Het gaat hier om feiten waarvan ook de Rechtbank in rov. 3.4 en 3.5 is uitgegaan. In rov. 3.4 verwijst de Rechtbank naar de feiten genoemd in het vonnis van de Kantonrechter; zij doelt daarbij op rov. 3.1, 3.2, 3.3 en 3.4.
HR, 11-04-2003, nr. C01/248HR
ECLI:NL:HR:2003:AF3422
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-04-2003
- Zaaknummer
C01/248HR
- Conclusie
mr J. Spier
- LJN
AF3422
- Roepnaam
Baron e.a./Terra Nigra
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Collectief arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF3422, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF3422
ECLI:NL:HR:2003:AF3422, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑04‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3422
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑04‑2003
mr J. Spier
Partij(en)
Rolnr. C01/248
mr J. Spier
Zitting: 17 januari 2003
Conclusie inzake:
- 1.
[eiseres 1]
- 2.
[eiseres 2]
- 3.
[eiseres 3]
(hierna tezamen: [eiseressen])
tegen
TERRA NIGRA HOLDING B.V.
(hierna: Terra Nigra)
1. Feiten
1.1
In deze zaak kan in cassatie worden uitgegaan van de navolgende feiten.1.
1.2
Terra Nigra is een bedrijf dat gespecialiseerd is in het met behulp van weefselkweek kweken en vermeerderen van gerbera's en rozen. Gedurende het seizoen, dat gewoonlijk omstreeks oktober begint en eindigt in mei/juni van het volgend jaar, wordt door de seizoenkrachten eerst gewerkt in wat in de wandeling "het laboratorium" wordt genoemd onder zo steriel mogelijke omstandigheden; daarna ook in wat "de schuur" wordt genoemd. In de schuur bevinden zich koelruimten waarin de in "het laboratorium" losgesneden en gekloonde plantjes verder worden opgekweekt. Veel seizoenkrachten pleegden in één seizoen zowel in "het laboratorium" als in "de schuur" werkzaam te zijn. Naast vaste medewerkers maakte Terra Nigra tot 1994 gebruik van seizoenmedewerkers die bij haar rechtstreeks in losse dienst waren. Vanaf 1994 heeft zij haar beleid gewijzigd en wenst zij de seizoenkrachten niet meer rechtstreeks in dienst te nemen, maar "in te huren" via Uitzendbureau ASB.
1.3.1
Terra Nigra is lid van de Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (WLTO), partij bij de CAO voor de Tuinbouw. [eiseressen] zijn lid van de Voedingsbond FNV, eveneens partij bij de CAO voor de Tuinbouw. De CAO voor de Tuinbouw was afgesloten voor een periode van 1 maart 1993 tot en met 28 februari 1995 (hierna ook: de CAO) en is uitdrukkelijk opgezegd door de betrokken werkgeversorganisaties. Voor de periode van 1 oktober 1996 tot 1 oktober 1997 is opnieuw een Tuinbouw-CAO van kracht geweest.
1.3.2
In beide cao's is in artikel 49A en 55 het volgende bepaald:2.
Artikel 49A:
- 1.
Indien aan de in lid 2 vermelde voorwaarden is voldaan, zal de werkgever binnen zes maanden na de beëindiging van het desbetreffende dienstverband geen werknemer in dienst nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, dan nadat hij de werknemer van wie het dienstverband aldus is beëindigd, in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werk-zaamheden te hervatten.
2. De in lid 1 genoemde voorwaarden zijn de volgende:
- 1.
Er hebben gedurende minstens zes maanden een of meerdere losse dienstverbanden van in totaal zes maanden bestaan.
2.
Met inbegrip van het dienstverband of de dienstverbanden genoemd onder 1 hebben er in de 24 maanden voorafgaand aan de beëindigingsdatum van het laatste dienstverband met dezelfde werknemer dienstverbanden van in totaal 12 maanden bestaan.
3. Voor de berekening van de duur van de dienstverbanden onder 1 en 2 worden perioden die de werknemer via een uitzendbureau bij deze werkgever werkte, meegeteld.
4. Het laatste van de onder 1 genoemde dienstverbanden is beëindigd door opzegging van werkgeverszijde, of is ingeval van een dienstverband voor bepaalde tijd of een bepaald werk van rechtswege geëindigd.
- 3.
De hervatting van de werkzaamheden geschiedt op dezelfde of gunstiger voorwaarden als laatstelijk voor de werknemer golden.
4.
Indien voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard het aantal werknemers dat de werkgever in de gelegenheid dient te stellen het werk te hervatten, groter is dan het aantal werknemers waarvoor de werkgever op basis van de arbeidsbehoefte werk beschikbaar heeft, stelt de werkgever allereerst degenen met het langste arbeidsverleden bij de werkgever in de gelegenheid het werk te hervatten.
5. Hetgeen in de voorgaande leden is bepaald is niet van toepassing ingeval de directeur van het arbeidsbureau in een door hem verleende toestemming tot beëindiging van de arbeidsverhouding geen of een andersluidende voorwaarde in verband met hervatting van werkzaamheden heeft verbonden.
Artikel 55:
1.
Het is aan de werkgever niet toegestaan gebruik te maken van uitzendbureaus, die niet voldoen aan de bepalingen in de Arbeidsvoorzieningswet en de daaruit voortvloeiende besluiten.
2.
Van de diensten van wettelijk erkende uitzendbureaus zal door de onderneming slechts gebruik worden gemaakt indien de bedrijfsomstandigheden zulks onvermijdelijk maken.
3.
De bepalingen in deze cao met betrekking tot de lonen en overige vergoedingen zijn van overeenkomstige toepassing op uitzendkrachten.
1.4
[eiseressen] werkten vanaf 1986 respectievelijk 1987 tot en met het seizoen 1993/1994 ieder seizoen als losse seizoenarbeider in rechtstreekse dienst bij Terra Nigra. In het seizoen 1994/1995 hebben [eiseressen] via het Uitzendbureau ASB bij Terra Nigra gewerkt. Bij het voorlopige voorzieningenvonnis van 31 maart 1995 heeft de Kantonrechter onder andere ten opzichte van [eiseressen] onder meer de volgende voorlopige voorziening toegewezen:
"2. Terra Nigra Holding B.V. wordt geboden eiseressen sub 2 t/m 6 schriftelijk toe te zeggen dat zij het komende seizoen 1995/1996 in de gelegenheid zullen worden gesteld de vroegere werkzaamheden te hervatten in dienst van Terra Nigra Holding B.V. indien en voorzover voldaan wordt aan het gestelde in artikel 49A van de CAO voor de Tuinbouw, op verbeurte van een dwangsom van f. 500,00 per dag vanaf 8 dagen na betekening van dit vonnis, tot maximaal
- f.
