HR, 31-01-2003, nr. C98/053HR
ECLI:NL:PHR:2003:AA4725
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
31-01-2003
- Zaaknummer
C98/053HR
- LJN
AA4725
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AA4725, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑01‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AA4725
ECLI:NL:PHR:2003:AA4725, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AA4725
- Wetingang
art. 10 Wet arbeid mijnbouw Noordzee
art. 10 Wet arbeid mijnbouw Noordzee
- Vindplaatsen
NJ 2005, 337 met annotatie van Th.M. de Boer
NJ 2005, 337 met annotatie van Th.M. de Boer
Uitspraak 31‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
31 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C98/053HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Ex-werknemer], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink,
t e g e n
de vennootschap naar Schots recht UNIVERSAL OGDEN SERVICES LTD, gevestigd te Aberdeen, Schotland, Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord Ierland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr C.J.J.C. van Nispen.
1. De procedure
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 4 februari 2000 voor een samenvatting van het geding in feitelijke instanties en het geding in cassatie tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [ex-werknemer] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: UOS - voorafgaande aan genoemd arrest.
Bij arrest van 27 februari 2002, zaak C-37/00, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, uitspraak doende op de door de Hoge Raad in zijn genoemd arrest aan dit Hof gestelde vragen, voor recht verklaard:
1) Arbeid die een werknemer op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan een verdragsluitende staat toebehorend deel van het continentaal plat bevinden, in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan verricht, moet voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van die staat.
2) Artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd dat ingeval de werknemer de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten vervult, de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
Betreft het een arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met de volledige duur van de arbeidsverhouding om de plaats te bepalen waar de betrokkene gewoonlijk zijn arbeid verrichtte in de zin van deze bepaling.
Bij gebreke van andere criteria is deze plaats de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht.
Dit is slechts anders, indien het voorwerp van het betrokken geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, in welk geval die plaats relevant is voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.
Kan de nationale rechterlijke instantie aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan heeft de werknemer de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft.
3) Het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht heeft geen invloed op de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dat het voorwerp van de tweede vraag vormt.
De zaak is voor partijen nader schriftelijk toegelicht door hun advocaten en voor UOS mede door mr. S.J. Schaafsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
2. Beoordeling van het middel
2.1 In zijn onder 1 vermelde tussenarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onderdeel 1 gegrond is: de Rechtbank had ambtshalve moeten onderzoeken of de Kantonrechter krachtens het EEX bevoegd is van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen. Ter beoordeling staan derhalve thans de onderdelen 2 en 3.
2.2 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat (a) [ex-werknemer] geacht moet worden sedert zijn indiensttreding in 1987 bij UOS zijn arbeid gewoonlijk te hebben verricht op het Nederlands deel van het continentaal plat, en (b) de door [ex-werknemer] op dit deel van het continentaal plat verrichte werkzaamheden voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX moeten worden aangemerkt als in Nederland verrichte werkzaamheden zodat de Rechtbank tot de slotsom had moeten komen dat de Kantonrechter op grond van die bepaling bevoegd is om van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen. Ter zake van dit onderdeel heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) voorgelegd. Bij zijn onder 1 vermelde arrest heeft het HvJEG, uitspraak doende op de door de Hoge Raad gestelde vragen, voor recht verklaard als hiervóór onder 1 vermeld.
2.3 Uit de beantwoording van de gestelde vragen volgt dat indien [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid verrichtte op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan Nederland toebehorende deel van het continentaal plat bevonden in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan, de Nederlandse rechter op grond van art. 5 sub 1 EEX bevoegd is kennis te nemen van het geschil, behoudens indien moet worden geoordeeld dat het voorwerp van het onderhavige geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid. Bij de vaststelling waar [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid verricht is, naar blijkt uit de antwoorden van het HvJEG, beslissend waar [ex-werknemer] feitelijk het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht; daarbij moet de volledige duur van zijn arbeidsverhouding met UOS in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van de plaats waar [ex-werknemer] het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht, dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval.
2.4 Nu evenwel, naar blijkt uit hetgeen de Hoge Raad in de tweede alinea van rov. 4.1 van zijn voormelde tussenarrest heeft overwogen, niet vaststaat of [ex-werknemer] gedurende de periode van juli 1987 tot en met 30 september 1993 het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan Nederland toebehorende deel van het continentaal plat bevonden in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan en nu voor de beantwoording van deze vraag een onderzoek van feitelijke aard nodig is waarvoor in cassatie geen plaats is, zal verwijzing moeten volgen.
Indien evenvermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, is de Nederlandse rechter in beginsel bevoegd. Vervolgens zal moeten worden onderzocht of het voorwerp van het geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, dat wil zeggen een plaats op het grondgebied van een andere verdragsluitende staat dan Nederland. Zo dat het geval is, dan is de Nederlandse rechter alsnog onbevoegd.
Indien evenvermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, is de Nederlandse rechter in beginsel eveneens onbevoegd. Vervolgens zal moeten worden onderzocht of het voorwerp van het geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met het grondgebied van Nederland. Zo dat het geval is, dan is de Nederlandse rechter alsnog bevoegd.
Kan het Hof na verwijzing aan de hand van de door het HvJEG geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht in de zin van art. 5 sub 1 EEX, dan geldt ter zake van de bevoegdheid hetgeen is vermeld aan het slot van punt 2 van het antwoord van het HvJEG.
Partijen zullen na verwijzing de gelegenheid dienen te krijgen om hun stellingen aan te passen naar aanleiding van de door het HvJEG aan art. 5 sub 1 EEX gegeven uitleg, waarmee in eerdere instanties nog geen rekening gehouden kon worden.
2.5 Onderdeel 3 heeft betrekking op de uitlegging en toepassing van de WAMN. Het door het HvJEG gegeven antwoord op de derde vraag van de Hoge Raad brengt mee dat het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 9 oktober 1997;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt UOS in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met
de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, tot op deze uitspraak aan de zijde van [ex-werknemer] begroot op € 316,86 aan verschotten en € 2.950,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 31 januari 2003.
