Deze terugbetaling is — onweersproken — pas geëffectueerd tussen augustus 1997 en juni 1998; zie prod. 1 bij CvR § 3 en MvG § 4; zie ook S-pleitnota I § 31, alsmede Rb. r.o. 3.4 en Hof r.o. 7 (‘… of zoveel later …’). De suggestie in Rb. r.o. 1.6, impliciet overgenomen in 's Hofs r.o. 1, als zouden àlle bedragen in augustus 1997 zijn terugbetaald, berust dan ook op een kennelijke vergissing resp. onnauwkeurige formulering.
HR, 14-01-2005, nr. C03/167HR
ECLI:NL:PHR:2005:AR0220
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2005
- Zaaknummer
C03/167HR
- LJN
AR0220
- Roepnaam
Ahold/Staat
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AR0220, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑01‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AF5727
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR0220
ECLI:NL:PHR:2005:AR0220, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑01‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AF5727
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR0220
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑05‑2003
- Vindplaatsen
NJ 2007, 481 met annotatie van J. Hijma
JOR 2005/112
JA 2005/23
NJ 2007, 481 met annotatie van Jac. Hijma
JOL 2005, 16
RvdW 2005, 12
JWB 2005/4
JOR 2005/112
JA 2005/23
Uitspraak 14‑01‑2005
Inhoudsindicatie
14 januari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/167HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. KONINKLIJKE AHOLD N.V., gevestigd te Zaandam, 2. ALBERT HEIJN B.V., gevestigd te Zaandam, 3. GROOTVERBRUIK AHOLD B.V., gevestigd te Ede, Gelderland, 4. WIJNHANDEL GALL & GALL B.V., gevestigd te Nieuw Vennep, gemeente Haarlemmermeer, 5. GALL & GALL B.V., gevestigd te Hoofddorp, 6. VERENIGDE GROOTHANDELS "WINE SPIRITS", gevestigd te Hendrik Ido Ambacht, 7. MARVELO B.V., gevestigd te Zaandam, EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Financiën, gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers. 1. Het geding in feitelijke instanties...
14 januari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/167HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. KONINKLIJKE AHOLD N.V.,
gevestigd te Zaandam,
2. ALBERT HEIJN B.V.,
gevestigd te Zaandam,
3. GROOTVERBRUIK AHOLD B.V.,
gevestigd te Ede, Gelderland,
4. WIJNHANDEL GALL & GALL B.V.,
gevestigd te Nieuw Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
5. GALL & GALL B.V.,
gevestigd te Hoofddorp,
6. VERENIGDE GROOTHANDELS "WINE SPIRITS",
gevestigd te Hendrik Ido Ambacht,
7. MARVELO B.V.,
gevestigd te Zaandam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Financiën,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Ahold c.s. - hebben bij exploot van 29 september 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en - na wijziging en vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door accijns op rode wijn te heffen, ook in die gevallen waarin de behandeling van de verzoekschriften en de verzoeken om teruggaaf tot eind juli/begin augustus 1997 zijn aangehouden en er dus geen sprake is van een door de Tariefcommissie vernietigde beschikking;
ii een verklaring voor recht dat de Staat jegens Ahold c.s. gehouden is tot vergoeding van renteschade;
iii de Staat te veroordelen tot betaling aan Ahold N.V. van wettelijke rente over de gerestitueerde wijnaccijns over de periode vanaf 17 maart 1997 tot het moment van restitutie;
iv de Staat te veroordelen tot betaling aan Ahold N.V. van wettelijke rente over f 13.791.201,90 vanaf het moment van betaling van dit bedrag op 20 januari 1992 tot 17 maart 1997, dan wel tot het moment van restitutie in 1997/1998;
v de Staat te veroordelen tot betaling aan Ahold N.V. van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ad f 127.085,45 ex. btw;
vi de Staat overigens te veroordelen tot schadever-goeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 januari 2000
(i) voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens Ahold c .s. heeft gehandeld door accijns op rode wijn te heffen, ook in die gevallen waarin de behandeling van de bezwaarschriften en verzoeken om teruggaaf tot eind juli/begin augustus 1997 zijn aangehouden, en dus geen sprake is van een door de Tariefcommissie vernietigde beschikking;
(ii) voor recht verklaard dat de Staat jegens Ahold c.s. gehouden is tot vergoeding van renteschade;
(iii) de Staat veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Ahold N.V. te voldoen:
- ter zake van vóór 1 januari 1992 ten onrechte afgedragen accijns, de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 110.996.494,10, over de periode vanaf 18 maart 1997 tot het moment van restitutie, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 september 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
- ter zake van na 1 januari 1992 ten onrechte afgedragen accijns, de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 13.791.201,90 telkens vanaf het moment van betaling van de betreffende bedragen tot het moment van restitutie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
(iv) een bedrag van ƒ 12.200,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
(v) dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
(vi) het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben Ahold c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Ahold c.s. hebben bij akte ter terechtzitting van 13 februari 2003 wederom hun eis gewijzigd.
Bij arrest van 27 februari 2003 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat veroordeeld om aan Ahold c.s. als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten € 13.386,50 te betalen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot die der voldoening, dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Ahold c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Ahold c.s. mede door mr. M.E.M.G. Peletier en voor de Staat mede door mr. M.W. Scheltema, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaten van Ahold c.s. en de Staat hebben bij brieven van onderscheidenlijk 17 en 16 september 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tot 1 april 1992 heeft op basis van achtereenvolgens de Wet op de accijns van alcoholhoudende stoffen, die tot 1 januari 1992 van kracht was, en de toen in werking getreden Wet op de accijns, feitelijk een tarief-differentiatie bestaan op grond waarvan vruchtenwijn in tegenstelling tot druivenwijn van accijns was vrijgesteld dan wel was onderworpen aan een lager tarief dan druivenwijn.
(ii) Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 4 maart 1986 in de zaak 106/84, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1986, p. 133 e.v., hebben douane-expediteurs en wijnimporteurs zich op het standpunt gesteld dat de accijnswetgeving onverenigbaar was met art. 95 EG-Verdrag (thans art. 90 EG). In dit verband zijn in de periode 1989 tot en met 1993 zo'n 90.000 bezwaarschriften en verzoeken om teruggaaf van op aangifte afgedragen accijns ingediend. Ahold c.s. hadden belang bij ongeveer 35.000 bezwaar-schriften en verzoeken om teruggaaf.
(iii) De beslissingen op die bezwaarschriften en verzoeken zijn aangehouden in afwachting van de uitkomst van een aantal aan de Tariefcommissie voorgelegde proefprocedures. Ahold c.s. waren in deze procedures geen partij.
(iv) Op 23 september 1996 heeft de Tariefcommissie geoordeeld dat rode tafelwijn en bepaalde rode kwaliteitswijn van druiven gelijksoortig zijn aan vruchtenwijn en dat de heffing van accijns op ingevoerde rode wijn in strijd is met art. 95, eerste alinea, EG-Verdrag.
(v) De aangehouden bezwaarschriften en verzoeken zijn door de Staat overeenkomstig de uitspraken van de Tariefcommissie afgehandeld. De beschikkingen tot teruggaaf zijn op 31 juli 1997 en nadien genomen.
(vi) De te restitueren accijns is, mede op verzoek van de Centrale Vereniging van Nederlandse Wijnhandelaren, om concurrentieverstoringen te voorkomen in augustus 1997 aan alle rechthebbenden gelijktijdig uitbetaald. Over de desbetreffende bedragen heeft de Staat geen rente vergoed; de daartoe strekkende verzoeken van onder anderen Ahold c.s. zijn alle afgewezen.
(vii) Aan Ahold N.V. is ter zake van ten onrechte afgedragen accijns in totaal een bedrag van ƒ 124.787.696,-- gerestitueerd. Van dit bedrag heeft ƒ 110.996.494,10 betrekking op accijns die vóór 1 januari 1992 was afgedragen en ƒ 13.791.201,90 op nadien afgedragen accijns.
(viii) Een aantal douane-expediteurs die ten onrechte accijns - een relatief klein gedeelte van het hiervoor genoemde bedrag van ƒ 124.787.696,-- - hebben voldaan heeft het recht op schadevergoeding jegens de Staat aan Ahold N.V. gecedeerd.
(ix) Bij brief van 3 maart 1997 heeft Ahold N.V. jegens de Staat aanspraak gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente.
3.2 Aan hun hiervoor onder 1 vermelde vorderingen, kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, strekkende tot veroordeling van de Staat tot betaling van rente over de gerestitueerde accijns, hebben Ahold c.s. primair ten grondslag gelegd dat de Staat door het uitvaardigen en handhaven van met dwingend Europees recht strijdige wetgeving en het op basis daarvan in de periode van 1987 tot en met april 1992 incasseren van de onderhavige wijnaccijns onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De subsidiaire grondslag is onverschuldigde betaling, de meer subsidiaire ongerechtvaardigde verrijking, terwijl Ahold c.s. zich ten slotte nog meer subsidiair op het standpunt hebben gesteld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de Staat rente dient te vergoeden.
De rechtbank heeft de vorderingen grotendeels toegewezen, met dien verstande dat zij
a) wat betreft de vóór 1 januari 1992 afgedragen accijns ten bedrage van in totaal ƒ 110.996.494,10 geen compensatoire rente toewijsbaar oordeelde maar uitsluitend de wettelijke rente met ingang van 18 maart 1997 en
b) wat betreft de na 1 januari 1992 afgedragen accijns ten bedrage van in totaal ƒ 13.791.201,90 wettelijke rente toewijsbaar oordeelde, telkens vanaf het moment van betaling van de desbetreffende bedragen.