10.000,00."
1.5
Namens onder meer [eiseressen] is de grosse van genoemd voorlopige voorzieningenvonnis aan Terra Nigra betekend en is de executie daarvan aangekondigd. Daarna heeft overleg plaatsgevonden tussen partijen, hetgeen ertoe geleid heeft dat de executie is gestaakt. Bij brief van 23 oktober 1995 is door de gemachtigde van [eiseressen] aangegeven dat zij in dienst van Terra Nigra het werk wensten te hervatten.
1.6
Vervolgens hebben onder meer [eiseressen] op 21 december 1995 opnieuw een voorlopige voorziening gevorderd, strekkende tot toelating in dienst van Terra Nigra tot hun werk in de weefselkweek en betaling van een voorschot op loon vanaf de aanvang van het seizoen 1995/1996. Bij het voorlopige voorzieningenvonnis van 24 januari 1996 is Terra Nigra veroordeeld om [eiseressen] op straffe van een dwangsom in haar dienst toe te laten tot hun werk in de weefselkweek. Voor het overige is de vordering afgewezen. Terra Nigra heeft aan de veroordeling voldaan in die zin dat [eiseressen] van 29 januari 1996 tot 15 mei 1996 in losse dienst van Terra Nigra werkzaamheden in de weefselkweek hebben verricht.
1.7.1
Op 17 juni 1996 hebben [eiseressen] verzocht om een voorlopig getuigenverhoor. Op 31 oktober 1996 zijn daarop drie getuigen gehoord met betrekking tot hun in verband met artikel 49A van de cao (oudere) rechten.
1.7.2
Vervolgens dreigden [eiseressen] met executie van het onder 1.6 genoemde vonnis van 24 januari 1996 voor de beweerdelijk verbeurde dwangsommen. Terra Nigra heeft in kort geding bij de President van de Rechtbank te Amsterdam een executieverbod gevorderd, welk verbod bij vonnis van 16 januari 1997 is toegewezen.
1.8
In het voorlopige voorzieningen-vonnis van 31 maart 1995 heeft de Kantonrechter te Amsterdam over de vordering om aan (onder anderen) [eiseressen] toe te zeggen dat zij de werkzaamheden in het seizoen 1995/1996 in dienst van Terra Nigra kunnen hervatten, onder meer overwogen:
"(...) Voorts heeft Terra Nigra haar aanbod om de betrokken seizoenarbeidsters het komende seizoen 1995/1996 weer in haar eigen dienst te nemen indien het er naar uit blijft zien dat zij het verlies over 1993 begin 1996 zal hebben weggewerkt, uitdrukkelijk gehandhaafd, ondanks het feit dat eiseressen thans met dat aanbod niet akkoord zijn gegaan.
In aanmerking genomen dat naar verwachting over 1994 een winst van f. 500.000,-- is behaald en thans de verwachting is dat het verlies over 1993 van f. 1,9 miljoen tegen begin 1996 zal zijn gecompenseerd, is voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de keus om de seizoenarbeidsters via de uitzendconstructie te laten werken in plaats van hen overeenkomstig de CAO in losse dienst te nemen in de huidige bedrijfsomstandigheden voor het seizoen 1995/1996 niet onvermijdelijk is. De onder 3 gevorderde voorziening is daarom thans toewijsbaar."3.
1.9
Bij brief van 3 april 1995 berichtte Terra Nigra door middel van haar advocaat aan de advocaat van (onder meer) [eiseressen]:
"(...)Van de gelegenheid maak ik gebruik om te bevestigen dat uw cliënten het komende seizoen 1995/1996 in de gelegenheid zullen worden gesteld de vroegere werkzaamheden te hervatten in dienst van Terra Nigra Holding B.V. indien en voor zover voldaan wordt aan het gestelde in art. 49a van de CAO voor de tuinbouw.
Uiteraard zullen uw cliënten ook worden aangemeld bij het Bedrijfspensioen-fonds voor de Landbouw vanaf 1 januari 1995 zoals ook overigens is toegezegd door cliënte."4.
2.
Procesverloop
2.1.1
[eiseressen] hebben een incompleet dossier overgelegd. Daarin komen twee wezenlijk anders luidende conclusies van repliek voor. Een van de twee is kennelijk een concept.
2.1.2
Bestudering van de bij de griffie bezorgde stukken leert onder meer dat er een discrepantie bestaat tussen de gewijzigde eis zoals verwoord in de uitvoerigste cvr en de weergave daarvan in het vonnis van de Kantonrechter. Nu tegen deze laatste weergave geen grieven zijn gericht, neem ik maar aan dat de eis in dat vonnis juist is verwoord. Dat zou er op kúnnen wijzen dat geen van beide overgelegde conclusies van repliek juist zijn. Het kan ook duiden op een vergissing van de Kantonrechter die [eiseressen] in appèl is ontgaan of die zij onbelangrijk vonden.
2.2.1
Op 21 januari 19975. hebben [eiseressen] Terra Nigra gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en, uitvoerbaar bij voorraad, betaling van haar gevorderd van - ná wijziging van eis (klaarblijkelijk) bij repliek - onder meer:
- (1)
f. 7.478 bruto loon per eiseres over de periode van 1 oktober 1995 tot 29 januari 1996;
- (2)
f. 2.639 bruto loon per eiseres over de periode van 15 mei tot 1 juli 1996;
in beide gevallen te verhogen met 24,5% vakantiebonnen, vertragings- en wettelijke rente zomede proceskosten c.a.;
- (3)
een verklaring voor recht dat zij voor de duur van het seizoen 1994/5 aanspraak hadden op tewerkstelling in een rechtstreeks dienstverband.
