechte werd geëist dat die aankoop geschiedde en of zulks in het besluit van 25 maart 1998 werd erkend dan wel of zodanige erkenning voortvloeit uit de formele rechtskracht van dat besluit, dat ook geen enkele uitspraak inhoudt omtrent de causaliteit. (rov. 4.4-6)
(ii) Nu [eiser] zijn vordering niet op een uit het ARP-1, maar op een uit het ARP-2 voortvloeiende verplichting tot aankoop van ammoniakrechten baseert, kan het aan het ARP-2 voorafgaande ARP-1 verder buiten beschouwing blijven. (rov. 4.9)
(iii) Daarna heeft het hof aan de orde gesteld of de Gemeente, door de procedure in gang te zetten om te komen tot vaststelling van het ARP-2, een aan haar toerekenbare schijn heeft gewekt dat veehouders als [eiser] hoe dan ook elders ammoniakrechten moesten aankopen, wilden zij kunnen overgaan tot uitbreiding van hun bedrijf. Het hof beantwoordde deze vraag ontkennend, omdat het voor risico van [eiser] komt indien hij tot aankoop is overgegaan in de verwachting dat het ARP-2 tot stand zou komen en verbindend zou blijken te zijn hetgeen later niet het geval bleek te zijn, zulks behoudens bijzondere omstandigheden. (rov. 4.10 - 4.11)
(iv) Vervolgens heeft het hof onderzocht of vóór de aankoop op 23 juni 1997 door of vanwege de Gemeente, in samenhang met het toen nog niet vigerende maar wel reeds in aanzet bekende ARP-2, zodanige uitlatingen zijn gedaan dat [eiser] daaruit in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat hij enkel door het aankopen van ammoniakrechten zijn bedrijf zou kunnen uitbreiden. In verband hiermee verstrekte het hof de hiervóór vermelde bewijsopdracht aan [eiser], waarbij het hof nog aantekende dat de eventuele uitlatingen moeten worden bezien tegen de achtergrond van het bekende voornemen tot het invoeren van het ARP-2 en het toen bestaande ARP-1. (rov. 4.13 - 4.20)
(v) In het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat enkel [zoon van eiser] heeft verklaard omtrent specifieke uitlatingen van de Gemeente (buiten de kamer waar het vooroverleg had plaatsgevonden, op de trap) doch dat dit door geen van de andere getuigen wordt bevestigd. (rov. 7.2) Het hof heeft na een schets (in rov. 7.3-6) van het algemene beeld dat uit enkele getuigenverklaringen en uit andere in de procedure reeds bekende gegevens naar voren komt, geoordeeld dat in het onderhavige geval niet is gebleken van de hiervóór bedoelde uitlatingen. Veeleer heeft het er volgens het hof de schijn van dat zowel de Gemeente als de adviseurs van [eiser], beiden even deskundig op dit terrein en in gelijke mate afgaand op (voorgenomen) besluitvorming, feitelijk op die besluitvorming zijn vooruitgelopen zonder dat de Gemeente uitdrukkelijk van [eiser] heeft verlangd dat hij elders ammoniakrechten aankocht. (rov. 7.7)
3.4.1 Onderdeel 1 keert zich tegen de hiervóór in 3.3 onder (i) samengevatte rov. 4.4-6. Volgens het onderdeel verwierp het hof daarin ten onrechte wegens het ontbreken van causaal verband tussen het vernietigde besluit en de geleden schade de stelling van [eiser] dat uit de omstandigheid dat bij besluit van 28 maart 1998 het besluit van 17 december 1997 is vernietigd en daarmee de onrechtmatigheid van laatstgenoemd besluit vaststaat, volgt dat de Gemeente reeds om die reden de schade van [eiser] moet vergoeden. Het hof heeft daarmee miskend dat het thans vaststaande gegeven dat B en W van de Gemeente ten onrechte voor vergunningverlening de eis hebben gesteld van aankoop van ammoniakrechten wel degelijk een voldoende causaal verband heeft met de door [eiser] geleden schade, althans dat in het onderhavige geval waarin met de onrechtmatigheid van het handelen van de Gemeente ook de verwijtbaarheid van dat handelen is gegeven daarenboven de causaliteit verondersteld dient te worden geacht, aldus het onderdeel.