4 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/053HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Ex-werknemer], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink,
t e g e n
de vennootschap naar Schots recht UNIVERSAL OGDEN SERVICES LTD, gevestigd te Aberdeen, Schotland, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr C.J.J.C. van Nispen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [ex-werknemer] - heeft bij exploit van 29 juni 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: UOS - en Catering Logistic Management B.V., gevestigd te Hoorn, hierna: CLM, gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd:
1. UOS en CLM te bevelen [ex-werknemer] onmiddellijk, althans binnen een door de Kantonrechter in redelijkheid te bepalen termijn, na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op te roepen althans toe te laten tot zijn werkzaamheden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag of dagdeel, dat zij in gebreke blijven om aan dit bevel te voldoen;
2. UOS te veroordelen om aan [ex-werknemer] te betalen vanaf 1 februari 1994 diens achterstallige loon ad netto ƒ 3.500,-- per maand, vermeerderd met de wettelijke verhoging over het gevorderde loon en de wettelijke rente vanaf de dagtekening van deze eis;
3. UOS te bevelen, na betekening van het in deze te wijzen vonnis, aan [ex-werknemer] diens loon ad netto ƒ 3.500,-- per maand door te betalen tot het tijdstip waarop het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
4. UOS te veroordelen om aan [ex-werknemer] vanaf 1 februari 1994 tot het tijdstip waarop het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te betalen de gedeeltelijke vergoeding ad ƒ 275,-- per maand met betrekking tot de door [ex-werknemer] gesloten ziektekostenverzekering.
UOS en CLM hebben de vorderingen bestreden en een incidentele conclusie houdende de exceptie van onbevoegdheid genomen.
[Ex-werknemer] heeft die exceptie bestreden.
Na een tussenvonnis in het incident en in de hoofdzaak van 4 januari 1995 heeft de Kantonrechter zich bij vonnis in het incident van 26 april 1995 bevoegd verklaard van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 20 december 1995 de tegen CLM gerichte vordering van [ex-werknemer] afgewezen, de vordering tegen UOS toegewezen tot een bedrag van ƒ 23.000,-- netto, met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 26 april 1995 en 20 december 1995 heeft UOS hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 9 oktober 1997 heeft de Rechtbank de betreden vonnissen van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Kantonrechter te Alkmaar onbevoegd verklaard om van de vordering van [ex-werknemer] ingesteld tegen UOS kennis te nemen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [ex-werknemer] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het vervolgens uitgebrachte oproepingsexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
UOS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor UOS mede door mr S.J. Schaafsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de in deze conclusie onder 21. bedoelde vraag van uitleg van art. 5 sub 1 EEX uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Ex-werknemer] is - al dan niet met tussenpozen - sedert juli 1987 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van UOS werkzaam geweest als kok.
(ii) [Ex-werknemer] woonde tijdens die dienstbetrekking en bij de aanvang van de onderhavige procedure in de Bondsrepubliek Duitsland; hij heeft de Duitse nationaliteit. UOS is gevestigd en houdt kantoor te Aberdeen in het Verenigd Koninkrijk.
(iii) [Ex-werknemer] heeft zijn arbeid in dienst van UOS van 21 september 1993 tot en met 30 december 1993 verricht aan boord van de kraanbak Taklift 8, boven het Deense gedeelte van het continentaal plat.
(iv) Met de Taklift 8 werden werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van de bouw van een brug over de Grote Belt in Denemarken. De Taklift was in die periode niet een schip of mijnbouwinstallatie in de zin van de op 1 februari 1993 in werking getreden Wet arbeid mijnbouw Noordzee (Wet van 2 november 1992, Stb. 592, hierna: WAMN).
(v) Vóór 21 september 1993 is [ex-werknemer] voor UOS elders werkzaam geweest, onder meer boven het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat aan boord van schepen of mijnbouwinstallaties in de zin van de WAMN.
(vi) Na 30 december 1993 is [ex-werknemer] niet meer voor UOS werkzaam geweest.
(vii) In februari 1994 is tussen [ex-werknemer] en UOS een arbeidsgeschil ontstaan.
3.2.1 [Ex-werknemer] heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering tegen UOS ingesteld bij de Kantonrechter te Alkmaar, stellende dat deze op grond van art. 10 WAMN bevoegd is van de vordering kennis te nemen. UOS heeft de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, daartoe aanvoerende dat [ex-werknemer] niet kan worden aangemerkt als een werknemer in de zin van de WAMN, nu hij uitsluitend werkzaam is geweest op schepen en niet op mijnbouwinstallaties en omdat hij laatstelijk werkzaam was aan boord van de Taklift 8, een drijvende bok, onder meer in het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat.
De Kantonrechter heeft in dat bevoegdheidsincident de door UOS opgeworpen exceptie verworpen en zich bevoegd verklaard van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen. Hij oordeelde dat voor toepassing van de WAMN niet doorslaggevend is of de arbeid wordt verricht op een mijnbouwinstallatie dan wel aan boord van een schip, voor zover dit schip wordt gebruikt in het kader van de olie- en gaswinning op zee, hetgeen hier het geval is. Voorts oordeelde de Kantonrechter dat, anders dan UOS had betoogd, bij de beoordeling van de vraag waar [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid verrichtte, niet slechts de periode vanaf de inwerkingtreding van de WAMN moet worden beoordeeld, doch het dienstverband in zijn geheel behoort te worden beschouwd, en dat voldoende vaststaat dat [ex-werknemer] sedert het begin van zijn dienstverband (juli 1987) hoofdzakelijk op het Nederlandse deel van het continentaal plat heeft gewerkt.
3.2.2 De Rechtbank heeft anders beslist en de Kantonrechter alsnog onbevoegd verklaard. Zij heeft vooreerst overwogen, verkort weergegeven:
- dat [ex-werknemer] in elk geval met betrekking tot de periode van 21 september 1993 tot en met 30 december 1993 op zichzelf beschouwd geen bevoegdheid van de kantonrechter te Alkmaar kan ontlenen aan de WAMN;
- dat onjuist is het standpunt van [ex-werknemer] dat bij de beoordeling van de bevoegdheid van die kantonrechter ook het arbeidsverleden bij UOS dat aan die periode voorafging in ogenschouw moet worden genomen en dat dit arbeidsverleden rechtvaardigt om te oordelen dat de kantonrechter te Alkmaar kennis kan nemen van het tussen UOS en hem gerezen arbeidsgeschil;
- dat uit hetgeen door [ex-werknemer] over dat arbeidsverleden is gesteld kan worden opgemaakt dat hij sedert 1987 wisselend werkzaam is geweest binnen en buiten het gebied waarvoor de WAMN op 1 februari 1993 in werking is getreden, en dat hij gedurende geruime tijd buiten dat gebied werkzaam is geweest;
Vervolgens heeft de Rechtbank op grond van de wetsgeschiedenis geoordeeld (rov. 3.8) “dat een min of meer aaneengesloten periode van werkzaamheden op het Deense gedeelte van het continentaal plat gedurende ruim drie maanden mede gezien in het licht van het arbeidsverleden van [ex-werknemer] te lang is om aan te nemen dat [ex-werknemer] nog bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de WAMN kan ontlenen.”