2.2.2
Subsidiair vorderden zij schadevergoeding c.a. Deze vordering is gegrond op art. 7:611 BW. Zij is toegelicht met de stelling dat de langdurige seizoenarbeidsrelatie tussen Terra Nigra en [eiseressen] voor eerstgenoemde een aantal verplichtingen meebrengt (cvr onder 40).
2.3.1
[eiseressen] hebben aan de onder 2.2.1 sub 1 bedoelde vordering ten grondslag gelegd dat zij op grond van artikel 49A CAO aanspraak kunnen maken op tewerkstelling in de weefselkweek in rechtstreeks dienstverband bij Terra Nigra en dat Terra Nigra geen beroep kan doen op artikel 55 CAO (dagv. blz. 2 en 3). Weliswaar hebben zij gedurende die periode niet gewerkt, maar dat is toe te rekenen aan Terra Nigra (cvr onder 22/23).
2.3.2
[eiseressen] hebben aan hun onder 2.2 sub 2 genoemde vordering ten grondslag gelegd dat a) zij, evenals een aantal gehoorde getuigen, aanspraak hadden op tewerkstelling in de schuur, b) dat Terra Nigra een toezegging tot tewerkstelling had gedaan en c) het vonnis van 24 januari 1996. Zij hebben hun stellingen verder nog toegelicht met de hartenkreet dat "het door gedaagde opgevoerde taalkundig spelletje wat dient te worden verstaan onder het begrip weefselkweek (...) niet van belang" is (dagv. blz. 4). Bij repliek dringen zij nog aan dat het bij de "weefselkweek" gaat om alle werkzaamheden die in het productieproces bij Terra Nigra worden verricht (onder 27; dit standpunt wordt vervolgens nader uitgewerkt).
2.4.1
Wat vordering 1. betreft, voert Terra Nigra aan dat de (algemeen verbindend verklaarde) CAO gold voor de periode van 1 maart 1993 tot en met 28 februari 1995 en dat deze toen rechtsgeldig is geëindigd. De nieuwe (volgens Terra Nigra niet algemeen verbindend verklaarde) Tuinbouw CAO heeft een looptijd van 1 oktober 1996 tot 30 september 1997. In de periode van 1 oktober 1995 tot 29 januari 1996 gold er mitsdien geen CAO (cva onder 26, 28 en 29). Artikel 49A CAO is geen (normatieve) bepaling waar nawerking aan kan worden toegekend, althans is nawerking van deze bepaling in strijd met de redelijkheid en de billijkheid. [eiseressen] kunnen derhalve over de genoemde periode geen aanspraak maken op wederindienstneming (cva 28, 36 - 39 en cvd 17).
2.4.2
Subsidiair stelt Terra Nigra dat [eiseressen] geen beroep op artikel 49A CAO kunnen doen omdat noch uit de dagvaarding, noch uit de door [eiseressen] overgelegde stukken blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 en 2 van artikel 49A CAO (cva 40 t/m 46 en cvd 19).
2.4.3
Meer subsidiair beroept Terra Nigra zich op artikel 55 lid 2 CAO stellend dat haar bedrijfsomstandigheden op 1 oktober 1995 de uitzendconstructie onvermijdelijk maakten vanwege de door haar geleden verliezen (cva onder 47 en 48) en dat artikel 55 CAO aan een verplichting uit artikel 49A CAO kan derogeren (cva onder 34). Terra Nigra wijst erop dat zij [eiseressen] in oktober 1995 werk via het uitzendbureau heeft aangeboden, hetgeen [eiseressen] hebben geweigerd (cva onder 48 en cvd onder 21). De loonvordering van [eiseressen] faalt dan ook omdat zij mocht weigeren (op grond van artikel 55 lid 2 CAO) om [eiseressen] in rechtstreekse dienst te nemen (cva onder 48).
2.5
Vordering 2. is gebaseerd op het vonnis d.d. 24 januari 1996 waarin de Kantonrechter Terra Nigra veroordeelde [eiseressen] in haar dienst toe te laten tot werkzaamheden in de weefselkweek. Volgens Terra Nigra valt onder "werk in de weefselkweek" slechts het werk in het laboratorium en niet het werk in "de schuur". [eiseressen] hadden mitsdien geen aanspraak op werk in "de schuur" en dus ook geen aanspraak op loon over de periode dat er na 15 mei 1996 nog in "de schuur" is gewerkt. Zij wijst er daarbij nog op dat het vonnis slechts ziet op werkzaamheden in de weefselkweek; bovendien gaat het slechts om een voorlopige voorziening (cva 49, 50, 51 en 52 en cvd 24, 25 en 26).
2.6
Tegen de subsidiaire vordering brengt Terra Nigra in dat zij zich te goeder trouw heeft beroepen op artikel 55 CAO en dat zij in een CAO-loze periode vrij is om zich op de arbeidsmarkt te oriënteren (cvd 27, 28 en 29). Zij ontkent slecht werkgeverschap (cvd 31 en 32).
2.7
Bij vonnis van 17 maart 1998 heeft de Kantonrechter Amsterdam [eiseressen] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering strekkend tot verkrijging van een verklaring voor recht en de overige vorderingen afgewezen.
2.8
Met betrekking tot vordering vermeld onder 2.2.1 1. overweegt de Kantonrechter dat artikel 49A CAO geen normatieve bepaling is die beschouwd kan worden te zijn opgenomen in een individuele arbeidsovereenkomst en die om die reden ook na expiratie van de CAO tussen de betreffende werknemer en werkgever blijft gelden (rov. 5.2). Uit een en ander volgt dat [eiseressen] op grond van het bepaalde in artikel 49A CAO geen aanspraak op loon over de niet door hen gewerkte periode 1 oktober 1995 tot 29 januari 1996 kunnen ontlenen (rov. 5.3). Dit leidt tot afwijzing van deze vordering (rov. 6.4).
2.9.1
Ten aanzien van vordering genoemd onder 2.2.1 sub 2 overweegt de Kantonrechter dat [eiseressen] niet betwisten dat de werkzaamheden in de weefselkweek op 15 mei 1996 zijn geëindigd. Slechts ingeval de werkzaamheden in de schuur gelijk gesteld moeten en kunnen worden met die in het laboratorium kunnen [eiseressen] zich met vrucht beroepen op het voorzieningenvonnis van 24 januari 1996 (rov. 6.2).