3.4.2Het onderdeel faalt. Het gaat ten onrechte ervan uit dat het ontwerpbesluit van 17 december 1997 (dat op 18 december 1997 ter inzage werd gelegd) is vernietigd bij het besluit tot vergunningverlening van 28 maart 1998. Voorzover B en W in het besluit van 28 maart 1998 naar aanleiding van de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen van [eiser] en de in dat kader door [eiser] vermelde rechtspraak van de ABRvS zijn teruggekomen van het ontwerpbesluit van 17 december 1997, houdt zulks niet de vernietiging in van dat ontwerpbesluit, maar vormt dat slechts het resultaat van de heroverweging waartoe de openbare voorbereidingsprocedure juist in het leven is geroepen. Dat een bestuursorgaan aldus in plaats van een minder juist ontwerpbesluit alsnog een juist besluit neemt, doet niet zonder meer vaststaan dat het ontwerpbesluit onrechtmatig was, en houdt evenmin een erkenning in van de onrechtmatigheid van het ontwerpbesluit.
3.4.3 Voorts valt, anders dan het onderdeel zonder dat verder te motiveren aanvoert, niet in te zien waarom in het onderhavige geval het bestaan van een causaal verband zou moeten worden verondersteld tussen het ontwerpbesluit van 17 december 1997 waarin de eis van aankoop van ammoniakrechten was opgenomen en de reeds op 23 juni 1997 door [eiser] gesloten koopovereenkomst.
3.5.1 Onderdeel 2 klaagt dat het hof met zijn rov. 4.9 van het tussenarrest en de rov. 7.12 en 7.16 van het eindarrest heeft miskend dat de grondslag van de vordering van [eiser] veel ruimer is geformuleerd dan enkel de stelling dat hij op basis van het ARP-2 ammoniakrechten heeft gekocht omdat de Gemeente zulks eiste. Hij heeft immers zijn vordering (mede) gebaseerd op het feit dat hij bepaalde verwachtingen had betreffende de wijze van uitvoering van het ARP-2, van welke verwachtingen het handelen dan wel nalaten van de Gemeente de oorzaak was. In zoverre heeft het hof de grondslag van de vordering van [eiser] onbegrijpelijk uitgelegd, aldus het onderdeel.
3.5.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in zijn rov. 4.9 slechts vastgesteld dat [eiser] zijn vordering niet op een volgens de Gemeente uit het ARP-1, maar op een uit het ARP-2 voortvloeiende verplichting tot aankoop van ammoniakrechten baseert, welke vaststelling in cassatie niet wordt bestreden. Verder heeft het hof blijkens hetgeen hiervóór in 3.3 onder (iii) en (iv) is overwogen de grondslag van de vordering van [eiser] geenszins zo beperkt uitgelegd als het onderdeel aanvoert. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
3.6.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.11 van het tussenarrest. Onderdeel 3a voert aan dat het hof met zijn oordeel dat [eiser] door vooruitlopend op de totstandkoming van het ARP-2 ammoniakrechten aan te kopen zelf het risico draagt van een achteraf gebleken partiële onverbindendheid van het ARP-2, miskent dat het ARP-2 al in mei 1997 was gepubliceerd en dus vóór de aankoop door [eiser] van de ammoniakrechten is totstandgekomen. Volgens het onderdeel is het ARP-2 weliswaar op 3 juli 1997 vastgesteld door de gemeenteraad, maar dat is een formele bekrachtiging en niet een totstandkoming, zodat het (impliciete) oordeel dat het ARP-2 pas na 23 juni 1997 is totstandgekomen onjuist, althans onbegrijpelijk is.
3.6.2 Deze klacht faalt, omdat het hof, gelet op het bepaalde in art. 8 lid 1 Interimwet AV, met juistheid ervan is uitgegaan dat het ARP-2 niet vóór de vaststelling van het plan door de gemeenteraad was totstandgekomen. Voorzover het onderdeel met het betoog dat het ARP-2 "al in mei 1997 is gepubliceerd" erop doelt dat de inhoud van het concept van het ARP-2 reeds vóór 23 juni 1997 bekend was, ziet het eraan voorbij dat het hof zich blijkens onder meer rov. 4.15 daarvan bewust was en dat het hof blijkens rov. 4.20 van oordeel was dat eventuele, door [eiser] te bewijzen, uitlatingen van de Gemeente moesten worden bezien tegen de achtergrond van "het bekende voornemen tot het invoeren van ARP-2".