3.3 In hoger beroep, waar niet meer in geschil was dat de Staat (ook) jegens Ahold c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door jarenlang ten onrechte en in strijd met thans art. 90 EG accijns over rode druivenwijn te incasseren, heeft het hof op het incidenteel beroep van de Staat de vorderingen ter zake van de wettelijke rente alsnog afgewezen. Het heeft tevens de principale grieven I en II verworpen. Met deze grieven keerden Ahold c.s. zich tegen onderscheidenlijk de afwijzing van de compensatoire rente en het oordeel van de rechtbank in rov. 5 dat de op de grondslagen onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking alsmede redelijkheid en billijkheid betrekking hebbende stellingen van Ahold c.s. geen behandeling behoefden. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
De verkoop van de betrokken wijn vond en vindt plaats in een markt waar een min of meer volledige concurrentie geldt (rov. 10). Bij dat uitgangspunt kan worden aangenomen dat de wijn voor een lagere prijs zou zijn verhandeld als de heffing van de betrokken accijns, die als een kostprijsverhogende factor geldt en bestemd is om door de consument te worden gedragen, achterwege zou zijn gebleven. In dat geval zou een nieuw evenwicht in de markt worden bereikt zodra de prijs zou zijn verlaagd met een bedrag dat overeenkomt met dat van de accijns. De onderscheiden marktaandelen zouden dan uiteindelijk weer op eenzelfde of vergelijkbaar niveau komen te liggen als voorheen (rov. 11). De Staat heeft aannemelijk gemaakt dat (ook) Ahold c.s. de onderhavige accijns aan haar afnemers of consumenten hebben doorberekend (rov. 12). Door deze doorberekening hebben zij de door haar afgedragen accijns (nagenoeg) onmiddellijk op haar afnemers kunnen afwentelen. Hieruit volgt, in samenhang met de in rov. 11 beschreven werking van de markt, dat Ahold c.s. door de afdracht van de accijns in wezen geen vermogensbestanddelen hebben moeten missen waarover zij zonder die afdracht wel de beschikking zouden hebben gehad (rov. 13). Bovendien hebben Ahold c.s. door de terugbetaling van de door haar afgedragen en afgewentelde accijns in wezen een meer dan voldoende vergoeding of compensatie voor een eventueel door haar geleden geringe schade ontvangen (rov. 14). Bij de in rov. 10 tot en met 14 geschetste gang van zaken is het bij ongeacht welke door Ahold c.s. gestelde grondslag van haar vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar de Staat te verplichten tot vergoeding van de door Ahold c.s. gestelde renteschade, naast de terugbetaling van de door Ahold c.s. op de consument afgewentelde accijns tot een bedrag van ruim ƒ 124 miljoen (rov. 15). Douane-expediteurs doen weliswaar op eigen naam aangifte van de af te dragen accijns, doch de desbetreffende bedragen worden na afdracht in de regel direct in rekening gebracht bij de opdrachtgever die tot vergoeding gehouden is. Naar moet worden aangenomen, hebben ook de douane-expediteurs die hun vorderingen op de Staat ter zake van die afdracht aan Ahold N.V. hebben gecedeerd de door hen afgedragen bedragen aan wijnaccijns onmiddellijk bij Ahold c.s. in rekening kunnen brengen en door Ahold c.s. betaald gekregen, zodat die expediteurs als gevolg van de afdracht van die accijns geen schade hebben geleden. Dat vervolgens ook Ahold c.s. geen wezenlijke schade hebben geleden, volgt uit het in rov. 10 tot en met 14 overwogene (rov. 18 tot en met 20).
3.4.1 De onderdelen 1.3(a) en 2.3(a) - de onderdelen 1.1 en 2.1 hebben naast onderdeel 1.3(b) onderscheidenlijk 2.3(b) geen zelfstandige betekenis, terwijl de onderdelen 1.2 en 2.2 een inleiding tot de onderdelen 1.3(a) en 1.3(b) onderscheidenlijk 2.3(a) en 2.3(b) behelzen - kunnen gezamenlijk worden behandeld voor zover zij erover klagen dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft miskend. Het stond het hof als appelrechter niet vrij, aldus deze onderdelen, om op grond van art. 6:2 lid 2 BW de door de rechtbank toegewezen vordering ter zake van de wettelijke rente over de door Ahold c.s. onderscheidenlijk de douane-expediteurs ten onrechte afgedragen accijns alsnog af te wijzen. Het hof had die vrijheid onder meer daarom niet omdat a) de Staat, voor zover hij in het incidenteel beroep tegen die toewijzing, anders dan met de door het hof niet behandelde grieven 3 tot en met 5, is opgekomen, slechts - en zonder daarbij een beroep te doen op art. 6:2 lid 2 - heeft betoogd dat als gevolg van de accijnsafdrachten geen schade is geleden omdat de desbetreffende bedragen (vrijwel) dadelijk zijn afgewenteld, en b) de Staat geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 dat de Staat over alle na 1 januari 1992 gedane accijnsbetalingen dadelijk vanaf de betaling ervan de wettelijke rente verschuldigd is en evenmin tegen het oordeel in rov. 8 dat het door de Staat gestelde geen grond bood om op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid de rentevordering van Ahold c.s. te matigen of af te wijzen.
3.4.2 Het hof heeft de stellingen van de Staat klaarblijkelijk aldus opgevat dat in het incidenteel beroep evenzeer als in het principaal beroep, zowel met betrekking tot de compensatoire dan wel wettelijke rente over de door Ahold c.s. zelf afgedragen bedragen aan accijns als met betrekking tot die rente over de bedragen die de douane-expediteurs aan accijns hadden afgedragen, werd betoogd dat, gegeven de (vrijwel) dadelijke afwenteling van die accijnsbetalingen, anders dan de rechtbank in haar rov. 8 had geoordeeld, de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan het vorderen van rente in de weg stond. Deze, aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden, uitleg van de stellingen van de Staat, die in hoger beroep - zij het niet in de vorm van een uitdrukkelijke incidentele grief - onmiskenbaar heeft volhard bij zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt dat gelet op de doorberekening van de accijnzen de redelijkheid en billijkheid juist niet meebrengen dat naast terugbetaling van de ten onrechte afgedragen accijns tevens nog (niet geleden) renteschade wordt vergoed, is niet onbegrijpelijk. De onderdelen 1.3(a) en 2.3(a) falen derhalve in zoverre.
3.5.1 Onderdeel 1.3(b) en de daarmee corresponderende rechtsklacht van onderdeel 2.3(a) lenen zich, nu deze laatste - terecht - tot uitgangspunt neemt dat het hof de vordering ter zake van de rente over de door de douane-expediteurs afgedragen bedragen aan accijns heeft afgewezen op in wezen dezelfde grond als de vordering ter zake van de rente over de door Ahold c.s. zelf afgedragen bedragen aan accijns, eveneens voor gezamenlijke behandeling.
3.5.2 Deze grond luidt dat, nu die bedragen dadelijk zijn afgewenteld (op Ahold c.s. en (vervolgens) haar afnemers) en van (wezenlijke) schade geen sprake is geweest, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de Staat tot een vergoeding van de door Ahold c.s. gestelde renteschade te veroordelen naast de, reeds een meer dan voldoende vergoeding of compensatie voor een eventuele geringe schade vormende, terugbetaling van de (uiteindelijk) op de consument afgewentelde accijns tot een totaalbedrag van ruim ƒ 124 miljoen.
3.5.3 Zoals in de schriftelijke toelichting ook is vermeld, wordt de kern van de hier aan de orde zijnde klachten gevormd door de stelling dat aan de aanspraak van Ahold c.s. op vergoeding van renteschade over het gerestitueerde bedrag van in totaal ruim ƒ 124 miljoen niet kan afdoen dat de desbetreffende accijnsbetalingen destijds (vrijwel) dadelijk zijn afgewenteld en dat Ahold c.s. door die betalingen geen marktaandeel-, omzet- en/of margeverlies heeft geleden.
3.5.4 Bij de beoordeling van deze stelling dient, wat de wettelijke rente aangaat, het volgende vooropgesteld te worden.
Art. 6:119 BW strekt, evenals art. 1286 (oud) BW, ertoe de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt (vgl. HR 11 februari 2000, nr. C98/129, NJ 2000, 275). Aldus behoeft de schuldeiser enerzijds niet te bewijzen enige schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar kan hij anderzijds ook geen hogere vergoeding vorderen indien zijn schade meer dan het fixum zou belopen. Zoals de Hoge Raad in dat arrest heeft geoordeeld, verzet genoemde strekking zich ertegen dat die gefixeerde schadevergoeding met toepassing van de regel van art. 6:100 BW wordt verminderd met het bedrag van een voordeel dat aan de schuldeiser toevalt als gevolg van de gebeurtenis die de schuldenaar tot schadevergoeding verplicht.
Matiging van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente - waarvoor art. 1286 (oud) BW inderdaad geen ruimte laat - is daarentegen onder het sedert 1 januari 1992 geldende recht wel mogelijk. "Noch uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 6:109 en 6:119 BW", aldus immers de Hoge Raad in zijn beschikking van 2 maart 2001, nr. R00/080, NJ 2001, 584, waarin onder meer aan de orde was of het feit dat het om een verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden ging aanleiding kon vormen niet de gevorderde wettelijke rente maar een lagere rente toe te wijzen, "valt [...] af te leiden dat de wetgever de schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente heeft willen uitsluiten van de per 1 januari 1992 ingevoerde algemene matigingsbevoegdheid die art. 6:109 - welke bepaling als een bijzondere toepassing moet worden beschouwd van de regeling van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de art. 6:2 en 6:248 - aan de rechter toekent. Wel brengt de aard van deze schadevergoeding - een door de wet gefixeerde schadevergoeding - mee dat hier eens te meer geldt dat de rechter van zijn bevoegdheid terughoudend gebruik dient te maken (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 449)."
3.5.5 Voormelde strekking verzet zich niet alleen tegen toepassing van het bepaalde in art. 6:100 op een vordering ter zake van wettelijke rente. De strekking van art. 6:119 brengt ook mee dat het in die bepaling aangewezen fixum niet, door matiging op de voet van art. 6:109 of door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, kan worden opzijgezet op de grond dat de rechthebbende geen schade, dan wel meer of minder schade dan overeenkomt met de wettelijke rente, heeft geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de aan hem verschuldigde geldsom, zoals het hof heeft gedaan. Grond voor toepassing van art. 6:2 (of 6:109) kan voorts evenmin worden gevonden in de hiervoor in 3.5.2 bedoelde afwenteling op (uiteindelijk) de consument. Dat ook langs die weg al een bedrag van ruim ƒ 124 miljoen in het vermogen van Ahold c.s. is teruggekeerd, is immers, anders dan het hof heeft geoordeeld, een omstandigheid die de Staat in zijn hoedanigheid van schuldenaar van Ahold c.s. ter zake van eenzelfde bedrag aan ten onrechte geheven accijns niet aangaat. Wat betreft de wettelijke rente over de gerestitueerde bedragen die betrekking hebben op door Ahold c.s. onderscheidenlijk de douane-expediteurs afgedragen accijns slagen de onderdelen 1.3(b) en 2.3(a) derhalve in zoverre.
3.5.6 Voor zover het gaat om de compensatoire rente, die betrekking heeft op de vóór 1 januari 1992 afgedragen accijns ten bedrage van in totaal ƒ 110.996.494,10, hebben Ahold c.s. bij de onderdelen 1.3(b) en 2.3(a) alleen belang indien de hierna te behandelen klacht van onderdeel 3.2(a) slaagt, hetgeen echter zal blijken niet het geval te zijn.
3.6.1 Onderdeel 3.2(a) is gericht tegen rov. 22, voor zover het hof daarin grief I van Ahold c.s. verwerpt. Met deze grief keerden Ahold c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.3.4 dat de vordering ter zake van de compensatoire rente afgewezen diende te worden omdat het daarbij ging om een schadevergoeding ter zake van niet tijdige betaling van een geldsom. Het hof heeft die grief verworpen op grond van zijn in het incidentele beroep gegeven oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de Staat te verplichten tot vergoeding van enige renteschade over het gerestitueerde bedrag.