2.9.2
Naar het oordeel van de Kantonrechter kunnen de eigen verklaringen van [eiseressen] en van de gehoorde getuigen tot geen andere conclusie leiden dan dat het hier twee verschillende soorten werk betreft, die trouwens ook onder verschillende omstandigheden worden verricht. Terra Nigra heeft, conform het vonnis van de Kantonrechter d.d. 24 januari 1996, [eiseressen] toegelaten tot hun werk in de weefselkweek. Zij konden jegens Terra Nigra geen aanspraak maken op toelating tot andere werkzaamheden en derhalve ook niet op betaling van loon (rov. 6.3). Ook deze vordering wordt afgewezen (rov. 6.4).
2.10
Ten aanzien van de subsidiaire vordering, gegrond op de stelling dat Terra Nigra zich niet heeft gedragen als een goed werkgever betaamt, oordeelt de Kantonrechter dat [eiseressen] onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld om haar te kunnen dragen. De subsidiaire vordering wordt afgewezen (rov. 7.2).
2.11.1
[eiseressen] zijn tegen dit vonnis in beroep gekomen. Zij hebben daartegen tien grieven geformuleerd. De grieven 2, 4 en 5 richten zich tegen de afwijzing van vordering 1.. [eiseressen] voeren aan dat zij vordering 1. niet alleen op artikel 49A CAO baseren doch tevens op het vonnis van de Kantonrechter van 31 maart 1995 alsmede op de toezegging van Terra Nigra in de brief van 3 april 1995 (grief 2).
2.11.2
Volgens [eiseressen] is dat artikel 49A CAO wel een normatieve bepaling die beoogt de werknemer, die na afloop van het seizoen geen arbeidsovereenkomst meer heeft, rechten te verlenen ten aanzien van het volgende seizoen en die om die reden na expiratie van de CAO tussen de werknemer en de werkgever blijft gelden (grief 4). [eiseressen] verwijzen naar rechtspraak en literatuur waaruit, volgens hen, kan worden afgeleid dat artikel 49A CAO nawerking heeft (grief 5).
2.12
De grieven 7 en 8 richten zich tegen de afwijzing van vordering 2.. Volgens [eiseressen] is de Kantonrechter er ten onrechte vanuit gegaan dat onder "werkzaamheden in de weefselkweek" niet tevens de werkzaamheden in "de schuur" vallen. Zij benadrukken dat het in beide gevallen gaat om ongeschoold werk dat slechts vanwege de weerstand van de kweken in twee verschillende ruimten wordt verricht. De werkzaamheden zijn nagenoeg gelijk.
2.13
Grief 10 richt zich tegen de afwijzing van de subsidiaire vordering. [eiseressen] zijn van mening dat zij wel voldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd om slecht werkgeverschap van Terra Nigra te kunnen aannemen; bovendien levert het bewust niet naleven van een CAO slecht werkgeverschap op. Dit wordt voorts gezocht in twee, volgens [eiseressen] onware, verklaringen van Terra Nigra.
2.14
Terra Nigra heeft één memorie van antwoord genomen die ingaat op de onderhavige zaak en die met rolnr. C 01/249 HR. Zij heeft daarin geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten ontvouwd. Zij ontkent de aantijgingen in grief 10.
2.15
De incidentele grief - die wordt opgeworpen tussen beschouwingen naar aanleiding van de grieven 8 en 9 van [eiseressen] - van Terra Nigra is in cassatie niet meer van belang.
2.16
Volgens het in cassatie bestreden vonnis hebben partijen de zaak bepleit. Pleitnotities trof ik niet aan; evenmin het blijkens het vonnis wél opgemaakte p.v.
2.17
De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. Zij komt tot de slotsom dat in het principaal hoger beroep de grieven 2, 4 en 9 slagen, maar niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. De grieven 1, 3, 5 en 10 falen. De grieven 6, 7 en 8 en de grief in het incidenteel beroep kunnen naar haar oordeel buiten bespreking blijven (rov. 9).
2.18
Ten aanzien van vordering 1. overweegt de Rechtbank dat artikel 49A CAO doorwerkt in de individuele arbeidsovereenkomsten van [eiseressen] met Terra Nigra (rov. 6.2). Dit brengt mee dat artikel 49A CAO ook na afloop van de CAO haar geldigheid heeft behouden in de individuele arbeidsrelaties tussen [eiseressen] en Terra Nigra (rov. 6.3).
2.19
Vervolgens staat de Rechtbank stil bij de vraag of zowel het werken in het laboratorium als het werken in "de schuur" valt onder "het werken in de weefselkweek". Naar haar oordeel kan Terra Nigra zich bij de beantwoording van de vraag of per 1 oktober 1995 aan de leden 1 en 2 van artikel 49A CAO was voldaan in redelijkheid niet op dit onderscheid beroepen. De door [eiseressen] in de schuur gewerkte tijd dient dus mede in aanmerking te worden genomen (rov. 6.5).
2.20
Volgens de Rechtbank moet, nu een schriftelijke toelichting bij de CAO ontbreekt, bij de uitleg van artikel 49A CAO worden gekeken naar de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de tekst van de CAO. Uit de bewoordingen van de in artikel 49A lid 2 sub 2 genoemde voorwaarde, beschouwd in onderling verband en samenhang met de in sub 1 en sub 4 genoemde voorwaarden, volgt dat de voorwaarden in lid 2 cumulatief gelezen moeten worden (rov. 6.6.2).
2.21
De Rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat [eiseressen] op 1 oktober 1995 niet voldeden aan de voorwaarden voor wederindiensttreding. Immers is niet gebleken dat zij in het seizoen 1994/1995 in totaal minstens zes maanden hebben gewerkt (rov. 6.6.4).
2.22
Ten aanzien van vordering 2. overweegt de Rechtbank dat, nu niet is komen vast te staan dat [eiseressen] op 1 oktober 1995 aanspraak konden maken op wederindiensttreding, ook de loonvordering over de periode 15 mei t/m 1 juli 1996 strandt (rov. 6.7).
2.23
Nu vast staat dat [eiseressen] geen aanspraak konden maken op wederindiensttreding op 1 oktober 1995, kan de enkele omstandigheid dat Terra Nigra [eiseressen] niet heeft opgeroepen voor een nieuw dienstverband per die datum op zichzelf niet tot schadeplichtigheid leiden. Nu [eiseressen] verder geen feiten of omstandigheden hebben gesteld waaruit moet worden afgeleid dat Terra Nigra zich jegens hen niet als een goed werkgever heeft gedragen, wordt de subsidiaire vordering afgewezen (rov. 8.2).