3.6.3 Onderdeel 3b voert aan dat het hof door te oordelen dat anticipatie door een burger op de totstandkoming van een regeling voor het risico van de "anticipator" dient te komen, óók wanneer die regeling later geheel of gedeeltelijk onverbindend blijkt te zijn, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer (i) een nieuwe regeling reeds enige tijd inhoudelijk bekend is en is gemaakt, (ii) de overheid bekend maakt dat al voorafgaand aan inwerkingtreding vergunningaanvragen aan die regeling moeten voldoen (zie productie 17 bij conclusie na enquête), (iii) de nieuwe regeling vervolgens daadwerkelijk in werking treedt en (iv) pas (veel) later onverbindend blijkt te zijn, bestaat er geen (althans onvoldoende) rechtens relevant verschil tussen een handelen op basis van de inhoud van die regeling in de periode tussen inhoudelijke bekendmaking van de regeling en inwerkingtreding van de regeling en de periode tussen de inwerkingtreding en de (gedeeltelijke) onverbindendverklaring van die regeling, aldus het onderdeel, dat verder aanvoert dat daarom de gehele periode tussen de inhoudelijke bekendmaking en de onverbindendverklaring moet worden aangemerkt als een periode waarin men in gerechtvaardigd vertrouwen op basis van de inhoud van die regeling mocht handelen zonder dat zulks (volledig) voor eigen risico komt.
3.6.4 Deze rechtsklacht wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft blijkens zijn rov. 4.11, 4.13 en 4.17 met juistheid tot uitgangspunt genomen dat in het algemeen iemand die vooruitlopend op de totstandkoming van een bepaalde regeling bepaalde handelingen verricht, zulks op eigen risico doet in die zin dat de omstandigheid dat de regeling niet totstandkomt of achteraf blijkt geheel of gedeeltelijk onverbindend te zijn, voor zijn risico komt, maar dat dit onder bijkomende omstandigheden anders kan zijn, waarbij met name valt te denken aan het geval dat van overheidswege wordt geëist dat op de totstandkoming van de regeling wordt vooruitgelopen of van overheidswege dusdanige uitlatingen worden gedaan dat de betrokkene daaruit in samenhang met hetgeen reeds bekend is omtrent de voorgenomen regeling in redelijkheid mag afleiden dat een dergelijke eis wordt gesteld. Wanneer als uitgangspunt zou worden aanvaard dat bij het niet volgens verwachting totstandkomen van regelgeving aansprakelijkheid bestaat jegens degenen die reeds onverplicht kosten hebben gemaakt om aan die regelgeving te voldoen, zou dat wegens de daaraan verbonden financiële risico's mogelijk afbreuk doen aan het belang van een tijdige bekendmaking van het voornemen tot regelgeving, waarmee een goede besluitvorming met inachtneming van de belangen van betrokkenen in het algemeen is gediend. Er is geen reden met betrekking tot dergelijk op de totstandkoming van regelgeving voor-uitlopend handelen anders te oordelen in gevallen waarin die regelgeving wel volgens verwachting totstandkomt, maar later onverbindend blijkt te zijn.
3.6.5 Voorzover het onderdeel in het kader van de onderhavige rechtsklacht een beroep doet op de als prod. 17 bij memorie na enquête overgelegde publicatie in "Gemeentepraat" van 5 december 1996, faalt het, omdat hier onmiskenbaar sprake is van algemene informatie aan het publiek omtrent te verwachten wijzigingen in de regelgeving die geen aanleiding kan vormen tot afwijking van het hiervóór in 3.6.4 bedoelde uitgangspunt, en niet van gerichte uitlatingen jegens [eiser] als waarop hiervóór in 3.6.4 wordt gedoeld. Deze publicatie zou wel in samenhang met de overige omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake was van dergelijke uitlatingen, maar dat komt hierna in 3.7.3 aan de orde.
3.6.6 Onderdeel 3c klaagt dat in het licht van een aantal in het onderdeel vermelde omstandigheden onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.11 heeft geoordeeld dat "van bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden leiden niet is gebleken". Onderdeel 3d voert aan dat voorzover het hof een onderscheid heeft gemaakt tussen "bijkomende omstandigheden" en "uitlatingen", het hof heeft verzuimd zich rekenschap ervan te geven dat ook die uitlatingen onderdeel kunnen vormen van de bijkomende omstandigheden en dat al deze omstandigheden niet enkel afzonderlijk maar ook of zelfs juist in samenhang dienen te worden beoordeeld.