Een en ander leidde de Rechtbank tot de slotsom dat de Kantonrechter zich ten onrechte bevoegd heeft geoordeeld.
3.3 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat zij ambtshalve had moeten onderzoeken of de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden gebaseerd op het EEX, met name op art. 5 onder 1 van dit verdrag.
De klacht is gegrond. Binnen de grenzen van het materiële en formele toepassingsgebied van het EEX is de in dit verdrag vervatte bevoegdheidsregeling dwingend en uitputtend. De onderhavige zaak betreft de bevoegdheid van een Nederlands gerecht in internationaal verband en UOS heeft haar woonplaats als bedoeld in art. 2, in verbinding met art. 53, EEX op het grondgebied van een verdragsluitende Staat; de bevoegdheidsregeling van het EEX is dus formeel van toepassing. Nu de vordering van [ex-werknemer] betrekking heeft op een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 EEX, is het EEX ook materieel van toepassing. De Rechtbank had derhalve ambtshalve, ongeacht of door (één van) partijen een beroep op het EEX was gedaan, moeten onderzoeken of de Kantonrechter krachtens het EEX bevoegd is van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen.
3.4 Onderdeel 2 voert aan dat de Rechtbank tot de slotsom had moeten komen dat de kantonrechter te Alkmaar op grond van art. 5 sub 1 EEX bevoegd is van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen.
Het gaat hier om art. 5 sub 1 EEX zoals deze bepaling luidt sedert de inwerkingtreding - op 1 februari 1991 voor Nederland en op 1 december 1991 voor het Verenigd Koninkrijk - van het op 26 mei 1989 te San Sebastian totstandgekomen Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot het EEX (Trb. 1989, 142). Die bepaling luidt:
“De verweerder, die zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, kan in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:
1. ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; ten aanzien van individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst is dit de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht; wanneer de werknemer niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, kan de werkgever tevens worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.”
Het onderdeel strekt ten betoge dat (a) [ex-werknemer] geacht moet worden sedert zijn indiensttreding in 1987 bij UOS zijn arbeid gewoonlijk te hebben verricht op het Nederlandse deel van het continentaal plat, en (b) de door [ex-werknemer] op dit deel van het continentaal plat verrichte werkzaamheden voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX moeten worden aangemerkt als in Nederland verrichte werkzaamheden.
Dit betoog stelt vragen aan de orde, die niet kunnen worden beantwoord zonder uitlegging van art. 5 sub 1 EEX. De Hoge Raad zal derhalve aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de hierna in 4.2 te formuleren vragen voorleggen.
3.5 Onderdeel 3 is gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank. Of een beoordeling van dit onderdeel voor de beslissing op het cassatieberoep noodzakelijk is, zal eerst kunnen blijken nadat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan. Het onderdeel kan in dit stadium derhalve onbehandeld blijven.
4. Vragen van uitleg van art. 5 sub 1 EEX
4.1 Ter inleiding op de vragen diene het volgende.
De hiervoor in 3.1 vermelde feiten staan ten processe vast.
Niet staat vast op welke tijdstippen in het tijdvak tussen de aanvang van zijn dienstverband met UOS (in 1987) en 21 september 1993 [ex-werknemer] in dienst van UOS werkzaam is geweest op het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat, en op welke tijdstippen hij toen zijn arbeid verrichtte op mijnbouwinstallaties of schepen als bedoeld in de WAMN. Volgens de stellingen van [ex-werknemer] heeft hij in dat gehele tijdvak zijn arbeid voornamelijk op het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat verricht, en wel op mijnbouwinstallaties en op (onder Nederlandse vlag varende) schepen als evenbedoeld. De juistheid van deze stellingen is door UOS betwist.
In de WAMN wordt onder “continentaal plat” verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Mijnwet continentaal plat (Wet van 23 september 1965, Stb. 428), te weten: het onder de Noordzee buiten de territoriale wateren gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, waarop het Koninkrijk der Nederlanden mede overeenkomstig het op 29 april 1958 te Genève gesloten Verdrag inzake het continentale plateau (Trb. 1959, 126) soevereine rechten heeft. Kortom: het Nederlandse gedeelte van het continentale plat onder de Noordzee.
Onder “mijnbouwinstallatie” wordt in de WAMN verstaan: een op of boven het continentaal plat onder de Noordzee buiten de territoriale wateren geplaatste inrichting voor het instellen van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen, dan wel een samenstel van inrichtingen waarvan er tenminste één aan die omschrijving voldoet. Blijkens de memorie van toelichting bij art. 1 WAMN omvat die definitie ook boorschepen, en heeft zij betrekking op alle - zowel vaste als (geïmmobiliseerde) drijvende - inrichtingen voor het instellen van een opsporingsonderzoek, of het winnen van delfstoffen, welke zich buiten de territoriale wateren bevinden.
De WAMN verstaat onder “werknemer”: 1e een persoon die krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verricht op of vanaf een mijnbouwinstallatie; 2e een persoon, niet zijnde een persoon als bedoeld onder 1e, die krachtens een arbeidsovereenkomst is aangesteld om gedurende een periode van ten minste 30 dagen op of vanaf een schip, dat zich bevindt in de territoriale wateren dan wel boven het continentaal plat onder de Noordzee buiten de territoriale wateren, werkzaam te zijn in verband met een verkenningsonderzoek, een opsporingsonderzoek, of het winnen van delfstoffen.
Art. 10 lid 1 van de WAMN bepaalt: “Onverminderd het bepaalde in de artikelen 98, tweede lid, en 126 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de kantonrechter te Alkmaar bevoegd kennis te nemen van geschillen terzake van de arbeidsovereenkomst van een werknemer en omtrent de toepassing van deze wet.”