2.24
[eiseressen] hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. Tegen Terra Nigra is verstek verleend.
3.
Bespreking van de klachten
3.1
Ik stel voorop dat de litigieuze CAO's algemeen verbindend zijn verklaard. Voor de CAO van 1993 is dat gebeurd op 14 oktober 1993, Bijv. Strct. 197; ten aanzien van de CAO van 1996 op 16 juli 1997, Bijv. Stcrt. 1997, 133. Zij gelden daarmee rechtens als recht in de zin van art. 79 lid 1 onder b RO vanaf de datum der algemeen verbindendverklaring.6.
3.2
Als ik het goed zie dan behelst het eerste onderdeel in de eerste plaats de klacht dat de Rechtbank over het hoofd heeft gezien dat Terra Nigra dwangsommen heeft verbeurd omdat zij het vonnis van 24 januari 1996 niet zou hebben nageleefd.
3.3
Deze klacht faalt reeds omdat die dwangsommen in deze procedure niet zijn gevorderd.
3.4
Voorts verwijt het onderdeel de Rechtbank niet te hebben onderzocht "in hoeverre (...) na 15 mei 1996 werkzaamheden werden verricht die vallen onder het begrip weefselkweek zoals dat door de rechtbank is uitgelegd." Naar ik begrijp bedoelt het middel tot uitdrukking te brengen dat, als zou komen vast te staan dat één of meer anderen in de betrokken periode werkzaamheden verrichtten in de schuur, ook [eiseressen] daartoe in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld; nu dat laatste niet het geval was, kunnen zij aanspraak maken op loon. Zulks niet op basis van artikel 49A CAO maar op grond van de voorlopige voorziening getroffen in het onder 1.6 genoemde vonnis.
3.5
Ik stel voorop dat uit de onder 2.9.2 vermelde interpretatie in het vonnis in eerste aanleg in de onderhavige zaak van het vonnis van 1996 m.i. blijkt dat de Kantonrechter met de voorlopige voorziening niet heeft bedoeld dat [eiseressen] moeten worden toegelaten tot de werkzaamheden in de schuur (beide vonnissen zijn gewezen door dezelfde Kantonrechter).
3.6
Hoe dit zij: het vonnis van 1996 laat geen andere lezing toe dan dat de voorlopige voorziening is gebaseerd op artikel 49A CAO. Dat brengt mee dat wanneer niet aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan geen rechten aan het vonnis van 1996 kunnen worden ontleend.
3.7
Maar zelfs als de klacht niet op het voorafgaande afstuit, is zij gedoemd op een procesrechtelijke klip te stranden. Door het afwijzende vonnis in de bodemprocedure heeft het voorlopige voorzieningenvonnis zijn kracht verloren. In het voetspoor van Heemskerk zou ik willen aannemen dat daarvoor geen vereiste is dat dit in kracht van gewijsde is gegaan.7.
3.8
Volgens onderdeel 2 is de beslissing van de Rechtbank in rov. 8.2 dat [eiseressen] (naast de in rov. 8.1 genoemde feiten) geen feiten of omstandigheden hebben gesteld waaruit moet worden afgeleid dat Terra Nigra zich jegens hen niet als een goed werkgever heeft gedragen, onjuist, althans niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
3.9
De Rechtbank miskent, volgens het onderdeel, dat hier sprake is van een subsidiaire vordering die is ingesteld voor het geval de primaire vordering op formele gronden zou worden afgewezen. "Door de subsidiaire vordering af te wijzen vanwege het feit dat Terra Nigra op formele gronden niet verplicht was [eiseressen] weer tewerk te stellen is het oordeel van de rechtbank onjuist en niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed", aldus de klacht.
3.10
Het onderdeel doet beroep op een stellingname van Terra Nigra waarvan, naar zij meent, de onjuistheid zou zijn gebleken uit "de verklaring van de gehoorde getuigen"; zij verwijst in dat verband naar de cve onder 6. Een cve trof ik niet aan; ik lees in dat verband maar inleidende dagvaarding.
3.11
Dit betoog kan [eiseressen] niet baten. Immers wordt noch in het middel noch ook op de plaats in de gedingstukken in feitelijke aanleg waarnaar wordt verwezen met enige nauwkeurigheid aangegeven op welke verklaringen wordt gedoeld en waarom deze het standpunt van [eiseressen] zouden ondersteunen. Zeker in een verstekzaak voldoet de klacht daarmee niet aan de eisen van artikel 407 lid 2 Rv.
3.12
Los daarvan: de enkele omstandigheid dat een werkgever op één of meer samenhangende punten wellicht een onjuiste stelling betrekt, is - hoewel betreurenswaardig - ontoereikend voor een op artikel 7:611 BW gegronde vordering en al helemaal voor een vordering als de onderhavige.
3.13
Voor het overige maakt de klacht niet duidelijk waarom, naast een op zich al vergaande bescherming die de CAO een ex werknemer biedt, voor Terra Nigra een gehoudenheid bestond om [eiseressen] in de schuur te laten werken. Ook de exegese in de cvr waarop beroep wordt gedaan, blijft steken in de hartenkreet dat "werknemers (...) in Nederland gelukkig nu eenmaal niet meer die wegwerpproduktiemiddelen van 100 jaar geleden zijn". Ik merk hierbij op dat het Nederlands arbeidsrecht in de afgelopen 100 jaar bepaaldelijk een ontwikkeling heeft doorgemaakt die de aanvankelijk inderdaad bestaande "onbalans" wezenlijk heeft gewijzigd.
3.14
Het derde onderdeel trekt ten strijde tegen de uitleg die de Rechtbank heeft gegeven aan art. 49A CAO en de door haar gehanteerde maatstaf voor de uitleg.
3.15
Zoals hiervoor al vermeld heeft de Rechtbank - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de CAO in casu toepassing vindt. Bij die stand van zaken komt het aan op de uitleg daarvan.
3.16
In rechtsoverweging 6.6.1 t/m 6.6.4 overweegt de Rechtbank dat [eiseressen] voor het seizoen 1995/1996 per 1 oktober 1995 niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 49A CAO en op deze grond ook niet hadden behoeven te worden opgeroepen door Terra Nigra. De Rechtbank gaat ervan uit dat de voorwaarden in lid 2 van artikel 49A CAO cumulatief moeten worden gelezen. Dit betekent dat, om aan de voorwaarden in lid 2 van artikel 49A CAO te voldoen, een dienstverband van [eiseressen] van tenminste 6 maanden deel uit moet maken van dienstverbanden van in totaal tenminste 12 maanden in de periode van 24 maanden voorafgaand aan de beëindigingsdatum van het laatste dienstverband, aldus de Rechtbank (rov. 6.6.2).
3.17
In feitelijke aanleg hebben [eiseressen] de stelling geponeerd dat de voorwaarden niet cumulatief moeten worden begrepen. Thans voeren zij aan dat de voorwaarden in lid 2 van artikel 49A CAO inderdaad cumulatief moeten worden gelezen. De uitleg waartoe de Rechtbank zich bekeert, achten zij evenwel onjuist. Volgens het middel moeten, gezien de aard en de strekking van artikel 49A CAO (bescherming van seizoenarbeiders tegen de willekeur van werkgevers bij het aannamebeleid), minder duidelijke CAO-teksten tekstueel worden uitgelegd in het voordeel van degene wiens positie de tekst van de CAO poogt te beschermen. Dat de CAO-tekst in 1996 mogelijk duidt op een andere uitleg, doet daaraan niet af omdat voor de onderhavige vordering alleen de tekst van de CAO van 1995 van belang is, aldus het onderdeel.
3.18
Concreet voeren zij aan dat vereist is dat "er gedurende minstens zes maanden een of meerdere dienstverbanden (...) van in totaal zes maanden bestaan. Er wordt niet aangegeven wat de maximale termijn is waarbinnen sprake moet zijn van een of meerdere dienstverbanden van in totaal zes maanden. Indien deze bepaling wordt gelezen in (lees:) onderlinge samenhang met sub 2 kan het niet anders dan dat de periode waarbinnen sprake moet zijn van (...) tenminste zes maanden wordt begrensd door de 24 maanden genoemd in sub 2. (...) daarnaast (lees:) moet er in de 24 maanden voorafgaande aan de beëindigingsdatum sprake zijn van een dienstverband van in totaal 12 maanden". Anders dan de Rechtbank meent, zouden [eiseressen] aan deze cumulatieve voorwaarden voldoen.
3.19
Bij de uitleg van een CAO komt het aan op de volgende maatstaf:
"als uitgangspunt (geldt) dat voor de uitleg van de bepalingen van de CAO en de daarbij behorende Uitvoeringsregeling in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn (vgl. HR 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173). Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voorzover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden."8.
3.20
Dit is een enigszins andere maatstaf dan door het onderdeel gepropageerd. In zoverre is de rechtsklacht ongegrond.
3.21
De (rechts)klacht dat de Rechtbank de CAO - uitgelegd overeenkomstig de hiervoor genoemde maatstaf - onjuist heeft geïnterpreteerd, faalt eveneens.
3.22
Artikel 49A CAO kan redelijkerwijs niet anders worden gelezen dan aldus dat in de periode van 24 maanden een onafgebroken periode van 6 maanden moet zitten. Waar in artikel 49A lid 2 onder 2 sprake is van "in totaal 12 maanden" wordt onmiskenbaar gedoeld op de totale duur van een of meer dienstverbanden en niet op de duur van één afzonderlijk dienstverband.
3.23
Er is geen enkele grond aan te nemen en deze is (dan ook) niet aangevoerd waarom de CAO naar objectieve maatstaven iets anders zou inhouden.
3.24
Het rechtsgevolg van de uitleg van de Rechtbank is bovendien bepaald aannemelijk. Het gaat bij artikel 49A om seizoensarbeid. Dat brengt mee dat een deel van het jaar geen werkzaamheden worden verricht. Artikel 49A lid 2 onder 1 spreekt over een of meer dienstverbanden van minstens zes maanden. Dat brengt mee dat in de interpretatie van de Rechtbank (veelal) sprake zou moeten zijn van ten minste 12 maanden in een periode van 24 maanden waarvan zes maanden aaneengesloten. Voor de vergaande bescherming die de CAO biedt, lijkt dat zelfs voor seizoensarbeid allerminst onredelijk.
3.25
Intussen is mij niet duidelijk waarin het (hier) relevante verschil tussen de door het onderdeel gepropageerde uitleg en die van de Rechtbank schuilt.
3.26
In rov. 6.6.4 komt de Rechtbank - kort gezegd - tot de conclusie dat [eiseressen] in de periode 1994/5 niet gedurende een periode van zes maanden hebben gewerkt. Onderdeel 4 bestrijdt dat oordeel. Betoogd wordt dat [eiseres 2] in die periode wél zes maanden heeft gewerkt wanneer de weken waarin 0 uren "zijn gewerkt" worden meegeteld. De Rechtbank zou ten onrechte in het midden hebben gelaten of deze laatste weken moeten worden meegeteld.
3.27
De klacht mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft kennelijk - zoals voortvloeit uit de tweede volzin van rov. 6.6.4 - geoordeeld dat de weken waarin in het geheel niet is gewerkt niet moeten worden meegerekend, al kan de steller van het onderdeel worden toegegeven dat haar uiteenzetting enige verwarring kan wekken.
3.28
Het oordeel dat het onderdeel bestrijdt lijkt mij trouwens juist. Artikel 49A CAO vergt m.i. niet meer dan dat 1) zes aaneengesloten maanden wordt gewerkt en 2) in totaal minimaal 12 maanden. Anders gezegd: wanneer de eerste drempel overschreden is, kunnen alle losse periodes bij elkaar worden opgeteld. Dan is er buitengewoon weinig grond om periodes waarin in het geheel niet is gewerkt mee te rekenen. Het middel geeft in geen enkel opzicht aan waarom de door [eiseressen] bepleite opvatting juist zou zijn en al evenmin waarom het rechtsgevolg dat m.i. voortvoeit uit artikel 49A CAO onaannemelijk zou zijn.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2003
Aangezien de tekst die de Rechtbank en de Kantonrechter aanhalen verschilt waar het art. 49A lid 2 betreft, is deze tekst overgenomen uit de gepubliceerde Tuinbouw CAO 1993/1995; deze stemt overeen met de tekst van de CAO 1996/1997. Daarbij merk ik op dat de door de Rechtbank geciteerde tekst van art. 49A juist is, terwijl de Kantonrechter art. 55 juist citeert op één typetechnische vergissing na.