3.6.7 Deze, eveneens slechts tegen rov. 4.11 van het tussenarrest gerichte, onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.27-29.
3.7.1 De overige onderdelen keren zich tegen het eindarrest. De onderdelen 4, 5 en 6 worden tevergeefs voorgesteld omdat zij zich richten tegen de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van getuigenverklaringen en hetgeen het hof daaruit in verband met andere ten processe gebleken feitelijke gegevens als algemeen beeld heeft afgeleid. Een en ander is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven.
3.7.2 Onderdeel 7 keert zich tegen rov. 7.13, waarin het hof heeft overwogen dat nergens uit gebleken is dat opmerkingen welke van gemeentewege (in verband met deze specifieke zaak) zijn gedaan, bij [eiser] of diens bedrijfsadviseur de overtuiging hebben gewekt dat [eiser] ammoniakrechten zou moeten aankopen, terwijl hij zelf tot dan toe daar helemaal niet van was uitgegaan; volgens het hof is [eiser], integendeel, daarvan op basis van de zelf reeds verworven informatie uitgegaan. Onderdeel 7a houdt in dat het hof heeft miskend dat niet alleen rechtstreekse toezeggingen een gerechtvaardigd vertrouwen kunnen bewerkstelligen, maar dat dit vertrouwen ook kan worden ontleend aan (i) een bekendgemaakte regeling (bedoeld is kennelijk: het concept voor het ARP-2), (ii) welke nauw aansloot bij een voorgaande regeling (kennelijk: het ARP-1), (iii) voor welke regeling een gebruikersondersteuning in de vorm van een rekenprogramma is verspreid, (iv) van de toekomstige werking waarvan ook de Gemeente steeds is uitgegaan, (v) welke regeling al voorafgaand aan de inwerkingtreding daarvan door de Gemeente werd voorgeschreven als toetsingskader voor nieuwe aanvragen en (vi) welke regeling uiteindelijk ook daadwerkelijk van kracht is geworden. Aan deze rechtsklacht verbindt onderdeel 7b een subsidiaire motiveringsklacht, inhoudende dat in elk geval onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat er geen expliciete uitlatingen jegens [eiser] zijn gedaan.
3.7.3 Deze klachten falen. Voorzover de rechtsklacht van onderdeel 7a voortbouwt op onderdeel 3 geldt hetgeen hiervóór in 3.6 is overwogen. Daaruit vloeit voort dat niet van belang is dat ook de Gemeente in haar contacten met [eiser] en zijn bedrijfsadviseur ervan is uitgegaan dat, wanneer het ARP-2 zou worden ingevoerd en van kracht zou zijn, aan [eiser] de eis zou worden gesteld dat hij een met de norm van het ARP-2 overeenstemmende hoeveelheid ammoniakrechten zou aankopen. In de gedachtegang van het hof hadden [eiser] en zijn bedrijfsadviseur uit het verspreide conceptplan, dat wat betreft systematiek grotendeels aansloot bij de bestaande regeling, zelf al de conclusie getrokken dat [eiser] ammoniakrechten zou moeten bijkopen om onder vigeur van de nieuwe regeling voor een vergunning tot bedrijfsuitbreiding in aanmerking te komen. In deze, niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende gedachtegang behoefde het hof zich door de in het onderdeel vermelde omstandigheden niet te laten weerhouden van het oordeel dat [eiser] door - in de bewoordingen van het hof - in feite eigener beweging over te gaan tot de aankoop van ammoniakrechten voor eigen risico heeft gehandeld. Een en ander is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. De hiervóór in 3.6.5 reeds genoemde publicatie in "Gemeentepraat" van 5 december 1996 behoefde het hof niet tot een ander oordeel te brengen. Nog daargelaten dat [eiser] klaarblijkelijk bij zijn handelen niet op deze publicatie is afgegaan, heeft het hof daarin kennelijk en - gelet op de eerste alinea van dit bericht die inhoudt dat het op 15 november 1996 ter inzage gelegde ARP-2 "naar alle waarschijnlijkheid (onvoorziene omstandigheden voorbehouden) in april 1997" van kracht zou worden - niet onbegrijpelijk slechts de algemene en niet onjuiste mededeling gelezen dat ook de Gemeente zich na de inwerkingtreding van het ARP-2 daarnaar zou gedragen. Op het voorgaande stuit ook onderdeel 7b af.
3.7.4 Onderdeel 7c ten slotte mist na het voorgaande zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.826,24 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 21 januari 2005.