De memorie van toelichting bij art. 10 WAMN vermeldt onder meer het volgende:
“In het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht wordt terecht opgemerkt, dat artikel 10 niet kan derogeren aan de internationale regeling van de rechtsmacht van de rechter zoals deze voortvloeit uit het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 (...). Ingevolge dat Verdrag worden verweerders die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die Staat. Op deze hoofdregel kent het Verdrag een aantal hier niet ter zake doende uitzonderingen. Indien de werkgever gevestigd is in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen zal de werknemer dus geen gebruik kunnen maken van artikel 10 en zal hij zijn vorderingen in die lidstaat moeten indienen.”
4.2 De vragen betreffende de uitlegging van art. 5 sub 1 EEX zijn de volgende:
(b) Zo ja, moet dan voor het antwoord op de vraag of de werknemer geacht moet worden zijn arbeid “gewoonlijk” in Nederland te hebben verricht, de gehele periode van zijn dienstverband in aanmerking worden genomen of gaat het om de laatste periode van zijn dienstverband?
(c) Dient voor de beantwoording van vraag (b) onderscheid te worden gemaakt tussen het tijdvak waarin de WAMN nog niet in werking was getreden - en de Nederlandse wet dus voor een geval als het onderhavige nog geen territoriaal bevoegd Nederlands gerecht aanwees - en het tijdvak na de inwerkingtreding van de WAMN?
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om met betrekking tot de hiervoor in 4.2 geformuleerde vragen van uitleg uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 4 februari 2000.
Conclusie 31‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C98/053HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 15 nov. 2002
Conclusie inzake
[Ex-werknemer]
tegen
Universal Ogden Services Ltd.
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak heeft de Hoge Raad bij arrest van 4 februari 2000 aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vragen van uitleg gesteld met betrekking tot art. 5 sub 1 EEX-Verdrag. Voor de voorgeschiedenis verwijs ik naar dat arrest en de daarbij behorende conclusie. Het Hof van Justitie heeft de gestelde vragen bij arrest van 27 februari 2002, zk C-37/00, beantwoord.
2. Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. [Ex-werknemer] (eiser tot cassatie) is - al dan niet met tussenpozen - van 1987 tot en met 30 december 1993 als kok in dienst van UOS (verweerster in cassatie) werkzaam geweest. [Ex-werknemer] woonde tijdens de dienstbetrekking en bij de aanvang van de onderhavige procedure in Duitsland en heeft de Duitse nationaliteit. UOS is gevestigd en houdt kantoor te Aberdeen in het Verenigd Koninkrijk. Vóór 21 september 1993 is [ex-werknemer] voor UOS werkzaam geweest onder meer boven het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat aan boord van schepen of mijnbouwinstallaties in de zin van de Wet arbeid mijnbouw Noordzee (WAMN). Het staat echter niet vast op welke tijdstippen in dat tijdvak [ex-werknemer] werkzaam is geweest op het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat, en op welke tijdstippen hij toen zijn arbeid verrichtte op schepen of mijnbouwinstallaties als bedoeld in de WAMN. In de periode vanaf 21 september 1993 tot en met 30 december 1993 verrichtte [ex-werknemer] zijn werkzaamheden aan boord van de kraanbak Taklift 8 boven het Deense gedeelte van het continentaal plat. Na 30 december 1993 is [ex-werknemer] niet meer voor UOS werkzaam geweest. In februari 1994 is er tussen [ex-werknemer] en UOS een arbeidsgeschil ontstaan.
3. [Ex-werknemer] heeft bij de Kantonrechter te Alkmaar wedertewerkstelling en doorbetaling van loon gevorderd. UOS heeft de exceptie van onboegdheid opgeworpen. De Kantonrechter heeft zich op grond van art. 10 WAMN bevoegd verklaard om van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen. In hoger beroep heeft de Rechtbank te Alkmaar evenwel geoordeeld dat de Kantonrechter zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard en dat de Nederlandse rechter i.c. geen bevoegdheid aan de WAMN kan ontlenen.
4. [Ex-werknemer] is tegen het vonnis van de Rechtbank in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. Onderdeel 1, waarin [ex-werknemer] klaagt dat de Rechtbank ambtshalve had moeten onderzoeken of de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden gebaseerd op het EEX-Verdrag, is door de Hoge Raad bij voormeld arrest gegrond verklaard (r.o. 3.3). Onderdeel 2 strekt ten betoge dat (a) [ex-werknemer] geacht moet worden sedert zijn indiensttreding in 1987 bij UOS zijn arbeid gewoonlijk te hebben verricht op het Nederlandse deel van het continentaal plat, en (b) de door [ex-werknemer] op dit deel van het continentaal plat verrichte werkzaamheden voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag moeten worden aangemerkt als in Nederland verrichte werkzaamheden zodat de Rechtbank tot de slotsom had moeten komen dat de Kantonrechter te Alkmaar op grond van die bepaling bevoegd is om van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen. Ter zake van dit onderdeel heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld (r.o. 4.1 en 4.2). Onderdeel 3, dat betrekking heeft op de uitleg en toepassing van de WAMN door de Rechtbank, heeft de Hoge Raad vooralsnog onbehandeld gelaten (r.o. 3.5).
5. De Hoge Raad heeft de volgende vragen betreffende de uitlegging van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag gesteld:
(b) Zo ja, moet dan voor het antwoord op de vraag of de werknemer geacht moet worden zijn arbeid "gewoonlijk" in Nederland te hebben verricht, de gehele periode van zijn dienstverband in aanmerking worden genomen of gaat het om de laatste periode van zijn dienstverband?
(c) Dient voor de beantwoording van vraag (b) onderscheid te worden gemaakt tussen het tijdvak waarin de WAMN nog niet in werking was getreden - en de Nederlandse wet dus voor een geval als het onderhavige nog geen territoriaal bevoegd Nederlands gerecht aanwees - en het tijdvak na de inwerkingtreding van de WAMN?
6. De gestelde vragen heeft het Hof van Justitie bij zijn voormelde arrest als volgt beantwoord:
1) Arbeid die een werknemer op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan een verdragsluitende staat toebehorend deel van het continentaal plat bevinden, in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan verricht, moet voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van die staat.
2) Artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd dat ingeval de werknemer de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten vervult, de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
Betreft het een arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met de volledige duur van de arbeidsverhouding om de plaats te bepalen waar de betrokkene gewoonlijk zijn arbeid verrichtte in de zin van deze bepaling.
Bij gebreke van andere criteria is deze plaats de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht.
Dit is slechts anders, indien het voorwerp van het betrokken geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, in welk geval die plaats relevant is voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.
Kan de nationale rechterlijke instantie aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan heeft de werknemer de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft.
3) Het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht heeft geen invloed op de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dat het voorwerp van de tweede vraag vormt.
7. Voor de beoordeling van onderdeel 2 van het middel leidt de beantwoording door het Hof van Justitie van de door de Hoge Raad gestelde vragen tot de volgende gevolgtrekking. Indien komt vast te staan dat [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid verrichtte op vaste of drijvende installaties die zich in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het Nederlandse deel van het continentaal plat bevonden op of boven dat plat, is de Nederlandse rechter, behoudens de door het Hof van Justitie geformuleerde "nauwere band"-exceptie, op grond van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag bevoegd is om van het geschil van partijen kennis te nemen. Bij de vaststelling van de plaats waar de arbeid gewoonlijk werd verricht, zijn de door het Hof van Justitie aangegeven hulpregels in acht te nemen. Kort gezegd is uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige beslissend is waar [ex-werknemer] feitelijk het belangrijkste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht; daarbij moet zijn volledige arbeidsduur in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van de plaats waar [ex-werknemer] feitelijk het belangrijkste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval.
8. Vaststaat dat [ex-werknemer] in de laatste drie maanden werkzaamheden voor UOS heeft verricht aan boord van de Taklift 8 die boven het Deense gedeelte van het continentaal plat was gelegen en voorts dat [ex-werknemer] in de periode daarvoor werkzaam is geweest boven onder meer het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat aan boord van schepen of mijnbouwinstallaties in de zin van de WAMN (r.o. 3.1 onder (iii) en (v) arrest HR). Het staat evenwel niet vast op welke tijdstippen [ex-werknemer] in de laatstbedoelde periode in dienst van UOS werkzaam is geweest op het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat, en op welke tijdstippen hij toen zijn arbeid verrichte op mijnbouwinstallaties of schepen als bedoeld in de WAMN (r.o. 4.1 arrest HR). De vaststelling van de plaats waar [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid verrichtte, vergt derhalve nader onderzoek van feitelijke aard. Daarvoor is in cassatie geen plaats, zodat de Hoge Raad de zaak niet zelf kan afdoen doch verwijzing dient te volgen.
9. Hieraan doet niet af het oordeel van de Rechtbank in r.o. 3.5 van het bestreden vonnis. De Rechtbank heeft daar overwogen dat, wanneer zij veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van het overzicht dat [ex-werknemer] terzake heeft overgelegd, daaruit kan worden opgemaakt
"dat hij ([ex-werknemer], A-G) sedert 1987 wisselend werkzaam is geweest binnen en buiten het gebied waarvoor de WAMN op 1 februari 1993 in werking getreden is, alsmede dat hij gedurende ruime perioden buiten dat gebied werkzaam is geweest.
Of [ex-werknemer] gedurende die perioden overigens voldeed aan de vereisten van de WAMN, kan in het midden blijven.
In elk geval rechtvaardigt dit arbeidsverleden niet om de WMAN op de periode 21 september 1993 tot en met 30 december 1993 voor [ex-werknemer] van toepassing te achten.
Het arbeidsverleden van [ex-werknemer] vóór de inwerkingtreding van de WAMN maakt dit niet anders."
Deze overwegingen hebben uitsluitend betrekking op de toepasselijkheid van de WAMN en zien niet op de vraag waar [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag. Uit het antwoord van het Hof van Justitie op de derde vraag van de Hoge Raad volgt dat bij de beoordeling van de vraag waar [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag de eventuele toepasselijkheid van de WAMN niet van invloed is.
10. Nadat is vastgesteld waar [ex-werknemer] feitelijk het belangrijkste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht, moet worden beoordeeld of er nauwere aanknopingspunten met een andere plaats van arbeid bestaan, de "nauwere band"-exceptie (r.o. 53 en 54 arrest HvJ). Ook dit vergt een feitelijke afweging van de omstandigheden van het geval waarvoor in cassatie geen plaats is.
11. Voorts moet worden bepaald of [ex-werknemer] de hiervoor bedoelde arbeid verrichtte op vaste of drijvende installaties in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen die zich bevinden op of boven het Nederlandse deel van het continentaal plat. Ook ten aanzien van dit punt heeft de Rechtbank nog onvoldoende vastgesteld. UOS heeft uitdrukkelijk betwist dat [ex-werknemer] uitsluitend of voornamelijk werkzaam is geweest op mijnbouwinstallaties in de zin van de WAMN (cva sub 2, mvg, p. 3, 2e alinea), dat wil zeggen op een inrichting voor het instellen van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen, dan wel een samenstel van inrichtingen waarvan er ten minste één aan die omschrijving voldoet (art. 1 WAMN). Kennelijk met het oog op dit verweer heeft de Rechtbank in het midden gelaten of [ex-werknemer] in dat opzicht voldeed aan de vereisten van de WAMN (r.o. 3.5 vonnis Rb, hiervoor geciteerd). Na verwijzing zal dus tevens de vraag aan de orde moeten komen of [ex-werknemer] zijn arbeid verrichtte op vaste of drijvende installaties die werden ingezet voor de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het continentaal plat.
12. Uit het vorenstaande volgt dat na vernietiging van het bestreden vonnis verwijzing moet volgen en dat na verwijzing alsnog onderzocht zal moeten worden (a) of [ex-werknemer] gedurende de periode van juli 1987 tot en met 30 december 1993 het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan Nederland toebehorende deel van het continentaal plat bevonden in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan. Indien deze vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord (de Nederlandse rechter in dan in beginsel bevoegd), zal vervolgens onderzocht moeten worden (b) of het voorwerp van het geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, d.w.z. een plaats op het grondgebied van een andere verdragsluitende staat dan Nederland (de Nederlandse rechter is dan alsnog onbevoegd). Indien vraag (a) in ontkennende zin moet worden beantwoord (de Nederlandse rechter is dan in beginsel onbevoegd), zal onderzocht moeten worden (c) of het voorwerp van geschil, gelet op de feitelijke omstandigheden van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met het grondgebied van Nederland (de Nederlandse rechter is dan alsnog bevoegd).