Geciteerd uit rov. 3.5a van het vonnis van de Rechtbank.
Geciteerd uit rov. 3.5b van het vonnis van de Rechtbank.
Zie het vonnis van de Kantonrechter rov. 1.1; in de niet ingevulde kopie staat het jaartal 1996 vermeld.
Het gaat hier om feiten waarvan ook de Rechtbank in rov. 3.4 en 3.5 is uitgegaan. In rov. 3.4 verwijst de Rechtbank naar de feiten genoemd in het vonnis van de Kantonrechter; zij doelt daarbij op rov. 3.1, 3.2, 3.3 en 3.4.
Aangezien de tekst die de Rechtbank en de Kantonrechter aanhalen verschilt waar het art. 49A lid 2 betreft, is deze tekst overgenomen uit de gepubliceerde Tuinbouw CAO 1993/1995; deze stemt overeen met de tekst van de CAO 1996/1997. Daarbij merk ik op dat de door de Rechtbank geciteerde tekst van art. 49A juist is, terwijl de Kantonrechter art. 55 juist citeert op één typetechnische vergissing na.
Het gaat hier om feiten waarvan ook de Rechtbank in rov. 3.4 en 3.5 is uitgegaan. In rov. 3.4 verwijst de Rechtbank naar de feiten genoemd in het vonnis van de Kantonrechter; zij doelt daarbij op rov. 3.1, 3.2, 3.3 en 3.4.
Het gaat hier om feiten waarvan ook de Rechtbank in rov. 3.4 en 3.5 is uitgegaan. In rov. 3.4 verwijst de Rechtbank naar de feiten genoemd in het vonnis van de Kantonrechter; zij doelt daarbij op rov. 3.1, 3.2, 3.3 en 3.4.
Het gaat hier om feiten waarvan ook de Rechtbank in rov. 3.4 en 3.5 is uitgegaan. In rov. 3.4 verwijst de Rechtbank naar de feiten genoemd in het vonnis van de Kantonrechter; zij doelt daarbij op rov. 3.1, 3.2, 3.3 en 3.4.
Aangezien de tekst die de Rechtbank en de Kantonrechter aanhalen verschilt waar het art. 49A lid 2 betreft, is deze tekst overgenomen uit de gepubliceerde Tuinbouw CAO 1993/1995; deze stemt overeen met de tekst van de CAO 1996/1997. Daarbij merk ik op dat de door de Rechtbank geciteerde tekst van art. 49A juist is, terwijl de Kantonrechter art. 55 juist citeert op één typetechnische vergissing na.
Het gaat hier om feiten waarvan ook de Rechtbank in rov. 3.4 en 3.5 is uitgegaan. In rov. 3.4 verwijst de Rechtbank naar de feiten genoemd in het vonnis van de Kantonrechter; zij doelt daarbij op rov. 3.1, 3.2, 3.3 en 3.4.
Aangezien de tekst die de Rechtbank en de Kantonrechter aanhalen verschilt waar het art. 49A lid 2 betreft, is deze tekst overgenomen uit de gepubliceerde Tuinbouw CAO 1993/1995; deze stemt overeen met de tekst van de CAO 1996/1997. Daarbij merk ik op dat de door de Rechtbank geciteerde tekst van art. 49A juist is, terwijl de Kantonrechter art. 55 juist citeert op één typetechnische vergissing na.
Art. 2 lid 3 Wet op de wet op het verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten.
Hugenholtz/Heemskerk (2002) nr 133 en noot 41; zie ook T&C Burgerlijke Rechtsvordering (Tonkens-Gerkema) art. 257 aant. 2.
HR 31 mei 2002, RvdW 2002, 91 rov. 3.6.
Uitspraak 11‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
11 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/248HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1], wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2], wonende te [woonplaats],
3. [eiseres 3], wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
TERRA NIGRA HOLDING B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: [eiseressen] - hebben bij ongedateerd exploit verweerster in cassatie - verder te noemen: Terra Nigra - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam. Na wijziging van eis bij conclusie van repliek hebben zij gevorderd:
primair
- a)
betaling van een bedrag van ƒ 7.478,-- bruto per eiseres aan loon over de periode 1 oktober 1995 tot 29 januari 1996;
- b)
betaling van een bedrag van ƒ 2.639,-- bruto per eiseres aan loon over de periode 15 mei 1996 tot 1 juli 1996;
- c)
betaling van 24,5% vakantiebonwaarden en vertragingsschade over genoemde loonposten;
- d)
betaling van ƒ 1.500,-- aan buitengerechtelijke incassokosten;
- e)
betaling van wettelijke rente vanaf 10 december 1996;
- f)
verklaring voor recht dat [eiseressen] voor de duur van het seizoen 1994/1995 recht hadden op tewerkstelling in een rechtstreeks dienstverband bij Terra Nigra;
- g)
toewijzing van de proceskosten, waaronder ƒ 500,-- kosten van het voorlopig getuigenverhoor;
subsidiair
- h)
betaling van een bedrag van ƒ 12.500,-- te vermeerderen met wettelijke rente per eiseres als schadevergoeding;
- i)
betaling van buitengerechtelijke incassokosten;
- j)
toewijzing van de proceskosten, waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor.
Terra Nigra heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 17 maart 1998 [eiseressen] niet-ontvankelijk verklaard wat betreft de vordering tot verkrijging van een verklaring voor recht en de eis voor het overige afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiseressen] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. Terra Nigra heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 4 april 2001 heeft de Rechtbank in het principaal en incidenteel hoger beroep het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [eiseressen] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Terra Nigra is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseressen] heeft bij brief van 28 januari 2003 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 - 1.9.