3.6.2 Het onderdeel klaagt, voor zover thans van belang, dat het hof door de principale grief I aldus te verwerpen heeft miskend dat de primaire vorderingsgrondslag van onrechtmatige daad verder reikte dan het "niet onmiddellijk na de ontvangst ervan restitueren van de door Ahold c.s. afgedragen, in strijd met het EG-verdrag geheven accijns". De door Ahold c.s. aan de Staat verweten onrechtmatige handelwijze hield namelijk in, aldus het onderdeel, "het uitvaardigen van wegens strijd met het EG-verdrag onverbindende wet- en regelgeving, het handhaven daarvan en het op basis daarvan, onder dreiging van dwangbevelen met boete en rente, zonder bereidheid tot (verdere) uitstelverlening, incasseren van wijn-accijns alsmede het - ondanks tijdige bezwaarschriften en teruggaveverzoeken - niet dadelijk willen restitueren van die bedragen", zodat art. 1286 (oud) BW niet aan toewijzing van de vordering tot vergoeding van de compensatoire rente in de weg stond.
3.6.3 Het onderdeel faalt reeds omdat het hof grief I van Ahold terecht heeft verworpen, wat er zij van de door het hof daartoe gebezigde gronden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de aanspraak van Ahold op compensatoire interessen over de vóór 1 januari 1992 afgedragen accijns dient te worden afgewezen nu ter zake van de niet-tijdige betaling van een geldsom, waarvan hier sprake is, niet buiten het bepaalde in art. 1286 (oud) BW om schadevergoeding kan worden gevorderd. De in het onderdeel bedoelde bijzonderheden met betrekking tot de door Ahold c.s. aan de Staat verweten onrechtmatige handelwijze kunnen hierin geen verandering brengen.
3.7 De klachten van onderdeel 3.2(b) kunnen zonodig na verwijzing aan de orde komen.
3.8 Het gedeeltelijk slagen van de onderdelen 1.3(b) en 2.3(a) brengt mee dat ook onderdeel 4 gegrond is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ahold c.s. begroot op € 1.619,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 januari 2005.
Conclusie 14‑01‑2005
Inhoudsindicatie
14 januari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/167HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. KONINKLIJKE AHOLD N.V., gevestigd te Zaandam, 2. ALBERT HEIJN B.V., gevestigd te Zaandam, 3. GROOTVERBRUIK AHOLD B.V., gevestigd te Ede, Gelderland, 4. WIJNHANDEL GALL & GALL B.V., gevestigd te Nieuw Vennep, gemeente Haarlemmermeer, 5. GALL & GALL B.V., gevestigd te Hoofddorp, 6. VERENIGDE GROOTHANDELS "WINE SPIRITS", gevestigd te Hendrik Ido Ambacht, 7. MARVELO B.V., gevestigd te Zaandam, EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Financiën, gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers. 1. Het geding in feitelijke instanties...
nr. C03/167HR
Mr. Hartkamp
zitting 3 september 2004
Conclusie inzake
1. Koninklijke Ahold B.V.
2. Albert Heijn B.V.
3. Grootverbruik Ahold B.V.
4. Wijnhandel Gall & Gall B.V.
5. Gall & Gall B.V.
6. Verenigde Groothandels "Wine Spirits" B.V.
7. Marvelo B.V.
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën)
Feiten en procesverloop
1) In cassatie moet worden uitgegaan van de volgende, door de rechtbank in haar vonnis van 19 januari 2000 (r.o. 1.1-1.9) vastgestelde feiten.
Tot 1 april 1992 heeft in Nederland, op basis van de tot 1 januari 1992 van kracht zijnde Wet op de accijns van alcolholhoudende stoffen en de met ingang van 1 januari 1992 in werking getreden Wet op de accijns, feitelijk een tariefdifferentiatie bestaan op grond waarvan vruchtenwijn in tegenstelling tot druivenwijn van accijns was vrijgesteld dan wel was onderworpen aan een lager tarief dan druivenwijn.
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 4 maart 1986 (Commissie/Denemarken, zaak 106/84, jur. 1986, p. 133 e.v.) hebben talloze douane-expediteurs en wijnimporteurs zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse accijnswetgeving onverenigbaar was met art. 95 (thans 90) EG-Verdrag. In dit verband zijn naar verluidt in de periode 1989 tot en met 1993 zo'n 90.000 bezwaarschriften en verzoeken om teruggaaf van op aangiften afgedragen accijns ingediend. Eiseres tot cassatie sub 1, Koninklijke Ahold N.V. (hierna: Ahold), en de eiseressen tot cassatie sub 2 t/m 7 (hierna tezamen met Ahold: Ahold c.s.), hadden belang bij ongeveer 35.000 bezwaarschriften en verzoeken om teruggaaf.
De beslissingen op deze bezwaarschriften en verzoeken om teruggaaf zijn aangehouden in afwachting van de uitkomst van elf zaken die als proefprocedure aan de Tariefcommissie waren voorgelegd. Ahold c.s. waren geen procespartij in een van deze elf zaken.
Bij einduitspraken van 23 september 1996 heeft de Tariefcommissie geoordeeld dat rode tafelwijn en bepaalde rode kwaliteitswijn van druiven gelijksoortig zijn aan vruchtenwijn en dat de heffing van accijns op ingevoerde rode wijn in strijd is met art. 95 (thans 90) eerste alinea EG-Verdrag.
De aangehouden bezwaarschriften en verzoeken om teruggaaf zijn door verweerder in cassatie, de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat), conform de uitspraken van de Tariefcommissie afgehandeld. Op 31 juli 1997 (en nadien) zijn de beschikkingen tot teruggaaf genomen.
De te restitueren accijns is, mede op verzoek van de Centrale Vereniging van Nederlandse Wijnhandelaren (hierna: CVNW), om concurrentieverstoringen te voorkomen in augustus 1997 aan alle rechthebbenden gelijktijdig uitbetaald. Over de gerestitueerde bedragen heeft de Staat geen rente vergoed. De daartoe strekkende verzoeken, van onder andere Ahold c.s., zijn alle afgewezen.
Aan Ahold is ter zake van vóór 1 januari 1992 ten onrechte afgedragen accijns een bedrag van ƒ 110.996.494,10 gerestitueerd. Ter zake van na 1 januari 1992 ten onrechte afgedragen accijns is een bedrag van ƒ 13.791.201,90 gerestitueerd.
Verschillende douane-expediteurs die ten onrechte accijns hebben voldaan, hebben hun recht op schadevergoeding jegens de Staat aan Ahold gecedeerd.
Bij brief van 3 maart 1997 heeft Ahold jegens de Staat aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente.
2) Bij exploot van 29 september 1997 hebben Ahold c.s. de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Na bij conclusie van repliek hun eis te hebben gewijzigd, hebben zij gevorderd, kort weergegeven en voorzover in cassatie van belang, i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens Ahold c.s. heeft gehandeld door accijns op rode wijn te heffen, ii) een verklaring voor recht dat de Staat jegens Ahold c.s. is gehouden tot vergoeding van renteschade, iii) de Staat te veroordelen tot betaling aan Ahold van wettelijke rente terzake van de ten onrechte afgedragen accijns.
Aan hun vordering hebben Ahold c.s. primair ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door het uitvaardigen van wet- en regelgeving, het handhaven daarvan en het op basis daarvan incasseren van wijnaccijns, terwijl die wet- en regelgeving in strijd was met dwingend Europees recht. Subsidiair stellen Ahold c.s. dat de betaling van wijnaccijns op basis van ongeldige wetgeving onverschuldigd heeft plaatsgevonden, meer subsidiair dat de Staat ongerechtvaardigd is verrijkt en nog meer subsidiair dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de Staat rente dient te vergoeden over de ten onrechte ontvangen bedragen, gedurende de tijd dat deze bedragen aan de Staat ter beschikking hebben gestaan.
3) Bij vonnis van 19 januari 2000 heeft de rechtbank de vorderingen toegewezen. Zij heeft daartoe het volgende overwogen.
In de wijze waarop de Staat de bezwaarschriften en verzoeken heeft afgedaan, ligt een ondubbelzinnige en volledige erkenning besloten van het feit dat de Staat jarenlang ten onrechte en in strijd met het bepaalde in art. 95 (thans 90) EG-Verdrag accijns over rode wijn heeft geïncasseerd (r.o. 3.3). Op grond van voormelde handelwijze van de Staat moet worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door Ahold c.s. afgedragen accijns niet onmiddellijk na ontvangst aan hen te restitueren, ten gevolge waarvan een verbintenis is ontstaan tot vergoeding van de dientengevolge door Ahold c.s. geleden schade. De door Ahold c.s. geleden schade bestaat hierin dat zij eerst vanaf augustus 1997 of zo veel later als de accijns door de Staat is gerestitueerd, konden beschikken over de in de periode van 1987 tot en met april 1992 ten onrechte als accijns afgedragen geldbedragen (r.o. 3.4). Uit het voorgaande volgt dat de Staat eveneens onrechtmatig heeft gehandeld jegens de douane-expediteurs die ten onrechte accijns over rode wijn hebben afgedragen. Ook door de douane-expediteurs is schade geleden doordat zij pas jaren na hun afdrachten over de ten onrechte afgedragen bedragen konden beschikken (r.o. 3.5).
Vervolgens heeft de rechtbank beschouwingen gewijd aan de berekening van de wettelijke rente (r.o. 4.1 - 4.4).
4) Ahold c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, terwijl de Staat incidenteel appel heeft ingesteld.
Bij arrest van 27 februari 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
De eerste grief van het incidenteel beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Ahold c.s. schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat en dat deze schade erin bestaat dat zij eerst vanaf augustus 1997 of zo veel later als de accijns door de Staat is gerestitueerd, over de in de periode 1987 tot en met 1992 ten onrechte als accijns afgedragen geldbedragen kon beschikken (r.o. 7). Het hof overwoog hieromtrent:
"10. Gelet op de aard en de prijs van het betrokken product kan, naar de ervaring leert, worden aangenomen dat de verkoop van de betrokken wijn plaatsvond en plaatsvindt in een markt waar een min of meer volledige concurrentie geldt. Tevens kan, als feit van algemene bekendheid, worden aangenomen dat de vraag naar de betrokken wijn, een wijn met een consumentenprijs van (destijds) ƒ 3,00 à ƒ 5,00 per fles, stabiel en consistent is.
11. Ondernemers, zoals Ahold, die in een markt waar een (min of meer) volledige concurrentie geldt opereren en die door het bedingen van een lagere prijs proberen om een marktaandeel te vergroten, worden met het (markt)gedrag van of een reactie daarop door hun concurrenten geconfronteerd. Deze aanbieders op de markt zullen dit (markt)gedrag moeten volgen en hun prijs eveneens (moeten) verlagen teneinde hun marktaandeel te kunnen behouden. Onder deze (markt)omstandigheden kan worden aangenomen, dat de betrokken wijn voor een lagere prijs zou zijn verhandeld als de heffing van de betrokken accijns, die in wezen als een kostprijsverhogende factor geldt en die ook is bestemd om door de consument te worden gedragen, achterwege zou zijn gebleven. Een nieuw evenwicht in de betrokken markt zal worden bereikt zodra het kostenvoordeel volledig in de prijs is verwerkt, dat wil in dit geval zeggen zodra de prijs met een bedrag is verlaagd dat met de betrokken accijns overeenkomt. Bij dit evenwicht zullen in een markt waar een min of meer volledige concurrentie heerst, de marktaandelen van de betrokken aanbieders uiteindelijk weer op eenzelfde of vergelijkbaar niveau komen te liggen als voorheen.