13. Onderdeel 3 van het middel faalt wegens gebrek aan belang. Het onderdeel heeft betrekking op de uitleg en de toepassing van de WAMN door de Rechtbank. De WAMN is, zoals het Hof van Justitie heeft beslist, voor de beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter op grond van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag bevoegd is van het geschil van partijen kennis te nemen niet relevant.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
====================================================================
Rolnr. C98/053HR
Mr Strikwerda
Zt. 12 nov. 1999
conclusie inzake
[Ex-werknemer]
tegen
Universal Ogden Services Ltd.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Kantonrechter te Alkmaar bevoegd is om kennis te nemen van de door een in de Bondsrepubliek Duitsland woonachtige offshore-werknemer (thans eiser tot cassatie, hierna: [ex-werknemer]) uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tegen zijn in Schotland gevestigde werkgever (thans verweerster in cassatie, hierna: UOS) ingestelde vordering.
2. [Ex-werknemer] was - al dan niet met tussenpozen - sedert 1987 in dienst van UOS als kok. De arbeidsovereenkomst was gesloten ten kantore van de directeur van Catering Logistic Management BV (hierna: CLM), gevestigd te Hoorn. [Ex-werknemer] verrichtte zijn arbeid onder meer op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat, maar ook daarbuiten. In februari 1994 is er tussen [ex-werknemer] en UOS een arbeidsgeschil ontstaan, toen [ex-werknemer] na een ziekteperiode niet meer werd opgeroepen om zijn werkzaamheden te verrichten.
3. [Ex-werknemer] heeft UOS (en CLM, die in hoger beroep en thans in cassatie niet meer als partij is betrokken) op 29 juni 1994 gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar. Hij vorderde - kort gezegd - wedertoelating tot de werkzaamheden, betaling van achterstallig loon en doorbetaling van loon. Hij stelde dat de Kantonrechter te Alkmaar bevoegd is van de vordering kennis te nemen op grond van art. 10 van de Wet arbeid mijnbouw Noordzee (WAMN).
4. UOS wierp de exceptie van onbevoegdheid op. Zij stelde dat [ex-werknemer] geen werknemer is in de zin van de WAMN, omdat hij uitsluitend werkzaam is geweest op schepen en niet op mijnbouwinstallaties en omdat hij laatstelijk werkzaam was aan boord van de Taktlift 8, een drijvende bok, in het Deense gedeelte van het Continentaal Plat.
5. Bij vonnis in het incident van 26 april 1995 verwierp de Kantonrechter de door UOS opgeworpen exceptie van onbevoegdheid en verklaarde zich bevoegd van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen. De Kantonrechter was van oordeel dat voor toepassing van de WAMN niet doorslaggevend is of de arbeid wordt verricht op een mijnbouwinstallatie dan wel op een schip, voor zover dit schip, zoals hier het geval is, wordt gebruikt in het kader van de olie- en gaswinning op zee. Voorts was de Kantonrechter van oordeel dat voldoende vaststaat dat [ex-werknemer] sedert het begin van zijn dienstverband in 1987 hoofdzakelijk op het Nederlandse gedeelte van het Continentaal Plat heeft gewerkt.
6. Nadat partijen hadden voortgeprocedeerd in de hoofdzaak, wees de Kantonrechter bij vonnis van 20 december 1995 de vordering van [ex-werknemer] tegen UOS gedeeltelijk toe.
7. Op het hoger beroep van UOS heeft de Rechtbank te Alkmaar bij vonnis van 9 oktober 1997 beide vonnissen van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw recht doende, de Kantonrechter te Alkmaar onbevoegd verklaard om van de vordering van [ex-werknemer] tegen UOS kennis te nemen. De Rechtbank was van oordeel dat - kort samengevat - [ex-werknemer] sedert de inwerkingtreding van de WAMN op 1 februari 1993 te vaak buiten het Nederlandse gedeelte van het Continentaal Plat werkzaam is geweest om aan te nemen dat [ex-werknemer] nog bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de WAMN kan ontlenen.
8. [Ex-werknemer] is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel, dat door UOS is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Het middel verwijt de Rechtbank ten onrechte niet te hebben onderzocht of de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op art. 5 sub 1 EEX gebaseerd had kunnen worden (onderdeel 1) en betoogt dat de Rechtbank alsdan tot de conclusie had moeten komen dat de Kantonrechter te Alkmaar op grond van die bepaling bevoegd is om van de vordering van [ex-werknemer] tegen UOS kennis te nemen (onderdeel 2). Voorts - doch kennelijk subsidiair - verwijt het middel de Rechtbank een onjuiste toepassing van de WAMN (onderdeel 3).
10. Aangezien de onderhavige zaak de bevoegdheid van een Nederlandse gerecht in internationaal verband betreft (Preambule EEX) en UOS haar woonplaats in de zin van het EEX heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, te weten het Verenigd Koninkrijk, is de bevoegdheidsregeling van het EEX formeel van toepassing (art. 2 t/m 4 jo. art. 53 EEX). Het EEX is ook materieel van toepassing, aangezien de vordering van [ex-werknemer] betrekking heeft op een individuele arbeidsovereenkomst, zodat sprake is van een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 EEX.
11. Binnen de grenzen van haar materiële en formele toepassingsgebied is de bevoegdheidsregeling van het EEX dwingend en uitputtend. Dwingend, omdat de rechter de regeling ambtshalve dient toe te passen, ongeacht of de procespartijen zich op het verdrag beroepen, en uitputtend, omdat de rechter zijn bevoegdheid uitsluitend kan baseren op de door het verdrag aangegeven gronden; zijn commune internationaal bevoegdheidsrecht is uitgeschakeld (art. 3 lid 1 EEX). Zie over het dwingend karakter van de bevoegdheidsregeling van het EEX het toelichtende Rapport van de hand van P. Jenard, Hoofdstuk III onder II (het Rapport is integraal weergegeven in Kluwer's Burgerlijke Rechtsvordering, onder Verdragen, EEX c.a.).