3.2
In het onderhavige geding hebben [eiseressen] primair gevorderd betaling van een bedrag van ƒ 7.478,-- bruto per eiseres aan loon over de periode 1 oktober 1995 tot 29 januari 1996, en van een bedrag van ƒ 2.639,-- bruto per eiseres aan loon over de periode 15 mei 1996 tot 1 juli 1996, een en ander met nevenvorderingen, alsmede een verklaring voor recht dat zij voor de duur van het seizoen 1994/1995 recht hadden op tewerkstelling in een rechtstreeks dienstverband bij Terra Nigra. Zij hebben subsidiair bij wege van schadevergoeding gevorderd betaling van een bedrag van ƒ 12.500,--, met nevenvorderingen.
[eiseressen] hebben aan hun primaire vordering ten grondslag gelegd dat zij wat betreft de periode van 1 oktober 1995 tot 29 januari 1996 op basis van art. 49A van de CAO aanspraak konden maken op tewerkstelling in een rechtstreeks dienstverband en dat Terra Nigra geen beroep kon doen op art. 55 van de CAO, en dat zij vanaf 15 mei 1996 op grond van hun oudere rechten ten opzichte van andere medewerkers in losse dienst aanspraak konden maken op voortzetting van de werkzaamheden in "de schuur". Met betrekking tot hun subsidiaire vordering hebben zij zich op het standpunt gesteld dat Terra Nigra zich niet heeft gedragen als een goed werkgever.
De Kantonrechter heeft [eiseressen] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering voor zover deze betrekking heeft op de verklaring voor recht en hun vorderingen voor het overige afgewezen. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3
Bij vonnis van 24 januari 1996 heeft de Kantonrechter bij wege van voorlopige voorziening Terra Nigra op straffe van een dwangsom veroordeeld [eiseressen] toe te laten "tot hun werk in de weefselkweek". In haar vonnis in de bodemprocedure van 17 maart 1998 heeft de Kantonrechter met het oog op de loonvordering van [eiseressen] over de periode van 15 mei 1996 tot 1 juli 1996, welke vordering [eiseressen] hadden gebaseerd op hun stelling dat zij zich ook na 15 mei 1996 beschikbaar hadden gehouden voor de gebruikelijke werkzaamheden, overwogen dat slechts indien zou moeten worden aangenomen dat de werkzaamheden in de schuur gelijkgesteld moeten worden met de werkzaamheden in het laboratorium, [eiseressen] op grond van het vonnis van 24 januari 1996 ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld werkzaamheden in de schuur te verrichten. De Kantonrechter heeft derhalve voor de toewijsbaarheid van de loonvordering klaarblijkelijk beslissend geacht of de werkzaamheden in de schuur kunnen worden begrepen onder "werk in de weefselkweek".
De Rechtbank heeft omtrent de appelgrieven 7 en 8 van [eiseressen], die waren gericht tegen de ontkennende beantwoording van voormelde vraag door de Kantonrechter, geoordeeld dat deze geen zelfstandige betekenis meer hebben en dat bespreking daarvan achterwege kan blijven. Aan dit oordeel heeft de Rechtbank ten grondslag gelegd dat, nu niet is komen vast te staan dat [eiseressen] per 1 oktober 1995 aanspraak konden maken op wederindiensttreding, ook de loonvordering over de periode 15 mei 1996 tot 1 juli 1996 strandt (rov. 6.7). Onderdeel 1 bestrijdt dit oordeel als onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Uit hetgeen hierna naar aanleiding van onderdeel 4 wordt overwogen, volgt dat hetgeen de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd in cassatie geen stand kan houden, zodat deze klacht doel treft. Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling. Na verwijzing zal alsnog kunnen worden onderzocht of de werkzaamheden in de schuur kunnen worden begrepen onder "werk in de weefselkweek".
3.4
Appelgrief 10 van [eiseressen] was gericht tegen de afwijzing door de Kantonrechter van de subsidiaire vordering, die was gegrond op slecht werkgeverschap. In haar rov. 8.2 heeft de Rechtbank geoordeeld dat deze grief faalt, omdat de enkele omstandigheid dat Terra Nigra [eiseressen] niet meer heeft opgeroepen voor een nieuw dienstverband met ingang van 1 oktober 1995 op zichzelf niet tot schadeplichtigheid kan leiden, en [eiseressen] verder geen feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit moet worden afgeleid dat Terra Nigra zich jegens hen niet als een goed werkgever heeft gedragen. Dit laatste berust op een waardering van de stellingen van [eiseressen], die niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Onderdeel 2 faalt derhalve.
3.5
Onderdeel 3 keert zich tegen de door de Rechtbank aan art. 49A CAO gegeven uitleg. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat voor de uitleg van de bepalingen van de CAO de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting daarbij kenbaar zijn, maar op de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. De Rechtbank heeft in haar rov. 6.6.2 haar uitleg gegrond op de bewoordingen van art. 49A lid 2, onder 2, in verbinding met de in dit lid onder 1 en 4 opgenomen bepalingen, en geoordeeld dat voor wederindiensttreding is vereist dat het dienstverband van zes maanden deel uitmaakt van dienstverbanden van in totaal (minstens) twaalf maanden in de periode van 24 maanden voorafgaande aan de beëindiging van het laatste dienstverband. Aldus heeft de Rechtbank de CAO-bepalingen, in aanmerking genomen dat het om seizoenarbeid gaat, op juiste wijze uitgelegd. Het onderdeel faalt derhalve, waarbij nog aantekening verdient dat, anders dan het onderdeel wil, niet als regel kan worden aanvaard dat minder duidelijke CAO-teksten dienen te worden uitgelegd in het voordeel van degene wiens positie de CAO beoogt te beschermen.
3.6
In rov. 6.6.3 en 6.6.4 heeft de Rechtbank uit de door [eiseressen] overgelegde gegevens afgeleid dat zij per 1 oktober 1995 niet voldeden aan de voorwaarden voor wederindiensttreding, zelfs niet indien rekening wordt gehouden met de weken waarin 0 dagen is gewerkt, aangezien geen sprake is geweest van een ononderbroken periode van 28 november 1994 tot 28 mei 1995. Aldus overwegende heeft de Rechtbank miskend dat art. 49A lid 2, onder 1, niet eist dat gedurende een periode van zes maanden onafgebroken is gewerkt, maar dat een dienstverband van in totaal zes maanden heeft bestaan. Onderdeel 4 dat hierover klaagt, is derhalve gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 4 april 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Terra Nigra in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseressen] begroot op € 201,47 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 april 2003.