12. Ahold heeft de door de Staat gestelde doorberekening of afwenteling door haar van de betrokken accijns op de consument niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden. Zij heeft volstaan met een blote ontkenning hiervan en met de vermelding dat deze stelling in het midden kan blijven onder meer omdat deze kwestie de Staat, als pleger van een onrechtmatige daad, niet aangaat. De Staat heeft echter terecht erop gewezen dat de betrokken accijns als indirecte of verbruiksbelasting ervoor is bestemd dat deze uiteindelijk ten laste van de consument wordt gebracht en gesteld dat afwenteling van de betrokken accijns op de consument in de betrokken branche ook gebruikelijk is. De Staat heeft deze stelling voorts gestaafd met onder meer de hiervoor onder 6 weergegeven van het Productschap voor wijn afkomstige indicatie voor de prijsopbouw van een fles wijn. Onder deze omstandigheden heeft de Staat in voldoende mate zijn stelling aannemelijk gemaakt dat (ook) Ahold de betrokken accijns aan haar afnemers of consumenten heeft doorberekend.
13. Door deze doorberekening heeft zij de door haar afgedragen accijns onmiddellijk of nagenoeg onmiddellijk op haar afnemers kunnen afwentelen. Hieruit en uit de hiervoor onder 11 omschreven werking van de betrokken markt volgt dat haar liquiditeits- en vermogenspositie per saldo niet wezenlijk door de heffing of afdracht van de betrokken accijns is beïnvloed en dat zij in de betrokken periode in wezen geen vermogensbestanddelen heeft moeten missen waarover zij zonder deze heffing of afdracht wel de beschikking zou hebben gehad. Het tegendeel is door haar niet aangetoond of aannemelijk gemaakt.
14. Bovendien heeft de Staat in dit verband terecht nog naar voren gebracht dat Ahold door de terugbetaling van de door haar afgedragen en afgewentelde accijns in wezen een meer dan voldoende vergoeding of compensatie voor een eventueel door haar geleden geringe schade heeft ontvangen, waarbij dan hooguit te denken valt aan de korte periode die kan zijn verlopen tussen het moment van afdracht van de accijns en het moment van afrekening met haar afnemers en consumenten, in die gevallen waarin de afnemer van de betrokken wijn deze wijn niet zou hebben voorgefinancierd, en aan enig omzet- of margeverlies gedurende een relatief korte periode.
15. Bij de hierover onder 10 tot en met 14 geschetste gang van zaken dient het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar te worden geoordeeld om de Staat tot een vergoeding van de door Ahold gestelde, doch door de Staat gemotiveerd bestreden, renteschade te verplichten, naast de terugbetaling van de in beginsel door Ahold op de consument afgewentelde wijnaccijns tot een bedrag van ruim ƒ 124 mio.
Deze rechtsregel geldt ongeacht de door Ahold gestelde grondslag van deze rentevordering.
16. De door Ahold eerst bij pleidooi naar voren gebrachte economische regels of wetten bij het proces van afwenteling, zoals hiervoor onder 9(d) samengevat weergegeven, gelden in het bijzonder bij een markt van monopolistische concurrentie. De verkoop van de duurdere wijnsoorten vindt onder deze marktomstandigheden plaats doch die wijnsoorten spelen in dit geval geen rol, zoals uit de hiervoor onder 4(d) weergegeven oordelen van de Tariefcommissie blijkt. In een markt van min of meer volledige concurrentie zijn deze regels of wetten niet van wezenlijke betekenis. Voor zover het aanbod van Ahold om ten aanzien van deze regels of wetten door het horen van getuigen of deskundigen bewijs te leveren, hierop betrekking heeft, is dit aanbod daarom niet relevant. Gelet op de eigen ervaring en deskundigheid bestaat er bij het hof geen behoefte aan een deskundigenbericht op de voet van artikel 194 Rv."
Met betrekking tot de tweede grief in het incidenteel appel heeft het hof overwogen:
"17. De tweede grief in het incidenteel beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank onder 3.5 dat, kort weergegeven, de betrokken douane-expediteurs eveneens schade hebben geleden doordat zij pas jaren na hun afdrachten over de door hen ten onrechte afgedragen bedragen konden beschikken.
18. Volgens de Staat is het de taak van de douane-expediteur om ten behoeve van zijn opdrachtgever, in dit geval Ahold, de formaliteiten bij invoer van, in dit geval, wijn te verzorgen. Weliswaar doet de douane-expediteur op eigen naam aangifte van de af te dragen accijns, doch deze door hem afgedragen accijns wordt vervolgens direct bij zijn opdrachtgever in rekening gebracht. De opdrachtgever is gehouden om de door de douane-expediteur afgedragen accijns aan hem te vergoeden. De douane-expediteurs hebben daarom eveneens de door hen afgedragen accijns doorberekend, zodat zij evenmin schade hebben geleden. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, konden de douane-expediteurs direct over de als accijns afgedragen bedragen beschikken.
19. Ahold heeft deze stellingen van de Staat niet inhoudelijk bestreden, doch voor haar verweer naar haar toelichting op of verweer tegen de eerste grief in het incidenteel beroep verwezen.
20. Terecht heeft de Staat op de taak en de betekenis van de douane-expediteur in het algemeen en in het bijzonder bij de heffing of afdracht van de betrokken accijns gewezen. Hieruit vloeit voort dat de douane-expediteur zelf geen schade heeft geleden als gevolg van de afdracht van de betrokken wijnaccijns, nu hij de door hem afgedragen bedragen onmiddellijk bij Ahold in rekening heeft kunnen brengen en, naar moet worden aangenomen, door Ahold betaald heeft gekregen. Dat vervolgens ook Ahold geen wezenlijke schade heeft geleden, volgt uit hetgeen het hof hiervoor onder 10 tot en met 14 heeft overwogen en geoordeeld."
Ten aanzien van de eerste en de tweede grief in het principaal beroep heeft het hof overwogen:
"22. Uit de voorgaande oordelen van het hof omtrent de eerste en tweede grief in het incidenteel appel vloeit tevens voort dat Ahold geen belang heeft bij een beoordeling van de eerste en tweede grief die zij in het principaal beroep heeft aangevoerd. Uit deze oordelen volgt immers dat Ahold niet met vrucht aanspraak op een vergoeding van renteschade kan maken."
In zijn oordeel omtrent de derde grief in het principaal beroep heeft het hof overwogen dat het daarbij in aanmerking neemt dat Ahold terecht aanspraak op terugbetaling van de door haar ten onrechte afgedragen accijns heeft gemaakt, doch niet met vrucht aanspraak op de door haar gestelde rentevordering kan maken (r.o. 27, laatste zin).
Tot slot heeft het hof overwogen:
"28. De voorgaande rechtsoverwegingen brengen het hof tot de volgende slotsom. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. De vergoeding voor schade aan buitengerechtelijke kosten waarop Ahold aanspraak kan maken dient nader op ƒ 29.500,= (€ 13.386,50) te worden vastgesteld, met de wettelijke rente daarover vanaf de inleidende dagvaarding. De overige vorderingen van Ahold dienen te worden afgewezen.
(...)
30. Ahold wordt in het incidenteel beroep geheel en in het pricipaal beroep voor het grootste deel in het ongelijk gesteld. Ahold zal daarom de kosten van het geding hebben te dragen."
5) Ahold c.s. zijn (tijdig) van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe hebben zij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit vier onderdelen. De Staat heeft geconcludeerd voor antwoord. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna Ahold c.s. hebben gerepliceerd en de Staat heeft gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Subonderdeel 1.1 bevat de algemeen gestelde klacht dat het hof in r.o. 15 van zijn arrest ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft geoordeeld dat het in de omstandigheden als geschetst in r.o. 10 t/m 14 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dient te worden beschouwd om de Staat tot een vergoeding van de door Ahold gestelde, maar door de Staat gemotiveerd bestreden, renteschade te verplichten, naast de terugbetaling van de in beginsel door Ahold op de consument afgewentelde wijnaccijns, zulks ongeacht de door Ahold gestelde grondslag van haar rentevordering. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in subonderdeel 1.3. Subonderdeel 1.1 heeft daarnaast geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen afzonderlijke bespreking.
Subonderdeel 1.2 behoeft evenmin afzonderlijke bespreking aangezien het uitsluitend ter inleiding van de in subonderdeel 1.3 vervatte klachten dient.
7) Volgens subonderdeel 1.3 onder a heeft het hof - door op grond van zijn r.o. 10 t/m 15 grief 1 van de Staat gegrond te bevinden - de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep miskend omdat het het hof niet vrijstond om krachtens art. 6:2 lid 2 BW Aholds rentevordering alsnog af te wijzen. Het subonderdeel wijst daartoe op negen omstandigheden, waaronder de inhoud van de incidentele grief 1 van de Staat (onder 4), alsmede het ontbreken van een beroep door de Staat op art. 6:2 lid 2 BW en van een incidentele grief tegen r.o. 8 van het vonnis van de rechtbank (onder 5).
De Staat heeft zich in appel op het standpunt gesteld dat de omstandigheden van het onderhavige geval niet meebrengen dat (naast de teruggaaf van onverschuldigd betaalde accijnzen) een vergoeding van renteschade redelijk en billijk zou zijn aangezien van enige schade niet is gebleken (memorie van antwoord in principaal appel en van grieven in incidenteel appel onder 4.2.3, p. 8, onder verwijzing naar zijn standpunt in eerste aanleg; zo heeft de Staat bij conclusie van dupliek, onder 45, p. 18, aangevoerd dat gelet op de doorberekening van de accijnzen de redelijkheid en billijkheid "juist niet" meebrengen dat tevens nog renteschade wordt vergoed). Daarnaast heeft de Staat in zijn toelichting op grief 1 betoogd a) dat de door hem gestelde doorberekening van de accijns en het systeem van doorfinanciering ertoe leiden dat na de accijnsteruggaaf geen schade meer resteert die de Staat in redelijkheid kan worden toegerekend (onder aanhaling van art. 6:98 BW), b) dat de accijnsheffing mede een voordeel oplevert waarmee bij de berekening van de schade rekening behoort te worden gehouden (onder verwijzing naar art. 6:100 BW), en c) dat hoe dan ook de conclusie moet zijn dat geen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan worden aangenomen (t.a.p., onder 5.1, p. 11).
Het hof heeft in deze stellingen van de Staat klaarblijkelijk een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid gelezen en grief 1 van de Staat zo opgevat dat zij mede is gericht tegen r.o. 8 van het vonnis van de rechtbank. Deze (aan het hof als feitenrechter voorbehouden) uitleg is m.i. niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Zie over het grievenstelsel en de uitleg van grieven o.a. Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2001), nrs. 16 e.v., 40; Wendels/Snijders, Civiel appel (2003), nrs. 162, 168, 169, 218. Het subonderdeel faalt derhalve.
