HR, 27-06-2003, nr. R02/087HR
ECLI:NL:HR:2003:AF7681
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-06-2003
- Zaaknummer
R02/087HR
- Conclusie
Mr L. Strikwerda
- LJN
AF7681
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF7681, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7681
ECLI:NL:HR:2003:AF7681, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑06‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7681
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑06‑2003
Mr L. Strikwerda
Partij(en)
Rek.nr. R02/087HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 18 april 2003
conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
1.
De partijen in deze echtscheidingsprocedure, hierna: de vrouw en de man, zijn op 6 augustus 1964 te Amsterdam met elkaar gehuwd. De man is meer dan tien jaar geleden uit de echtelijke woning vertrokken.
2.
Op 1 november 2000 heeft de man bij de Rechtbank te Alkmaar een verzoekschrift ingediend, strekkend tot (onder meer) het uitspreken van de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed tussen partijen op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
3.
Bij beschikking van 1 februari 2001 heeft de Rechtbank het verzoek van de man toewijsbaar geoordeeld en de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
4.
De vrouw is van deze beschikking, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij beschikking van 15 augustus 2002 heeft het Hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. Daartoe overwoog het Hof onder meer:
"3.1.
De vrouw stelt dat het huwelijk niet duurzaam is ontwricht. Daartoe voert zij aan dat zij op grond van haar geloofsovertuiging geen aktieve medewerking kan verlenen aan de echtscheiding, dat zij nog contact heeft met de man en dat zij nog steeds gevoelens voor hem koestert.
De man heeft ter zitting verklaard dat naar zijn mening het huwelijk duurzaam is ontwricht. Hij is ruim tien jaar geleden vertrokken uit de echtelijke woning. Naar zijn mening bestaat geen uitzicht op herstel van het huwelijk.
3.2.
Naar 's Hofs oordeel heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De beschikking van de rechtbank zal in zoverre worden bekrachtigd."
5.
De vrouw is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. De man heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
6.
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof - in r.o. 3.2 - dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en dat de beschikking van de Rechtbank daarom zal worden bekrachtigd. Het middel betoogt dat het Hof door aldus te oordelen, terwijl echtscheiding onverenigbaar is met de geloofsovertuiging van de vrouw, inbreuk heeft gemaakt op de door art. 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), art. 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBP) en art. 10 Grondwet gegarandeerde bescherming van het privé- en gezinsleven van de vrouw, alsmede op de door art. 9 EVRM en art. 18IVBP gegarandeerde vrijheid van godsdienst van de vrouw.
7.
Het middel zal niet tot cassatie kunnen leiden. In het licht van de door het Hof als vaststaand aangenomen omstandigheid dat ten tijde van de bestreden beschikking de man reeds ruim tien jaar geleden de echtelijke woning had verlaten en van de in hoger beroep gebleken omstandigheid dat de man niet bereid is de samenleving met de vrouw te hervatten (zie het proces-verbaal van de op 8 augustus 2002 gehouden terechtzitting van het Hof, blz. 2), getuigt het oordeel van het Hof dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht niet van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip duurzame ontwrichting van het huwelijk. Zie HR 1 februari 1980, NJ 1980, 318. Zie voorts HR 6 december 1996, NJ 1997, 189 en HR 12 juli 2002, NJ 2002, 541.
8.
Evenmin van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het (impliciete) oordeel van het Hof dat, nu aangenomen moet worden dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, de geloofsovertuiging van de vrouw niet in de weg staat aan het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen. Vgl. HR 12 juli 2002, NJ 2002, 541.
9.
Het beroep dat het middel in dit verband doet op art. 8 EVRM faalt. Het artikel garandeert geen recht op echtscheiding (EHRM 18 december 1986, Serie A vol. 112, NJ 1989, 97 nt. EAA), zo min als het echtscheiding uitsluit (EHRM 18 december 1987, Serie A vol. 128, NJ 1989, 99 nt. EAA). Art. 17IVBP en art. 10 Grondwet bieden geen verdergaande bescherming dan art. 8 EVRM.
10.
Ook het beroep op art. 9 EVRM en art. 18IVBP faalt. Voor zover een wettelijke mogelijkheid tot ontbinding van het burgerrechtelijk huwelijk door echtscheiding al gezien kan worden als een inbreuk op de vrijheid van godsdienst van de echtgenoot die zich op grond van godsdienstige opvattingen met echtscheiding niet kan verenigen, wordt deze beperking toegestaan door het tweede lid van art. 9 EVRM en het derde lid van art. 18 IVBP. Het gaat immers om een wettelijke beperking die gerechtvaardigd is door de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 27‑06‑2003
Inhoudsindicatie
27 juni 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R02/087HR AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. R.B. van Heijningen, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
27 juni 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/087HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.B. van Heijningen,
t e g e n
[de man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 november 2000 ter griffie van de Rechtbank te Alkmaar ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en, voor zover in cassatie van belang, verzocht tussen hem en verzoekster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 1 februari 2001, voor zover in cassatie van belang, tussen partijen echtscheiding uitgesproken.
De vrouw is van deze beschikking, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 15 augustus 2002 heeft het Hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 juni 2003.