12. De Rechtbank had de bevoegdheid van de Kantonrechter te Alkmaar derhalve moeten onderzoeken aan de hand van de bevoegdheidsregeling van het EEX, ongeacht of [ex-werknemer] en/of UOS een beroep op dit verdrag hebben gedaan. Uit de gedingstukken blijkt overigens dat [ex-werknemer], zij het subsidiair, zich op het EEX, meer bepaald art. 5 sub 1 EEX, heeft beroepen (in eerste aanleg: conclusie van antwoord in het incident, sub 15; in hoger beroep: memorie van antwoord, sub 5, 2e alinea). Onderdeel 1 van het middel is derhalve gegrond.
13. Onderdeel 2 van het middel stelt dat de Rechtbank onder toepassing van de bevoegdheidsregeling van het EEX tot de conclusie had moeten komen dat de Kantonrechter te Alkmaar op grond van art. 5 sub 1 EEX bevoegd is om van de vordering van [ex-werknemer] tegen UOS kennis te nemen. De stelling berust op een betoog dat, naar de kern genomen, inhoudt dat [ex-werknemer] geacht moet worden sedert zijn indiensttreding bij UOS in 1987 zijn arbeid gewoonlijk te hebben verricht op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat en dit deel van het Continentaal Plat, mede op grond van (art. 10 lid 1 van) de WAMN, voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX heeft te gelden als Nederlands grondgebied.
14. Art. 5 aanhef en sub 1 EEX (in de hier toepasselijke versie van het EEX zoals deze luidt na de inwerkingtreding op 1 februari 1991 voor Nederland en op 1 december 1991 voor het Verenigd Koninkrijk van het derde Toetredingsverdrag van 26 mei 1989, Trb. 1989, 142) bepaalt:
"De verweerder, die zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, kan in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:
- 1. ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; ten aanzien van individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst is dit de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht; wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, kan de werkgever tevens worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen."
15. Het middelonderdeel slaagt, indien
(a) onder "plaats van het gerecht" in de zin van art. 5 aanhef en sub 1 EEX, dat wil zeggen het rechtsgebied van de Kantonrechter te Alkmaar, mede begrepen mag worden het door de Nederlandse wetgever ingevolge art. 2 jo. 10 van de WAMN voor geschillen ter zake van de arbeidsovereenkomst als rechtsgebied van die Kantonrechter aangewezen Nederlandse deel van het Continentaal Plat, en, zo ja, indien
(b) op grondslag van de feiten, die gevonden kunnen worden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding, in cassatie kan worden aangenomen dat [ex-werknemer] zijn arbeid ingevolge de arbeidsovereenkomst met UOS gewoonlijk verrichtte op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat, dat wil zeggen het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden had op dat gedeelte van het Continentaal Plat (HvJ EG 9 januari 1997, zk C-398/95, Rutten-Cross Medical, Jur. 1997, 1, NJ 1997, 717 nt. ThMdB).
16. Bij de beoordeling van de onder (a) bedoelde kwestie dient het volgende voorop gesteld te worden. De territoriale werking van het EEX was uitdrukkelijk geregeld in art. 60 van de oorspronkelijke versie van het EEX. Volgens dat artikel is het EEX van toepassing op het Europese grondgebied van de verdragsluitende Staten, waarbij enige bijzondere voorzieningen waren getroffen voor een aantal verdragsluitende Staten, waaronder het Koninkrijk der Nederlanden, die door hun staatkundige constellatie mede gebiedsdelen buiten Europa omvatten. Art. 60 is bij art. 21 van het derde Toetredingsverdrag evenwel geschrapt. De reden van deze schrapping is niet geweest dat men de werking van het EEX heeft willen verruimen tot buiten het territoir van de verdragsluitende staten, maar dat de beperking tot het Europese grondgebied te beperkt werd bevonden. Zie het toelichtende Rapport bij het derde Toetredingsverdrag van de hand van M. de Almeida Cruz, Hoofdstuk VI, sub 1 (het Rapport is integraal weergegeven in Kluwer's Burgerlijke Rechtvordering, losbl., onder Verdragen, EEX c.a.). Aangenomen moet dan ook worden dat ook na de schrapping van art. 60 het EEX in zijn ruimtelijke werking nog steeds beperkt is tot het territoir van de verdragsluitende Staten. Vgl. J. Kropholler, Europäisches Zivilpro$recht, 6. Aufl., 1998, blz. 480, RdNr. 3.
17. Het Nederlandse deel van het Continentaal Plat dat zich uitstrekt buiten de Nederlandse territoriale zee is geen Nederlands territoir. Weliswaar vallen de exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het Continentaal Plat krachtens het op 29 april 1958 te Genève tot stand gekomen Verdrag inzake het Continentaal Plateau (Trb. 1959, 126) onder de soevereine rechtsmacht van de kuststaat, maar deze functioneel beperkte rechtsmacht brengt niet mee dat de kuststaat soevereiniteit heeft over het Continentaal Plat. Het blijft "niemandsland". Vgl. H.J.L. Roelvink, Het continentaal plat als IPR-aanknopingspunt, in: Struycken-bundel (1996), blz. 273-282. De conclusie kan dus geen andere zijn dan dat het EEX, wat zijn territoriale werking betreft, niet van toepassing is op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat.
18. Hieruit volgt dat, al aangenomen dat [ex-werknemer] zijn arbeid gewoonlijk verrichtte op het Nederlandse gedeelte van het Continentaal Plat, die arbeid werd verricht buiten het territoir waarvoor het EEX gelding heeft, zodat art. 5 sub 1 EEX, voor zover het bevoegdheid vestigt bij het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, in de onderhavige zaak niet kan dienen als grondslag van de bevoegdheid van de Kantonrechter te Alkmaar.