8) Subonderdeel 1.3 onder b betoogt dat 's hofs oordeel in r.o. 15, gelet op zowel het onder a van het subonderdeel gestelde als op de onder b sub i t/m iv genoemde omstandigheden, onjuist is of ontoereikend is gemotiveerd. Blijkens de schriftelijke toelichting (onder 3.3.2, p. 17-18) vormt de kern van het thans te beoordelen subonderdeel de in subonderdeel 1.3, onder a, ten zevende aangevoerde omstandigheid, te weten, kort gezegd, dat aan de door Ahold c.s. geleden renteschade niet afdoet dat zij hun accijnsbetalingen zouden hebben afgewenteld op hun afnemers en/of door die betalingen geen schade zouden hebben geleden.
Deze klacht wordt naar mijn mening terecht voorgesteld. Ingevolge art. 6:119 BW is de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, gefixeerd op het bedrag van de wettelijke rente. Hieruit vloeit voort dat de schuldeiser recht heeft op de wettelijke rente ongeacht of hij schade heeft geleden, en dat de schuldenaar dus niet wordt toegelaten tot het bewijs dat uit het tijdelijke gemis van de verschuldigde som geld geen of minder nadeel voor de schuldeiser is ontstaan (evenmin als de schuldeiser in de gelegenheid wordt gesteld aan te tonen dat zijn schade de wettelijke rente overstijgt). De regel van art. 6:119 BW impliceert derhalve een abstracte wijze van schadeberekening. Zie Barendrecht en Hendrikx, in: Berekening van schadevergoeding (1995), p. 307 e.v.; Mon. Nieuw BW B-34 (Bloembergen/Lindenbergh), nr. 49; Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 522.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 6:119 BW is in dit opzicht geen wijziging aangebracht in het toen geldende recht (art. 1286 BW oud), omdat het fixatiesysteem praktische voordelen biedt die opwegen tegen het bezwaar dat - in betrekkelijk zeldzame en door de rechter moeilijk te beoordelen gevallen - een schuldeiser minder ontvangt dan hem in redelijkheid toekomt. Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 467; vgl. p. 473 waar wordt opgemerkt dat dit stelsel het voordeel heeft van het vermijden van vele onzekerheden, onder meer van bewijsrechtelijke aard, en p. 474 waar wordt gesteld dat ter wille van de eenvoud van de regel een beroep op de werkelijk geleden schade wordt afgesneden. Vgl. Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 522 en de aldaar (in de voorlaatste alinea) aangehaalde jurisprudentie. Zo heeft ook de Hoge Raad in zijn arrest van 11 februari 2000, NJ 2000, 275 (De Preter/Van Uitert) overwogen dat art. 6:119 BW ertoe strekt de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt, en dat deze strekking zich ertegen verzet dat die gefixeerde schadevergoeding wordt verminderd met het bedrag van een voordeel dat aan de schuldeiser toevalt als gevolg van de gebeurtenis die de schuldenaar tot schadevergoeding verplicht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat een schuldeiser zijn recht op wettelijke rente niet verliest doordat hij geen schade lijdt (in casu: door het afwentelen van de betaalde accijns op zijn afnemers) (r.o. 10-14), of doordat hij een voordeel in de zin van art. 6:100 geniet; hetzelfde moet m.i. gelden voor de grond die het hof in r.o. 15 noemt, wat daar ook overigens van zij. Dit betekent naar mijn mening dat de uitoefening van dat recht ook niet op de voormelde gronden kan afstuiten op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid(1), aangezien zulks tot een niet aanvaardbare doorkruising van het wettelijk stelsel inzake wettelijke rente zou leiden. Het bestreden arrest geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
9) Onderdeel 2 komt (blijkens de uitsluitend ter inleiding dienende subonderdelen 2.1 en 2.2) in subonderdeel 2.3 met rechts- en motiveringsklachten op tegen r.o. 17 t/m 20 van 's hofs arrest. In deze rechtsoverwegingen heeft het hof de rentevordering van de douane-expediteurs afgewezen, op de grond dat ook zij geen schade hebben geleden, nu zij de door hen afgedragen bedragen onmiddellijk bij Ahold in rekening hebben gebracht en door deze betaald hebben gekregen.
Uit het onder 8 opgemerkte vloeit voort dat het onderdeel in zoverre met succes wordt voorgesteld dat een vordering tot betaling van wettelijke rente niet kan worden afgewezen wegens het feit dat de eiser geen schade heeft geleden als gevolg van de vertraagde betaling van zijn vordering. Toch meen ik dat de beslissing van het hof in cassatie stand houdt, en wel op de volgende grond.
In mijn Amsterdamse oratie, getiteld 'Ongerechtvaardigde verrijking naast overeenkomst en onrechtmatige daad' (Vossiuspers UvA 2001, tevens gepubliceerd in WPNR 6440-6441, 2001), heb ik betoogd dat de ongerechtvaardigde verrijking verschillende functies heeft, waaronder een beperkende of corrigerende werking, en dat die werking gelijk is aan c.q. een toepassing of concretisering vormt van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de artt. 6:2 lid 2 en 248 lid 2 BW. Deze functie brengt mee dat een tussen partijen geldende regel niet van toepassing is. Deze 'exceptie uit ongerechtvaardigde verrijking' heb ik aan de hand van een aantal voorbeelden verduidelijkt; men zie de in nr. 11 e.v. genoemde voorbeelden. Ter illustratie noem ik hier het geval (voorbeeld 3) waarin A meent een som geld verschuldigd te zijn aan B. A betaalt de schuld aan C, middellijk vertegenwoordiger van B. C draagt het geld af aan B. Als blijkt dat de schuld A-B niet bestond, heeft A een vordering uit onverschuldigde betaling tegen C en een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking tegen B. Indien A met succes de eerstbedoelde vordering instelt, kan hij B niet meer aanspreken met de schadevergoedingsactie wegens ongerechtvaardigde verrijking omdat - door het slagen van de vordering uit onverschuldigde betaling - zijn schade is opgeheven. Indien A daarentegen eerst met de verrijkingsactie tegen B ageert, kan hij krachtens de wet (art. 6:203 BW) weliswaar ook C nog aanspreken uit hoofde van onverschuldigde betaling, maar dient die regel m.i. geen toepassing te vinden. A zou immers ongerechtvaardigd worden verrijkt ten koste van C indien A die vordering wél met succes zou kunnen instellen en hij zijn betaling aldus voor de tweede maal terug zou krijgen.(2)
In mijn voormelde betoog heb ik erop gewezen dat, hoewel de Nederlandse rechtspraak deze gedachtegang niet expliciet ondersteunt, de 'verrijkingsexceptie' verschillende van de berechte gevallen tenminste even goed kan verklaren als de thans gebruikelijke uitleg dat doet. Daarvoor heb ik gewezen op HR 28 februari 1997, NJ 1998, 218 m.nt. HJS (Staat/Meijer) en HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 m.nt. PvS (Ontvanger/Hamm q.q.) (zie a.w., nrs. 14 en 15). Een ander relevant arrest in dit verband (zie a.w., nr. 1 onder 7 en de noten 43 en 44), is HR 28 juni 1996, NJ 1997, 102 m.nt. J.W. Zwemmer (M-groep/Ontvanger). In die zaak had de Ontvanger jegens een aantal vennootschappen een vordering tot nakoming van belastingschulden en jegens de M-groep een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voorzover de M-groep de door de Ontvanger geleden schade vergoedt, de belastingschulden tenietgaan (niet op grond van hoofdelijke verbondenheid,(3) maar) op de grond dat het afdwingen van schadevergoeding gelijk dient te worden gesteld met het nemen van verhaal op de belastingplichtige vennootschappen (r.o. 3.5.3). Ofschoon de Hoge Raad de ratio van dit oordeel niet toelicht, laat het zich goed verklaren als berustend op de gedachte dat de Ontvanger ongerechtvaardigd zou worden verrijkt ten koste van de vennootschappen indien hij, na schadevergoeding van de M-groep te hebben ontvangen, ook nog de vennootschappen zou kunnen aanspreken tot voldoening van hun belastingschulden. Ik citeer wnd. A-G Bloembergen in zijn conclusie (onder 5.3) voor het arrest:
"(...) voor zover de derde op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding betaalt - welke vergoeding tot strekking heeft de nakoming te vervangen - gaat de verbintenis jegens de debiteur teniet. Zou men de schuld in stand laten, dan zou dat trouwens tot een ongerechtvaardigde verrijking kunnen leiden in de casus non dabilis dat deze schuldenaar alsnog verhaal gaat bieden. Wie deze gedachtengang te stoutmoedig vindt, zou terug kunnen vallen op de panacee van de redelijkheid en billijkheid: het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de schuldenaar, na schadevergoeding voor zijn vorderingsrecht te hebben ontvangen, ook nog de vordering gaat incasseren; de regel dat de schuldenaar zijn schuld moet betalen, blijft daarom buiten toepassing."
Het komt mij voor dat ook in het onderhavige geval een rol is weggelegd voor de verrijkingsexceptie. Daaraan staat niet in de weg dat in mijn voormelde beschouwing hoofdzakelijk gevallen worden behandeld waarin sprake is van één schuldeiser die over twee vorderingen beschikt, en niet, zoals in het thans te beslissen geval, de spiegelbeeldige situatie van één schuldenaar (de Staat) die met twee vorderingen wordt bestookt (beide ingesteld door Ahold c.s., doch de ene oorspronkelijk - namelijk vóór de cessie aan Ahold - toekomend aan de douane-expediteurs). Immers, zoals in de gegeven voorbeelden en rechtspraak moet worden voorkomen dat de schuldeiser tweemaal (d.w.z. van twee verschillende schuldenaren) betaling ontvangt, zo moet in het onderhavige geval worden vermeden dat de Staat tweemaal (d.w.z. aan oorspronkelijk twee verschillende schuldeisers) dient te betalen. In casu staat vast dat de bedragen die de douane-expediteurs in eigen naam als accijns aan de Staat hebben afgedragen, door hen bij Ahold in rekening zijn gebracht en door Ahold c.s. onmiddellijk aan hen zijn terugbetaald (r.o. 18 en 20). Vast staat ook dat de Staat de accijnsbedragen aan Ahold heeft gerestitueerd (zie hierboven onder 1). In deze omstandigheden hebben de douane-expediteurs geen recht op teruggave van de accijnsbedragen, en zulks ongeacht de grond waarop die vordering zou worden gebaseerd, aangezien zij daardoor ongerechtvaardigd zouden worden verrijkt ten koste van de Staat. Maar indien deze vordering niet geldend kan worden gemaakt, behoort daarover ook geen rente te worden vergoed.
10) Onderdeel 3 keert zich blijkens subonderdeel 3.1 - dat alleen ter inleiding dient - tegen r.o. 22 van 's hofs arrest. Het hof heeft in r.o. 22 overwogen dat uit de daaraan voorafgaande oordelen omtrent de eerste en tweede grief in het incidenteel appel tevens voortvloeit dat Ahold c.s. geen belang hebben bij een beoordeling van de eerste en tweede grief in hun principaal appel, aangezien uit die oordelen volgt dat Ahold c.s. niet met vrucht aanspraak kan maken op vergoeding van renteschade. Zowel subonderdeel 3.2, onder a, als subonderdeel 3.2, onder b, klagen erover dat dit oordeel onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is.
De subonderdelen falen bij gebrek aan belang. Uit de bespreking van onderdeel 1 hierboven onder 8 volgt immers dat 's hofs arrest in cassatie geen stand kan houden en dat daarom na verwijzing de eerste en de tweede grief van Ahold c.s. alsnog zullen moeten worden beoordeeld (wat betreft de tweede grief althans voorzover de vordering tot vergoeding van renteschade niet reeds op grond van onrechtmatig handelen van de Staat wordt toegewezen).
11) Uit de gegrondbevinding van onderdeel 1 vloeit voort dat de tegen r.o. 27, 28 en 30 van 's hofs arrest gerichte subonderdelen 4.1 en 4.2 slagen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Al aangenomen dat die hier een rol kan spelen naast het matigingsrecht van art. 6:109; vgl. HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584 m.nt. Wortmann. Zie over vergelijkbare gevallen van samenloop Asser-Hartkamp 4-II, nr. 341a en HR 14 juni 2002, NJ 2003, 112 m.nt. JH.
2 Instemmend (in beginsel) W. Snijders, Ongerechtvaardigde verrijking en het betalingsverkeer, Studiekring Prof.mr. J. Offerhaus, nieuwe reeks nr. 7 (2001), p. 11, voetnoot 10 (die zich op p. 17-18 echter verzet tegen de billijkheid als algemene grondslag van de verrijkingsvordering); Van Kooten, Restitutierechtelijke gevolgen van ongeoorloofde overeenkomsten, diss. Utrecht (2002), p. 82-83; Wissink, Aspecten van ongerechtvaardigde verrijking, preadvies Vereniging voor Burgerlijk Recht (2002), p. 48 e.v.; Salomons, WPNR 6572 (2004), p. 241-242 (in fine). Wissink wijst op op p. 53 e.v. op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap waaruit blijkt dat ook naar communautair recht ongerechtvaardigde verrijking een afwerende functie kan hebben. Men zie de door hem genoemde arresten Comateb (HvJ EG 14 jan. 1997, C-192/95 t/m C-218/95, Jur. 1997, p. I-165, NJ 1997, 6810 en Michaïlidis (HvJ EG 21 september 2000, C-441/98 en C-442/98, Jur. 2000, p. I-7145). Zie ook HvJ EG 9 december 2003, Commissie/Italië, C-129/00; AA 2004, p. 192 m.nt Mortelmans en Van de Gronden.
3 Ook in de onderhavige procedure speelt hoofdelijkheid in haar passieve of - naar oud echt nog bestaande - actieve verschijningsvorm geen rol. Bij een ruim begrip (passieve) hoofdelijkheid, zoals aangenomen door Van Boom, Hoofdelijke verbintenissen (1999), vangt art. 6:7 lid 2 een deel van de problematiek op. Vgl. Wissink, Preadvies NVBR 2002, p. 48 noot 126.
Beroepschrift 26‑05‑2003
Heden, de (…) twintigste mei tweeduizend en drie, ten verzoeke van
- 1.
de naamloze vennootschap KONINKLIJKE AHOLD N.V., gevestigd te Zaandam,
- 2.
de besloten vennootschap ALBERT HEIJN B.V.,gevestigd te Zaandam,
- 3.
de besloten vennootschap GROOTVERBRUIK AHOLD B.V.,gevestigd te Ede (Gelderland),
- 4.
de besloten vennootschap WIJNHANDEL GALL & GALL B.V., gevestigd te Nieuw Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
- 5.
de besloten vennootschap GALL & GALL B.V., gevestigd te Hoofddorp,
- 6.
de besloten vennootschap VERENIGDE GROOTHANDELS ‘WINE SPIRITS’ B.V., gevestigd te Hendrik Ido Ambacht,
- 7.
de besloten vennootschap MARVELO B.V., gevestigd te Zaandam, allen te dezer zake alle woonplaats kiezende aan de Scheveningseweg nr. 66 te 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad, mr. R.S. Meijer, die door mijn verzoeksters tot hun advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor hen op te treden,
heb ik,
[Gerardus Johannes …-kandidaat
deurwaarder …
Johannes … deurwaarder
te 's‑Gravenhage … 's‑Gravenhage
aan de … beiden ten deze
woonplaats hebbende …,]
AAN:
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, die in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen bij zijn procureur mr. R.J.M. van den Tweel, kantoorhoudende aan het Koningin Julianaplein nr. 30 (Gebouw Babylon, Kantoren A) te (2595 AA) Den Haag, mitsdien op de voet van art. 63 Rv. aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[…]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn verzoeksters cassatieberoep instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Zesde Civiele Kamer, uitgesproken op 27 februari 2003 onder rolnr. C00.499, en gewezen tussen mijn verzoeksters als principaal appellanten, tevens incidenteel geïntimeerden (hierna gezamenlijk: ‘Ahold)’ en gerekwireerde als principaal geïntimeerde, tevens incidenteel appellant (hierna: ‘de Staat’).
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de twintigste juni tweeduizend en drie, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
onder aanzegging dat indien gerekwireerde niet aldus vertegenwoordigd op deze eerste of een nader door de Hoge Raad te bepalen roldatum verschijnt, tegen hem verstek zal worden verleend,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoeksters als eiseressen tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van Cassatie:
het Hof heeft in zijn voormelde arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Klachten tegen 's Hofs r.oo. 10 t/m 16 (‘renteschade’)
1.1. Algemene klacht
Ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft het Hof in r.o. 15 geoordeeld dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de Staat tot vergoeding van de door Ahold gestelde, doch door de Staat gemotiveerd bestreden, renteschade te verplichten, naast de terugbetaling (vanaf augustus 19971.) door de Staat van de door Ahold (in de periode van begin 1987 tot en met april 1992 aan de Staat betaalde2.) in beginsel op de consument afgewentelde wijnaccijns tot een bedrag van bijna ƒ 124,8 miljoen, zulks ongeacht de door Ahold voor die rentevordering gestelde grondslagen3.. Deze algemene klacht wordt hieronder in § 1.3 nader aangevuld en toegelicht.
1.2. Inleiding
(a)
Met dit oordeel bevond het Hof grief 1 van de Staat gegrond, althans vernietigde het deswege de toewijzing door de Rechtbank van Aholds ‘moratoire’ renteschadevergoeding. Die incidentele grief 1 was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat Ahold als gevolg van het (in appèl als zodanig vaststaande) onrechtmatig handelen van de Staat4. schade heeft geleden, welke bestaat uit het door haar eerst vanaf augustus 1997 in plaats van al door onmiddellijke restitutie kunnen beschikken over die door haar ten onrechte aan de Staat als accijns afgedragen bedragen.
(b)
Volgens het Hof heeft Ahold als gevolg van dit onrechtmatig van haar incasseren en niet dadelijk restitueren van de bedoelde accijns (kennelijk op grond van art. 6:22 BW) geen aanspraak op vergoeding van renteschade — kort gezegd —,
- (i)
omdat zij vanwege de open concurrentieverhoudingen en stabiele vraag op deze deelmarkt per saldo geen marktaandeel heeft verloren (r.oo. 10 en 11) en/of
- (ii)
omdat zij deze accijns, overeenkomstig zijn bestemming en het gebruik, via doorberekening in haar prijzen (nagenoeg) onmiddellijk heeft afgewenteld op haar afnemers (r.oo. 12 en 13), zodat
- (iii)
haar liquiditeits- en vermogenspositie per saldo niet wezenlijk is beïnvloed door deze accijnsheffing of -afdracht en zij daardoor in de betrokken periode ook geen vermogensbestanddelen heeft moeten missen (r.o. 13), terwijl
- (iv)
een eventueel toch door haar geleden geringe schade (door een kort tijdsverschil tussen de accijnsafdracht en -afwenteling of een kortstondig omzet- of margeverlies) meer dan voldoende gecompenseerd is door de terugbetaling (vanaf augustus 1997) van die accijns (r.oo. 13 en 14).
(c)
Voor de beoordeling van de klachten van dit onderdeel 1 is van belang:
- (i)
dat Aholds vordering van renteschade5. (zoals door de Rechtbank slechts voor het ‘moratoire’ deel toegewezen) ook in appèl geheel was gebaseerd op het pas weer vanaf augustus 1997 de beschikking krijgen over de van haar door de Staat van begin 1987 tot en met april 1992 ten onrechte geïncasseerde accijnsbetalingen 6.;
- (ii)
dat in appèl vaststond dat de Staat — gezien zijn erkenning bij MvA § 3 en S-pleitnota II p. 1 (3o al.); zie ook inc.MvA § 4 en 's Hofs r.oo. 2, 3 en 26 — door het op grond van onverbindende wetgeving incasseren en niet dadelijk restitueren van die accijnsbetalingen (mede) jegens Ahold onrechtmatig gehandeld heeft;
- (iii)
dat in appèl vaststond dat de Staat — gezien zijn erkenning bij o.a. S-pleitnota I § 28 en 46 en S-pleitnota II p. 4 (1o al.); zie ook 's Hofs r.oo. 5 en 26 — rechtens jegens Ahold tot integrale terugbetaling was gehouden van alle aldus ten onrechte van haar geïncasseerde accijns en dat de Staat daarin tekort is geschoten;
- (iv)
dat de Staat geen grief heeft gericht tegen de beslissing van de Rechtbank in r.o. 4.2 dat Aholds vordering op hem ter hoogte van haar accijnsafdrachten onmiddellijk opeisbaar was geworden (telkens) op het moment van die accijnsbetaling(en);
- (v)
dat grief 1 van de Staat (voorzover relevant; zie aldus ook 's Hofs r.oo. 3 en 7-8) nìet bestreed dat Ahold de sub (i) hierboven bedoelde schade heeft gesteld en dáárop haar renteschadevordering heeft gebaseerd, doch slechts betoogde dat Ahold als gevolg van die accijnsafdrachten aan de Staat geen schade heeft geleden omdat zij de betrokken bedragen (vrijwel) dadelijk heeft afgewenteld op haar afnemers (detaillisten en/of consumenten), zodat zij geen vermogensbestanddelen heeft moeten missen, in welk kader de Staat nog een beroep heeft gedaan op de artt. 98 en 100 (maar niet op art. 22) van Boek 6 BW;
- (vi)
dat in cassatie, gezien het door het Hof in r.o. 21 expliciet buiten beoordeling laten van de incidentele grieven 3 t/m 5, (veronderstellenderwijs) moet worden uitgegaan van de juistheid van de beslissingen van de Rechtbank in r.oo. 4.3.2 en 4.3.3, dat Ahold bij haar brief van 3 maart 1997 geldig jegens de Staat (overeenkomstig art. 1286 oud BW) vanaf 17 maart 1997 aanspraak heeft gemaakt op de wettelijke rente over alle betrokken vóór 1 januari 1992 gedane accijnsbetalingen;
- (vii)
dat de Staat — zie ook 's Hofs r.o. 5 sub b — geen grief heeft gericht tegen de beslissing van de Rechtbank in r.o. 4.4 dat ten aanzien van alle bedoelde na 1 januari 1992 gedane accijnsbetalingen, de Staat op grond van de artt. 6:83 sub b jo. 119 BW daarover dadelijk vanaf de ontvangst ervan de wettelijke rente verschuldigd is:
- (viii)
dat de Staat geen grief heeft gericht tegen de expliciete beslissing van de Rechtbank in r.o. 8, dat het door de Staat gestelde (waaronder met name ook zijn beroep op de accijnsafwenteling door, en het ontbreken van omzet- of margeverlies voor, Ahold7.) geen grond vormt om op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid de renteschadevordering van Ahold te matigen of af te wijzen; zie ook sub (v), slot, supra.
1.3. Aanvulling en toelichting
Door op grond van zijn r.oo. 10 t/m 15 grief 1 van de Staat gegrond te bevinden, althans deswege de eerdere toewijzing door de Rechtbank van Aholds ‘moratoire’ rentevorderingen te vernietigen heeft het Hof — mede gezien het hierboven in § 1.2 onder c gestelde — de grenzen van de rechtsstrijd in appèl miskend en/of een onjuiste dan wel ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven.
(a)
Het Hof heeft de grenzen van de rechtsstrijd miskend omdat het — gelet op
- 1o)
de vaststaande onrechtmatigheid van het door de Staat incasseren en niet dadelijk restitueren van de bedoelde accijnsbetalingen (zie c sub ii en iii); op
- 2o)
de vaststaande dadelijke opeisbaarheid van Aholds vordering terzake op de Staat (zie c sub iii en iv); op
- 3o)
de inhoud van Aholds door de Rechtbank toegewezen ‘moratoire’ renteschadevordering (zie c sub i); op
- 4o)
de inhoud van de daartegen door de Staat gerichte grief 1 (zie c sub v); en op
- 5o)
het ontbreken van beroep op art. 6:22 BW en van een incidentele grief van de Staat tegen het oordeel van de Rechtbank in r.o. 8 (zie c sub v en viii) — het Hof als appèlrechter nìet vrijstond om op grond van art. 6:22 BW Aholds eerder toegewezen ‘moratoire’ rentevordering alsnog af te wijzen, temeer nu
- 6o)
het onloochenbaar is dat Ahold door het gedurende 5 à 10 jaren niet kunnen beschikken over het tot bijna ƒ 124,8 miljoen opgelopen bedrag van haar accijnsbetalingen renteschade heeft geleden, en
- 7o)
aan die renteschade als zodanig niet afdoet dat Ahold haar accijnsbetalingen (vrijwel) dadelijk zou hebben afgewenteld op haar afnemers en/of door die accijnsbetalingen geen marktaandeel-, omzet- en/of margeverlies zou hebben geleden, terwijl er
- 8o)
in cassatie van moet worden uitgegaan dat Ahold over haar accijnsbetalingen van vóór 1 januari 1992 een geldige aanspraak op rente vanaf 17 maart 1997 heeft gemaakt (zie c sub vi) en
- 9o)
Aholds rente-aanspraken over haar accijnsbetalingen van ná 1 januari 1992 telkens van rechtswege gingen lopen vanaf de ontvangst ervan door de Staat (zie c sub vii)
(b)
's Hofs beslissing in r.o. 15 is, mede gelet op het in onderdeel a hierboven gestelde, onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat
- (i)
Ahold onloochenbaar als gevolg van dit toerekenbaar onrechtmatig handelen van de Staat renteschade heeft geleden wegens het gedurende 5 a 10 jaar niet kunnen beschikken over de rechtens door de Staat aan haar dadelijk te restitueren, tot bijna ƒ 124,8 miljoen opgelopen accijnsbetalingen;
- (ii)
zoals door Ahold gesteld en door het Hof niet verworpen, de Staat al vanaf 1986 bekend was met de betreffende feilen van deze accijnswetgeving8., terwijl de Staat bovendien zowel (verder) uitstel van betaling aan Ahold heeft geweigerd als Aholds telkens ingediende bezwaarschriften en teruggaveverzoeken tot medio 1997 in feite onbehandeld heeft gelaten9.; § 19); zie voorts Aholds beroep op de in 1990 door de Europese Commissie terzake tegen de Staat ingeleide procedure (inl.dagv. § 2.4 en pleitnota I § 1.18).
- (iii)
aan de onrechtmatigheid van de litigieuze handelwijze van de Staat en zijn deswege jegens Ahold bestaande — dadelijk opeisbare — restitutie-resp. vergoedingsverplichting rechtens noch afdoet dat Ahold haar bedoelde accijnsafdrachten als kostprijscomponent zou hebben verdisconteerd in haar verkoopprijzen, noch ook dat Ahold als gevolg van de bedoelde accijnsheffing/-afdracht geen marktaandeel-, omzet- en margeverlies zou hebben geleden10.;
- (iv)
in casu aan toepassing van art. 6:22 BW (althans zonder nadere motivering, welke echter in 's Hofs arrest ontbreekt, en onverminderd het in onderdeel a gestelde over het ontbreken van een beroep daarop en van een grief tegen Rb. r.o. 8) in de weg staat dat
- 1o)
in elk geval het vóór 1992 geldende recht matiging van de als een gefixeerde schadevergoeding aan te merken wettelijke rente geheel uitsloot en zodanige matiging (a fortiori tot nihil) ook nadien om dezelfde reden slechts met grote terughoudendheid in overweging mag komen11.; dat
- 2o)
het de Staat als opsteller en uitvoerder van onverbindende belastingregels in beginsel niet regardeert hoe Ahold de ten onrechte van haar geïncasseerde accijns in haar bedrijfsbeleid heeft opgevangen, zulks mede gelet op het reeds lang in wetgeving, rechtspraak en beleidsregels gevestigde beginsel dat ten onrechte geheven belasting vermeerderd met rente moet worden terugbetaald12.; dat
- 3o)
de Staat — mede als gevolg van zijn weigering om (verder) uitstel van betaling te verlenen en zijn aanhouding van Aholds bezwaarschriften en teruggaveverzoeken — gedurende vorenbedoelde 5 à 10 jaren aanzienlijk voordeel heeft genoten van deze door hem ten onrechte geïncasseerde en behouden accijnsbetalingen13.; dat
- 4o)
de onaanvaardbare implicatie van 's Hofs hier bestreden oordeel is dat het de Staat ook vrij zou hebben gestaan om de tussen 1987 en 1992 betaalde ‘hoofdsommen’ nog later dan pas in 1997/'98 — renteloos — te restitueren.
2. Klachten tegen 's Hofs r.oo. 17 t/m 20 (‘schade van de expediteurs’)
2.1
Op overeenkomstige gronden als vervat in onderdeel 1 hierboven, zijn in strijd met 's Hofs taak als appèlrechter, rechtens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd 's Hofs oordelen in r.o. 20. Deze klacht wordt hieronder nader uitgewerkt en toegelicht.
2.2. Inleiding
In r.o. 20 oordeelt het Hof de tegen r.o. 3.5 van de Rechtbank gerichte grief 2 van de Staat gegrond, althans motiveert het daar zijn vernietiging van de eerdere toewijzing van het betreffende deel van Aholds vordering. De Rechtbank had t.a.p. geoordeeld — in het directe verlengde van haar r.oo. 3.2-3.4 ten aanzien van het onrechtmatig door de Staat van Ahold incasseren en behouden van de accijnsbetalingen en de deswege door haar geleden renteschade —
- 1o)
dat de Staat ook jegens de douane-expediteurs, die ten onrechte de betreffende accijns hebben afgedragen, onrechtmatig heeft gehandeld,
- 2o)
dat zij deswege schade hebben geleden omdat zij pas jaren na hun afdrachten weer over de betreffende bedragen konden beschikken, en
- 3o)
dat Ahold, voorzover die expediteurs hun aanspraken terzake jegens de Staat geldig aan haar hebben gecedeerd, bevoegd is om de betreffende vorderingen in te stellen.
Grief 2 van de Staat hield — onder verwijzing naar zijn grief 1 — in dat de betreffende expediteurs géén schade als gevolg van hun accijnsafdrachten hebben geleden, omdat zij die bedragen direct — overeenkomstig de wet en het gebruik terzake — aan hun opdrachtgever (in casu: Ahold) hebben doorberekend en daarom ook direct — en dus nìet pas na jaren — daarover weer zelf de beschikking kregen.
Het Hof neemt deze stelling van de Staat — als door Ahold niet ànders bestreden dan met een verwijzing naar haar verweer tegen grief 1 van de Staat — over in r.o.19.
2.3. Aanvulling en toelichting
- (a)
In de 2o volzin van r.o. 20 heeft het Hof miskend (vgl. onderdeel 1.3 sub a) dat, hoewel de expediteurs hun accijnsafdrachten — overeenkomstig de wet en het gebruik — dadelijk op Ahold hebben ‘afgewenteld’, de restitutieaanspraak terzake jegens de Staat (ook volgens de Staat; zie o.a. CvA § 24 e.v.) rechtens slechts aan henzelf toekwam. Derhalve is ook door hen de renteschade geleden als gevolg van deze ten onrechte door de Staat zoveel jaren uitgestelde restitutie. Nu
- 1o)
in appèl de onrechtmatigheid van het niet dadelijk voldoen aan die dadelijk opeisbare restitutieplicht vaststond en
- 2o)
de Staat geen grieven heeft gericht tegen r.oo. 4.4 en 8 van de Rechtbank, terwijl
- 3o)
zijn grieven 3 t/m 5 buiten beoordeling zijn gebleven, stond het aan het Hof niet vrij om vanwege de eerdere ‘afwenteling’ van deze accijnsafdrachten op Ahold op grond van het niet door de Staat ingeroepen art. 6:22 BW, de aan haar (juist vanwege die ‘afwenteling’) door de expediteurs gecedeerde renteschadevorderingen af te wijzen.
Mutatis mutandis zijn ook de klachten van onderdeel 1.3 sub b hier van overeenkomstige toepassing. Daarbij komt nog, zoals door Ahold van meet af aan gesteld14., dat niet opgaat het verweer van de Staat dat in deze gevallen niemand schade heeft geleden omdat enerzijds de belastingplichtige expediteurs hun afdracht op Ahold hebben ‘afgewenteld’ en anderzijds Ahold terzake wél draagplichtig maar niet tevens de belastingplichtige was.
- (b)
Hetgeen het Hof in de derde volzin van r.o. 20 overweegt, respondeert onmiskenbaar (mede) op Aholds stelling dat zij, eventueel ook zonder die cessies of incassovolmacht aan haar van de expediteurs, vanwege haar eigen dadelijke — op de wet en het gebruik stoelende — betaling(splicht) aan deze expediteurs voor de door hen ten behoeve van haar aan de Staat afgedragen accijns, ook uit eigen hoofde jegens de Staat op grond van onrechtmatige daad aanspraak heeft op vergoeding van de betreffende renteschade. Ahold heeft daartoe gesteld dat het van meet af aan voor de Staat voorzienbaar is geweest dat zij als de opdrachtgever van deze expediteurs moest ‘opdraaien’ voor alle van hen ten onrechte door de Staat geïncasseerde en niet dadelijk gerestitueerde accijns. Aangezien het Hof t.a.p. (en elders) niets heeft overwogen over deze ‘afgeleide’ O.D.-aanspraak van Ahold, maar slechts naar zijn oordeel in r.oo. 10 t/m 14 verwijst (‘dat ook Ahold geen wezenlijke schade heeft geleden’), zijn op 's Hofs hier bestreden oordeel de klachten van onderdeel 1 van overeenkomstige toepassing.
Zie voor Aholds betreffende stellingen o.a. inl.dagv. § 3.4 en 7.2–7.9 jo. art. 55 e.v. AWDA; CvR § 2, 6–8 en 36; inc.MvA § 16 en 23 e.v.
3. Klachten tegen 's Hofs r.o. 22 (‘geen belang bij principaal beroep’)
3.1
In r.o. 22 oordeelt het Hof dat uit zijn hierboven in de onderdelen 1 en 2 al bestreden overwegingen naar aanleiding van de incidentele grieven 1 en 2 tevens voortvloeit dat Ahold geen belang heeft bij een beoordeling van haar principale grieven 1 en 2, omdat zij blijkens die eerdere overwegingen niet met vrucht aanspraak op een vergoeding van renteschade kan maken. Dit oordeel is rechtens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.2. Aanvulling en toelichting
- (a)
Aholds grief 1 was gericht tegen de afwijzing door de Rechtbank in r.o. 4.3.4 van Aholds vordering van compensatoire interessen over de vóór 1 januari 1992 afgedragen accijns (voorzover niet vallend onder haar rente-aanzegging d.d. 3 maart 1997). Door die grief 1 te passeren en daarmee te verwerpen heeft het Hof miskend — naast hetgeen in onderdeel 1 (en 2) reeds is aangevoerd en hier weer als ingelast is aan te merken inzake de wel degelijk door Ahold (resp. de expediteurs) geleden renteschade —, dat Aholds primaire vorderingsgrondslag van onrechtmatige daad een ruimere inhoud had dan die waarop de Rechtbank haar toewijzende (‘moratoire’) resp. afwijzende (‘compensatoire’) beslissing heeft gebaseerd. De door Ahold aan de Staat verweten onrechtmatige handelwijze hield namelijk in:
‘het uitvaardigen van wegens strijd met het EG-verdrag onverbindende wet- en regelgeving, het handhaven daarvan en het op basis daarvan, onder dreiging van dwangbevelen met boete en rente, zonder bereidheid tot (verdere) uitstelverlening, incasseren van wijnaccijns alsmede het — ondanks tijdige bezwaarschriften en teruggaveverzoeken — niet dadelijk willen restitueren van die bedragen15..’
Dit verwijt reikte dus — ook in appèl — bepaald verder dan het enkele:
‘niet onmiddellijk na de ontvangst ervan restitueren van de door Ahold c.s. afgedragen, in strijd met het EG-verdrag geheven accijns (zie Rb. r.oo. 3.2–3.4).’
Aangezien Aholds (grief 1 tegen de afwijzing van haar) ‘compensatoire rentevordering’ derhalve niet was gebaseerd op loutere vertraging in de nakoming van een verbintenis die louter de (terug)betaling van een geldsom tot inhoud heeft, maar mede en vooral haar grond vond in het eerder op onrechtmatige wijze door de Staat aan Ahold ontnemen van vermogensbestanddelen die vruchtdragend hadden kunnen worden aangewend dan wel rentebetaling op kredietneming hadden kunnen vermijden, staat art. 1286 oud BW niet — althans niet zonder nadere motivering, welke in het arrest echter ontbreekt — aan de gegrond bevinding van deze grief resp. de toewijzing van die vordering in de weg.
- b.
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's Hofs oordeel in r.o. 22 dat Ahold geen belang zou hebben bij de beoordeling van haar grief 2. Daarin klaagde Ahold over r.o. 5 van de Rechtbank, welke inhield dat zij geen belang had bij een beoordeling van haar overige vorderingsgrondslagen. Daartoe betoogde Ahold dat die niet door de Rechtbank beoordeelde grondslagen — naast haar ruimere onrechtmatige daad-verwijt (zie onderdeel a supra) ook onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en de eisen van redelijkheid en billijkheid — een toereikende (alternatieve) basis vormen voor de vergoeding van de door haar gevorderde renteschade, voorzover die door de Rechtbank op grond van de aanmaningseis en/of de uitsluiting van compensatoire rente in art. 1286 oud BW was afgewezen.
Zie voor de grondslag in onverschuldigde betaling o.a.: CvR § 38–54; MvG § 13b en 17–23; Pleitnota II § 14–17, met o.a. Aholds beroep op ‘kwade trouw’ van de Staat in de zin van art. 13981 jis artt. 5882 en 634 oud BW, jis artt. 6:38, 83 en 205 e.v. en 3:121 BW.
Zie voor de grondslag in ongerechtvaardigde verrijking o.a.: CvR § 55–65; MvG § 13c en 24–25; Pleitnota II § 18–22, met o.a. Aholds beroep op het al vanaf 1987 erkende beginsel dat wie door een fout van de fiscus teveel belasting heeft betaald, aanspraak heeft op rentevergoeding over de terug te betalen hoofdsom (zie ook noot 12 supra).
Zie voor het aanvullende beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid o.a.: CvR § 66–71; MvG § 13d en 26.
Het hier bestreden oordeel vloeit weliswaar ‘logisch’ voort uit 's Hofs beslissing in r.oo. 10 t/m 15 (en 18 t/m 20) dat Ahold (resp. de douane-expediteurs) überhaupt geen (relevante c.q. al meer dan voldoende vergoede) schade hebben geleden, maar behoort juist daarom bij gegrondbevinding van de onderdelen 1 en 2 niet in stand te blijven. Immers, alsdan is evident Aholds belang bij een beoordeling van die alternatieve grondslagen — althans voorzover de door haar gevorderde renteschade niet reeds op grond van haar primaire ‘ruimere’ onrechtmatige daad-verwijt geheel zou kunnen worden vergoed —, terwijl het Hof daaromtrent (inhoudelijk) niets heeft overwogen.
4. Slotklachten tegen 's Hofs r.oo. 27, 28 en 30
4.1
Aangezien het Hof blijkens de slotzin van r.o. 27 zijn beperkte toewijzing van Aholds vordering inzake vergoeding van buitengerechtelijke kosten mede motiveert met zijn oordeel dat Ahold ‘niet met recht aanspraak kan maken op de door haar gestelde rentevordering’, behoort dit oordeel bij gegrondbevinding van de onderdelen 1, 2 en/of 3 niet in stand te blijven, nu dit oordeel voortbouwt op de daarin bestreden oordelen van dat Hof.
4.2
Ook 's Hofs ‘slotsom’ in r.o. 28 dat (m.u.v. de kostenvergoeding) ‘de overige vorderingen van Ahold dienen te worden afgewezen’ en 's Hofs beslissing over de proceskosten in r.o. 30 behoren — met de daarop gebaseerde ‘dicta’ — bij gegrondbevinding van de onderdelen 1, 2 en/of 3 niet in stand te blijven, nu deze beslissingen eveneens voortbouwen op de daarin bestreden oordelen van het Hof.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad moge behagen 's Hofs hierboven bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder:
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑05‑2003
Zie o.a. CvR § 3; Rb. r.o. 2.2 en Hof r.o. 7.
Aholds vorderingsgrondslagen waren, naast primair onrechtmatige daad: onverschuldigde betaling; ongerechtvaardigde verrijking; redelijkheid en billijkheid; zie o.a. Rb. r.o. 2.2 en de vindplaatsen bij onderdeel 3.2 sub b hierna.
Zie Hof r.oo. 2 en 3 jo. Rb. r.o. 3.2 e.v.: het op grond van met het EG-verdrag strijdige wetgeving van (o.a.) Ahold incasseren en niet dadelijk restitueren van accijns. Aholds O.D.-grondslag was overigens ruimer geformuleerd. Zie bij onderdeel 3.2 sub a hierna.
Kort gezegd: het niet vruchtdragend kunnen aanwenden van de ten onrechte door de Staat geïncasseerde en behouden accijnsbetalingen en/of het deswege tegen rente moeten inlenen van gelden. Deze schade wordt gedekt door het fixum van art. 1286 oud resp. art. 6:119 BW, met onder oud recht — in casu — het ‘compensatoire’ alternatief van art. 1282 oud.
Zie Rb. r.oo. 2.1 en 2.2 en voorts o.a.: inl.dagv. § 1.2; CvR § 9, 23, 68, 72 e.v., 86 e.v.; pleitnota I § 7; MvG § 4–5, 16 e.v. en 30; inc.MvA § 6 en 12 e.v.; pleitnota II § 11 en 24.
Zie o.a. CvA § 41–48; CvD § 45 en 52; S-pleitnota I § 25 e.v. en 44–45. Zie ook CvD § 41 en S-pleitnota I § 48 met het verweer dat de collectiviteit van belastingbetalers en consumenten bij toewijzing van Aholds claim tweemaal zou moeten betalen.
Ahold heeft hiertoe o.a. gewezen op het HvJ EG-arrest van 4 maart 1986 (pleitnota I § 2.5 e.v.) en op de aanwijzingen van Moret aan de Staat (pleitnota I § 2.9 en MvG
Zie voor deze uitstelweigering o.a. CvR § 22–23 en inc.MvA § 12; zie voor de bezwaarschriften en verzoekschriften o.a. inl.dagv. § 3.2 en pleitnota I § 1.6 jo. prod. 10 bij CvE.
Zulks levert immers noch op grond van art. 98 noch op grond van art. 100Boek 6 BW, noch ook anderszins rechtens een ‘aftrekpost’ op voor de Staat. Zie o.a. inl.dagv. § 5.4 e.v.; CvR § 88 e.v.; pleitnota I § 7; inc.MvA § 6 e.v. en 12–13. Zie ook HR NJ 2000, 275.
Zie o.a. HR NJ 1985, 244; NJ 1999, 268; NJ 2001, 584. Zie voorts o.a. inc.MvA § 28.
Zie o.a. HR NJ 2000, 275; zie ook HR NJ 1987, 252; 1995, 150 en 1998, 364; zie voorts o.a. CvR § 57 en 70; MvG § 25; inc.MvA § 6–8.
Zie o.a. inl.dagv. § 6.10; CvR § 88; pleitnota I § 6.1 en 44; MvG § 25; inc.MvA § 6 en 11; pleitnota II §23.
Zie o.a. inl.dagv. § 1.3 jo. prod. 1 (§ 4) bij CvE.
Zie MvG § 4, 11–13a, 14–16 en § 28 e.v. (grief 1 met toelichting), i.h.b. § 33; zie voorts inc.MvA § 12 en Pleitnota II § 2 en 7. Zie ook CvR § 19 en 104 e.v.; pleitnota I § 1.6, 2.5 en 3.3.