19. Er is evenwel een redenering denkbaar die, indien juist bevonden, een weg zou kunnen bieden om aan deze conclusie te ontkomen. Deze redenering, die gedeeltelijk parallel loopt aan de door het middelonderdeel gevolgde redenering, is de volgende. Het territoriale aanknopingspunt dat in art. 5 sub 1 EEX gebezigd wordt (de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; wat geschillen over een arbeidsovereenkomst betreft: de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht) ziet op het territoriale rechtsgebied van het aangezochte gerecht. Wat dat rechtsgebied is, wordt niet bepaald door het EEX (is dus geen verdragsautonoom begrip), maar wordt bepaald door het nationale recht van het desbetreffende gerecht. Bij de toepassing van art. 5 sub 1 EEX zal de aangezochte rechter, gesteld voor de vraag of de plaats van uitvoering binnen zijn territoriale rechtsgebied (kanton/arrondissement) valt, dus te rade moeten gaan bij zijn nationale recht. In ons geval bepaalt het Nederlandse recht, meer bepaald art. 10 lid 1 van de WAMN, dat het rechtsgebied van de Kantonrechter te Alkmaar, als het gaat om geschillen ter zake van arbeidsovereenkomsten in de offshore, mede het Nederlandse deel van het Continentaal Plat gelegen buiten de territoriale wateren omvat. Waar art. 5 sub 1 EEX ten aanzien van de afbakening van het rechtsgebied van de aangezochte rechter refereert aan het nationale recht van de aangezochte rechter, laat zich verdedigen dat, gezien art. 10 lid 1 van de WAMN, het rechtsgebied van de Kantonrechter te Alkmaar, óók voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX, mede het Nederlandse deel van het Continentaal Plat omvat. In deze zin A.H.H. van Hoek, Hoe Nederlands is werken in de offshore?, Sociaal Recht 1991, blz. 343 e.v., blz. 346; M.V. Polak, All's well that wells oil?, NJB 1992, blz. 53 e.v., blz. 57.
20. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WAMN blijkt dat de wetgever de zojuist bedoelde redenering kennelijk niet als juist aanvaardt. In de MvT (Kamerstukken II 1990/91, 22 178, nr. 3, blz. 20/21) wordt opgemerkt:
"In het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht wordt terecht opgemerkt, dat artikel 10 niet kan derogeren aan de internationale regeling van de rechtsmacht van de rechter zoals deze voortvloeit uit het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Trb. 1969, 101). Ingevolge dat Verdrag worden verweerders die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die Staat. Op deze hoofdregel kent het Verdrag een aantal hier niet ter zake doende uitzonderingen. Indien de werkgever gevestigd is in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen zal de werknemer dus geen gebruik kunnen maken van artikel 10 en zal hij zijn vorderingen in die lidstaat moeten indienen."
Het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht waarop in de geciteerde passage wordt gedoeld is het op 15 december 1988 uitgebrachte advies over de voorgestelde WAMN (opgenomen in: E.N. Frohn en E. Hennis (red.), Staatscommissie IPR; geselecteerde adviezen, 1995, blz. 241 e.v.). De Staatscommissie merkte met betrekking tot art. 10 lid 1 WAMN (in het wetsvoorstel: art. 7 lid 1) onder meer op:
"Over deze bepaling kan misverstand ontstaan omdat daaruit niet blijkt dat de bevoegdheidsregels van het EEG-Executieverdrag voorrang hebben boven de daarin opgenomen jurisdictieregeling. Dit zou alsnog in de toelichting tot uitdrukking moeten worden gebracht. Aangetekend zij, dat het dwingend karakter van artikel 7, eerste lid niet afdoet aan de voorrang van genoemd verdrag."
Zie nader over dit advies, alsmede over het op 12 december 1990 uitgebrachte, meer algemene advies van de Staatscommissie IPR over de wetgevende jurisdictie van Nederland op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat (Frohn en Hennis, a.w., blz. 245 e.v.) Roelvink, t.a.p.
21. Hoewel aan de opvatting van de wetgever over de relatie tussen de WAMN en het EEX gezag moet worden toegekend, is zij niet bindend. Het is immers niet aan de nationale wetgever om bindende uitspraken te doen over de uitleg van een verdrag. Wat hiervan zij, duidelijk is dat de opvatting van de wetgever voor tegenspraak vatbaar is en dat de door het middel opgeworpen vraag over de betekenis van art. 5 sub 1 EEX niet beschouwd kan worden als een "acte clair". Het verdient daarom naar mijn oordeel aanbeveling dat de Hoge Raad op de voet van art. 3 lid 1 van het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van het EEX (Trb. 1971, 140) aan dat Hof verzoekt om over de onderhavige vraag van uitlegging van art. 5 sub 1 EEX uitspraak te doen.
22. Zolang nog geen oordeel kan worden uitgesproken over de vraag of art. 5 sub 1 EEX in het onderhavige geval bevoegdheid kan vestigen bij de Kantonrechter te Alkmaar, moet de beoordeling van de vraag of aangenomen kan worden dat [ex-werknemer] zijn arbeid gewoonlijk verrichtte op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat worden opgeschort in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie.
23. Terzijde wordt in onderdeel 2 (onder 2.3) nog als klacht opgeworpen dat de Rechtbank, indien zij van oordeel was dat niet de Kantonrechter te Alkmaar, doch een andere Nederlandse (Kanton)rechter bevoegd was, hetzij de zaak aan zich had behoren te houden, hetzij deze had behoren te verwijzen.
24. Voor zover het middelonderdeel hier het oog heeft op de mogelijke bevoegdheid van de Kantonrechter te Hoorn hetzij op grond van art. 5 sub 1 EEX als gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die [ex-werknemer] in dienst heeft genomen (dat zou dan CLM moeten zijn), hetzij op grond van art. 6 sub 1 EEX als gerecht van de woonplaats van de medegedaagde CLM, is de klacht ongegrond. Het middel verliest uit het oog dat de bevoegdheid van de Kantonrechter te Hoorn dan niet berust op de Nederlandse regeling inzake betrekkelijke bevoegdheid, doch rechtstreeks op het EEX. De bevoegdheidsregels van art. 5 en 6 EEX bepalen immers niet alleen de internationale bevoegdheid, maar ook de interne relatieve bevoegdheid van de aangewezen gerechten. Vgl. het Rapport-Jenard, Hoofdstuk IV onder B ad art. 5 en 6. Zie voorts L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 1995, nr. 62. Het nationale procesrecht, met inbegrip van de bepaling van art. 157a Rv, is dus niet van toepassing. Waar het EEX, behoudens in geval van samenhang (zie art. 22), geen verwijzing kent, stond het de Rechtbank niet vrij de zaak aan zich te houden of te verwijzen.
25. De vraag of het kennelijk subsidiair voorgestelde onderdeel 3 van het middel behandeling behoeft, zal aan de orde kunnen komen, nadat het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de hierboven onder 21. bedoelde vraag van uitleg van art. 5 sub 1 EEX uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden,