Wie precies FIC's afnemer was, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. De rechtbank oordeelde dat dat verder niet van belang was, en daarnaar hebben partijen en het hof zich gevoegd. De afnemer wordt in de stukken meestal als 'Decinvest' aangeduid.
HR, 12-04-2002, nr. C00/172HR
ECLI:NL:HR:2002:AD9114
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-04-2002
- Zaaknummer
C00/172HR
- Conclusie
Mr Huydecoper
- LJN
AD9114
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD9114, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9114
ECLI:NL:HR:2002:AD9114, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9114
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑04‑2002
Mr Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. C00/172HR
Mr Huydecoper
Zitting 25 januari 2002
Conclusie inzake
FIC (First International Computer) B.V.
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
- 1)
De feiten waarom het in deze zaak gaat zijn weergegeven in de rov. 2.1 t/m 2.5 van het in eerste aanleg op 1 augustus 1997 gewezen tussenvonnis. Zij komen, kort samengevat, hierop neer:
- -
Eiseres tot cassatie, FIC, handelt in computeronderdelen. Zij koopt die in in het Verre Oosten en verkoopt ze in Europa.
- -
FIC slaat de ingekochte producten onder douaneverband, dwz.: niet ingeklaard, op bij Logsupp (gevestigd in Valkenswaard, maar blijkens sommige van de overgelegde "Shipping Instructions" ook werkzaam in Eindhoven). Als producten worden verkocht in Nederland, worden die alsnog in Nederland ingeklaard. Als producten buiten Nederland worden verkocht worden zij niet ingeklaard, maar "onder een douaneregeling" geleverd en weggevoerd.
- -
In deze zaak gaat het om producten die FIC aan een Belgische afnemer1. heeft verkocht. De verkopen zijn door FIC aan Logsupp gemeld door toezending (per fax) van een "Shipping Instruction" en een orderbevestiging of factuur. De verweerster in cassatie, [verweerster], heeft vervolgens in haar hoedanigheid van douane-expediteur in opdracht van Logsupp zgn. T-1 formulieren voor de betreffende partijen goederen opgesteld en aan Logsupp verstrekt.
- -
FIC's Belgische afnemer heeft de betreffende partijen met eigen vervoer bij Logsupp afgehaald en weggevoerd, naar in de rede ligt: met de door [verweerster] opgestelde douane-documenten die daarbij plegen te worden verstrekt. Voor 19 van de betreffende partijen is vervolgens zgn. "zuivering", dwz. correcte aangifte, hetzij ten invoer, hetzij i.v.m. uitvoer uit het EG-gebied, achterwege gebleven en zijn de verschuldigde invoerrechten en BTW - voorzover na te gaan - ook niet betaald.
- -
De Belgische douane heeft vervolgens [verweerster], die als "aangever" op de betreffende documenten vermeld was, voor de niet-betaalde heffingen aangesproken. [Verweerster] heeft, althans ten dele, de te haren laste gebrachte heffingen betaald.
[Verweerster] vordert in deze zaak dat FIC (en subsidiair Logsupp) haar schadeloos stellen voor de door de Belgische autoriteiten in rekening gebrachte heffingen. Zij beroept zich er primair op dat zij gehandeld heeft ingevolge bevoegdelijk (door Logsupp) namens FIC verstrekte opdracht, en dat FIC als (uiteindelijk) opdrachtgeefster aansprakelijk is voor de door [verweerster] in de uitvoering van de opdracht(en) in FIC's naam aangegane (c.q.: voor FIC's rekening opgelopen) verplichtingen. Subsidiair heeft [verweerster] zich beroepen op onrechtmatig handelen van haar wederpartijen, en houdt zij Logsupp aansprakelijk voor het geval deze niet gerechtigd mocht zijn geweest om namens FIC opdrachten te verstrekken.
2)
Anders dan de rechtbank in eerste aanleg, is het hof tot het oordeel gekomen dat de aan [verweerster] verstrekte opdrachten berustten op opdrachten die FIC op haar beurt aan Logsupp had gegeven, en dat daaruit voortvloeide dat [verweerster] krachtens volmacht van FIC gehandeld had; wat meebracht dat FIC inderdaad gehouden was, [verweerster] schadeloos te stellen voor de in dit verband door [verweerster] aangegane verplichtingen. Daarbij verwierp het hof FIC's verweer dat de gang van zaken aan [verweerster] verwijtbaar zou zijn, en daarom niet tot aansprakelijkheid van FIC mocht leiden. (Ik merk op dat de positie van Logsupp als procespartij in het geding in appel niet meer aan de orde was. Ook in cassatie is die niet aan de orde.)
Het tijdig ingestelde cassatieberoep is tegen beide beslissingen uit het aldus zeer in het kort weergegeven oordeel van het hof gericht. De partijen hebben over en weer hun standpunten in cassatie schriftelijk toegelicht.
Enige informatie omtrent douane en inklaring
3)
Zoals in de stukken een enkele maal is opgemerkt, gold ten tijde van de feiten waar het in deze zaak om gaat nog niet het Communautair Douane Wetboek (CDW)2.. Ik vermeld over de daarvóór geldende regels het volgende3.:
- -
bij (feitelijke) invoer van goederen moet altijd een aangifte plaatsvinden (dus ook als de goederen "douanevrij" worden ingevoerd).
- -
Bij verder vervoer vanuit een "douanevrij" entrepot wordt ook van dat gegeven aangifte gedaan. Voor niet-communautaire goederen worden daarvoor aangifteformulieren T1 gebruikt4.. Voor deze aangiftedocumenten geldt, evenals voor andere aangiftedocumenten, dat de douaneautoriteiten in de gelegenheid moeten worden gesteld om zich ervan te vergewissen dat met de goederen overeenkomstig de aangifte is gehandeld. Nadat dat is vastgesteld is het betreffende document "gezuiverd"; maar als zuivering achterwege blijft is de aangever in beginsel aansprakelijk voor de bij invoer van de goederen verschuldigde belasting5..
- -
In de praktijk worden de aangiftes wegens de ingewikkeldheid van de materie vaak opgedragen aan douane-expediteurs (ofschoon ook de overige bij de goederen betrokkenen bevoegd zijn aangifte te doen). Dat de douane-expediteur in dit opzicht een onaangenaam aansprakelijkheidsrisico loopt is onderkend. De expediteur heeft ingevolge de destijds geldende Nederlandse regelgeving, een met privilege versterkt recht van regres op zijn opdrachtgever6..
4)
Zoals de onderhavige zaak aantoont, spreekt het niettemin niet vanzelf dat een douane-expediteur zich voor het onderhavige risico heeft "ingedekt". Ik heb niet kunnen achterhalen waarom dat zo is. Het komt af en toe voor dat men als jurist die niet op een bepaald gebied van het maatschappelijk verkeer thuis is, vaststelt dat daar aanzienlijke risico's worden gelopen, en blijkbaar zonder dat dat als onaanvaardbaar wordt gezien. Er zijn dan vermoedelijk mechanismen aan het werk die zich aan de waarneming van de niet-ingewijde onttrekken, en die bewerkstelligen dat de risico's die men als jurist onderkent, in werkelijkheid niet in betekenisvolle mate tot schade leiden. Het zou voor de beoordeling van deze zaak bepaald interessant zijn (geweest) om zich van die mechanismen een beeld te vormen. De stukken bieden daarvoor echter geen houvast7., en ook de literatuur heeft mij daarover geen opheldering verschaft.
Beoordeling van de cassatiemiddelen
5)
De drie cassatiemiddelen betreffen verschillende aspecten van de bestreden beslissing. Zij vertonen maar in beperkte mate onderling verband met elkaar. Ik zal ze daarom los van elkaar bespreken, in de volgorde waarin zij zijn aangevoerd.
6)
Het als nr. I aangevoerde middel komt neer op de rechttoe-rechtaan klacht, dat de vaststelling van het hof dat de opdracht van FIC aan Logsupp (waarop Logsupp's opdrachten aan [verweerster] zouden berusten) niet weersproken zou zijn, onbegrijpelijk is, nu FIC het bestaan van deze opdracht voldoende duidelijk en gemotiveerd had weersproken.
Ik meen dat deze klacht op gaat. Inderdaad heeft FIC zowel in eerste aanleg als in appel uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken dat zij Logsupp opdrachten had gegeven die als basis voor de aan [verweerster] verstrekte opdrachten konden dienen. Het cassatiemiddel verwijst naar de belangrijkste plaatsen in de gedingstukken waar dat is gebeurd8.. Daaruit blijkt dat dit een van de "hoofdpunten" was waarover de gedingvoerende partijen verschilden.
Ook naar mijn mening biedt de enigszins dubbelzinnige passage in al. 14 van de Memorie van Antwoord waarop het hof de hier bestreden vaststelling lijkt te baseren, daarvoor een onvoldoende grondslag, al was het maar omdat in de onmiddellijk daarop volgende alinea's 15 en vooral 16 van die Memorie nogmaals wordt benadrukt dat, en waarom, FIC betwist dat zij opdrachten van de hier bedoelde strekking zou hebben gegeven.
7)
Of de onderhavige stellingen van FIC aannemelijk zijn kan in het midden blijven. Dat kan trouwens in cassatie niet worden onderzocht, maar zal door onderzoek in de feitelijke instantie(s) moeten worden vastgesteld. Het oordeel dat FIC het hier aan de orde zijnde gegeven niet zou hebben weersproken, kan echter niet als voldoende basis voor het (verder) voorbijgaan aan dit gedeelte van het partijdebat worden aanvaard. Uitleg van de stellingen van partijen in de feitelijke instanties is weliswaar voorbehouden aan de rechters van die feitelijke instanties (en in cassatie alleen te toetsen op begrijpelijkheid) - maar hier is volgens mij inderdaad sprake van een uitleg die zodanig haaks staat op de moeilijk voor misverstand vatbare tekst én op de kennelijke bedoeling van degene die deze stellingen geformuleerd heeft, dat die uitleg inderdaad als onvoldoende begrijpelijk moet gelden.
8)
Het oordeel van de rechter over wat tussen procespartijen vaststaat en wat er in geschil is, neemt in de rechtsbedeling een bijzondere plaats in. Daarmee wordt immers in feite beslist, welke aspecten van het partijdebat de rechter in zijn oordeel zal betrekken (en welke hij niet zal beoordelen, dan wel als vaststaand gegeven tot uitgangspunt zal nemen bij zijn verdere beoordeling). Een misslag in dat stadium van de beoordeling betekent, dat de rechter in zoverre voorbijgaat aan een vraag die door (een van) de partijen is opgeworpen; wat weer betekent dat de betrokkene op dat punt niet de rechterlijke beslissing krijgt waar hij om gevraagd heeft, en waarop hij ook als uitvloeisel van het recht op "fair trial" een (onvervreemdbaar) recht heeft.
De rechter die in dit opzicht mistast, doet de daardoor benadeelde partij dan ook tekort op een punt dat aan de kern van het eerlijke proces raakt.
9)
Ik denk dat met het oog daarop de motivering van beslissingen waarbij de inhoud van partijstandpunten wordt vastgesteld, kritisch mag worden bejegend. Het gaat, zoals gezegd, om beslissingen die - althans als zij onjuist zijn - het recht op een eerlijk proces in de kern raken. Dan behoort reeds een beslissing die in het licht van de processtukken tot gerede twijfel aanleiding geeft, niet te worden aanvaard9..
Ik meen overigens dat de in deze zaak te beoordelen vaststelling van het hof ook bij een minder kritische beoordeling niet met de processtukken te rijmen is; bij de kritische benadering die ik in dit opzicht voorsta is dat dan eens temeer het geval.
10)
In onderdeel II (waarbij ik eerst subonderdeel 1 bespreek) gaat het om een heel andere vraag: nl. of, ervan uitgaande dat Logsupp wél opdracht van FIC had om voor de relevante douaneaangiftes te zorgen10., het hof ook kon besluiten dat Logsupp daarmee over volmacht beschikte om de betreffende werkzaamheden (namens FIC) aan anderen op te dragen. Wat dit middelonderdeel daartoe verdedigt komt er - zeer in het kort - op neer dat opdracht of lastgeving niet noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat de opdrachtnemer of lastnemer ook gevolmachtigd wordt.
11)
Ofschoon op dit uitgangspunt weinig valt af te dingen, meen ik dat het middelonderdeel niet opgaat. Of opdracht/lastgeving noodzakelijkerwijs volmacht met zich meebrengt, is namelijk niet waar het in de bestreden overweging om gaat. Op die gedachte berust het hier bestreden oordeel van het hof niet. Dat oordeel komt er, daarentegen, op neer dat in de omstandigheden van het onderhavige geval moet worden aangenomen dat de aan Logsupp gegeven opdrachten11. wél inhielden dat Logsupp een met de opdracht overeenkomende volmacht kreeg.
12)
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Opdracht of lastgeving kán heel goed tevens volmacht tot het doen van de in dat kader aangewezen rechtshandelingen met zich meebrengen. In de doctrine is wel aangenomen dat ervan moet worden uitgegaan dat een opdracht of een lastgeving een daarmee corresponderende volmacht impliceert, als niet duidelijk anders is bedoeld12.. Ik vraag mij af of dat voor de bonte verscheidenheid van casusposities die de praktijk te zien geeft, niet een wat al te stellige vuistregel is; maar ik onderschrijf - men is geneigd te zeggen: allicht - dat er legio gevallen van opdracht/lastgeving bestaan waarin het evident is dat daarmee tevens een bepaalde volmacht wordt verleend. Het is een kwestie van (feitelijk) onderzoek van de omstandigheden, en van uitleg van de door die omstandigheden bepaalde rechtsverhouding, of een bepaalde opdracht/lastgeving tevens volmacht tot stand brengt (en zo ja: in welke omvang).
13)
Tegen deze achtergrond zal duidelijk zijn dat ik ook de motiveringsklachten van dit middelonderdeel niet gegrond vind. Uitgaande van de veronderstelling dat FIC Logsupp wél heeft opgedragen om te zorgen voor douaneaangiftes m.b.t. de goederen die aan afnemers van FIC (of althans aan Decinvest) werden verzonden of meegegeven, lijkt het mij alleszins plausibel dat die opdracht ook de machtiging inhield om de betreffende aangiftes door de daartoe in de praktijk blijkbaar veelvuldig ingeschakelde deskundigen, nl. douane-expediteurs, te laten doen, en om de betreffende (onder)opdrachten in naam en voor rekening van FIC te geven. Het oordeel (van het hof) dat dit in de gegeven omstandigheden inderdaad moest worden aangenomen, is daarom verre van onbegrijpelijk. Het berust overigens, zoals al aangestipt, op feitelijke beoordeling van de relevante omstandigheden. Daarvan kan in cassatie geen herbeoordeling worden gevraagd (en die vraag wordt in dit middelonderdeel ook niet voorgelegd).
14)
In middelonderdeel II.1 sub c) wordt nog aangevoerd dat het bestaan van gerechtvaardigd vertrouwen bij Logsupp geen gebondenheid van FIC ten opzichte van [verweerster] kan meebrengen, omdat niet blijkt van gesties die aan FIC mogen worden toegerekend, en die vertrouwen aan de kant van [verweerster] konden rechtvaardigen.
Ik meen dat ook dit argument niet opgaat, en wel om twee van elkaar onafhankelijke redenen:
15)
In de eerste plaats denk ik dat de steller van het middel de hier bestreden overweging van het hof te zeer naar de letter leest. Ik denk dat het hof in rov. 4.4. tot uitdrukking heeft gebracht dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer de gedane uitingen redelijkerwijs zo mochten begrijpen dat daarmee ook bedoeld werd, Logsupp een beperkte volmacht te verstrekken. Daarmee zal het hof hebben willen aansluiten bij het voor het eerst in HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB geformuleerde criterium, het overbekende "Haviltex"-criterium. Dat het hof zich daarop heeft willen oriënteren is noch rechtens onjuist noch onbegrijpelijk.
16)
En in de tweede plaats: ook als men, met de steller van het middel, aanneemt dat de bestreden overweging doelt op de mogelijkheid dat Logsupp, ofschoon FIC dat niet gewild of bedoeld heeft, mocht afgaan op bij Logsupp door FIC's houding opgewekt vertrouwen, levert ook dat een voldoende basis op voor gebondenheid van FIC t.o.v. [verweerster], die vervolgens door Logsupp op basis van de haar aldus verstrekte (toerekenbare schijn van) volmacht, werd ingeschakeld. Door de hier veronderstelde toerekenbare schijn werd FIC immers ten opzichte van haar wederpartij - Logsupp - gebonden alsof zij werkelijk (en met goedvinden) had gedaan, wat Logsupp in goed vertrouwen meende dat zij (FIC) beoogde te doen. Het vertrouwensbeginsel brengt de (zelfde) gebondenheid mee die ook door de "echte" rechtshandeling, had de betreffende partij die beoogd, tot stand zou zijn gekomen13.. Als uitvloeisel daarvan moet worden aangenomen dat Logsupp werkelijk volmacht van FIC bezat: de (rechts)handeling waarbij FIC de toerekenbare schijn van het willen verlenen van die volmacht opriep, brengt dat mee. Op basis van die volmacht kon Logsupp [verweerster] instrueren, en werd FIC ten opzichte van [verweerster] gebonden op dezelfde voet als wanneer een "echte" gemachtigde namens FIC [verweerster] had ingeschakeld. Daaraan doet niet af dat FIC niets ten opzichte van [verweerster] heeft ondernomen of doen blijken. Het is voldoende dat de aan Logsupp gegeven schijn van volmacht dezelfde rechtsgevolgen heeft als een werkelijk verstrekte volmacht.
17)
Middelonderdeel II sub 2 voert gedeeltelijk dezelfde argumenten aan - of variaties daarop - die bij de bespreking van onderdeel II sub 1 zijn onderzocht (en afgewezen). Subonderdeel a) wijst er, op zichzelf terecht, op dat er verschil is tussen "handelen namens" en "handelen voor rekening van". Dat heeft het hof echter niet miskend. Het heeft de (volgens het hof) door FIC aan Logsupp verstrekte opdracht in de context van de omstandigheden van het geval, beoordeeld als een die meebracht dat Logsupp namens, en niet slechts voor rekening van FIC derden (althans: [verweerster]) mocht inschakelen. Zoals in nr. 13 hiervóór besproken vind ik deze uitleg van de betreffende rechtsverhouding alleszins plausibel.
18)
In subonderdeel b) wordt bestreden dat Logsupp, ervan uitgaande dat die krachtens volmacht van FIC mocht handelen, ook zelf jegens [verweerster] gebonden zou zijn (zoals het hof in rov. 4.6 lijkt aan te nemen).
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat deze passage uit het arrest een beetje cryptisch is. Inderdaad zou, wanneer Logsupp louter als bevoegd gemachtigde van FIC met [verweerster] zaken had gedaan, Logsupp in het algemeen niet zelf aan de betreffende overeenkomsten gebonden zijn.
Toch kan de klacht niet tot cassatie leiden; in de eerste plaats niet, omdat de hier bestreden overweging geen dragende rol speelt in het arrest. Voor de gebondenheid van FIC ten opzichte van [verweerster] doet het er niets toe of ook Logsupp in enig opzicht partij bij de betreffende overeenkomst(en) is. Aan het hof was in het verband van het geschil tussen [verweerster] en FIC ook niet de vraag voorgelegd, of ook Logsupp jegens [verweerster] (en/of FIC) gebonden was. Het gaat hier om een louter "obiter dictum".
19)
En in de tweede plaats: al is dat niet de regel, het is op zichzelf denkbaar dat een gevolmachtigde ook zelf in enig opzicht partij wordt bij de transacties die hij als gevolmachtigde tot stand brengt. Dat kan zich bijvoorbeeld geredelijk voordoen als de gevolmachtigde niet alleen maar als zodanig (dus als intermediair) bij de transactie betrokken is, maar hij ook een zelfstandige rol - zoals die van Logsupp als bewaarnemer/voorraadbeheerder van een douane-entrepot - speelt bij de betreffende transactie, en hij uit dien hoofde belang kan hebben bij een rechtstreekse contractuele band met degenen die hij in de uitvoering van zijn andere functie(s) dan die van gemachtigde, daarbij betrekt.
20)
Of zich een dergelijke situatie voordoet is (wederom) een kwestie van feitelijke vaststelling van de omstandigheden en van uitleg van de rechtsverhouding die daaruit blijkt. Ik meen dat dat, gezien de uiterst ondergeschikte rol die dit gegeven in deze zaak speelt, in cassatie niet verder behoeft te worden onderzocht. In deze instantie kan worden volstaan met de constatering dat de gedachte dat ook Logsupp partij zou kunnen zijn bij de door haar namens FIC gesloten overeenkomsten, niet op een onjuiste rechtsopvatting berust. Die mogelijkheid was in de gegeven context niet uitgesloten; en of daarvan werkelijk sprake was, doet verder voor de beslissingen waar het hof voor stond niet ter zake.
21)
Subonderdeel c) legt, tenslotte, de nadruk op de factor dat [verweerster] nooit facturen of andere documenten rechtstreeks aan FIC heeft gezonden, wat in de rede zou hebben gelegen wanneer Logsupp namens FIC met [verweerster] zou hebben gecontracteerd.
Ook dat argument lijkt mij niet deugdelijk. Inderdaad zal, als een overeenkomst door tussenkomst van een gemachtigde wordt gesloten, het verdere contact in veel gevallen rechtstreeks tussen de daardoor aan elkaar gebonden partijen plaatsvinden - maar noodzakelijk is dat niet. Verzekeringsovereenkomsten worden in de praktijk veelvuldig door tussenpersonen gesloten onder omstandigheden waarbij het verdere contact (alleen) door de tussenpersoon wordt onderhouden, en er geen rechtstreeks contact tussen de verzekeraar(s) en de verzekerde(n) is. Bij rechtsverhoudingen waarbij de tussenpersoon niet alleen als tussenpersoon betrokken is, maar deze ook andere functies vervult - zie het zojuist in nr. 19 besprokene - is heel goed denkbaar dat de contacten alleen door die persoon worden onderhouden. Aan dit gegeven komt dus niet het beslissende gewicht toe dat het middelonderdeel eraan toegekend wil zien - ook niet in die zin dat het hof gehouden was, zijn oordeel in dit opzicht nader te motiveren.
22)
Middelonderdeel III klaagt erover dat het hof een aantal in de eerste aanleg door FIC aangevoerde verweren in appel niet (opnieuw) heeft onderzocht. Daarmee zou het hof een verkeerde toepassing hebben gegeven aan het leerstuk van de zgn. devolutieve werking van het appel.
23)
Deze klacht berust op het juiste uitgangspunt dat de appelrechter die, als gevolg van gegrondbevinding van een of meer grieven, zich geplaatst ziet voor de noodzaak om af te wijken van het in eerste aanleg gegeven oordeel dat hem ter (her)beoordeling is voorgelegd, gehouden is om te onderzoeken inhoeverre andere argumenten van de partij in wier voordeel de hierdoor aangetaste beslissing van de eerste aanleg strekte (en die veelal, omdat zij in de eerste aanleg niet tot het bestreden oordeel hebben bijgedragen, in de appelinstantie (nog) niet aan bod zijn gekomen), het standpunt van die partij kunnen ondersteunen. Daarbij kan het, afhankelijk van de omstandigheden, zowel gaan om alternatieve of subsidiaire gronden voor toewijzing van het geëiste, als om alternatieve of subsidiaire verweren tegen het gevorderde; en daarbij is niet nodig dat de betreffende partij de argumenten in kwestie door middel van grieven (eventueel in incidenteel appel) in hoger beroep aan de orde heeft gesteld - óók niet als de betreffende argumenten in de beslissing in de eerste aanleg wèl waren onderzocht, en die argumenten daar zijn verworpen14..
24)
Met dit als uitgangspunt, stelt middelonderdeel III dat het hof zou hebben verzuimd een aantal alternatieve - of subsidiaire - verweren die FIC in de eerste aanleg had gevoerd, bij de beoordeling in appel te betrekken. Op dit tweede onderdeel van de stelling van het middel valt, meen ik, het nodige af te dingen.
Het middelonderdeel doelt hier op een aantal argumenten van FIC die ertoe strekten dat [verweerster] de (potentiële) aansprakelijkheid wegens belastingen terzake van invoer in verschillende opzichten (zowel vóór als na de afgifte van de betreffende documenten) ondeskundig heeft behandeld, en daarom de schade die in verband daarmee is ontstaan (geheel of grotendeels) zelf zou moeten dragen. Die argumenten heeft het hof echter wèl onderzocht en in rov. 4.7 gemotiveerd - zij het met een uiterst sobere motivering - verworpen. (In deze rov. wordt expliciet gezegd dat het hof hier FIC's in eerste aanleg tegen [verweerster] ingebrachte verwijten behandelt. Dat stelt m.i. buiten twijfel dat het hof die verwijten niet over het hoofd heeft gezien, en daaraan ook niet stilzwijgend voorbij is gegaan.)
25)
Zoals al aangestipt, heeft het hof zijn oordeel over deze argumenten zeer summier gemotiveerd; en ik meen dat in de klacht(en) van dit middelonderdeel ook gelezen mag worden, dat die motivering in het licht van het partijdebat onvoldoende is.
Men kan hierover - zoals over zo veel - verschillend denken. Het lijkt mij aannemelijk dat deze overweging van het hof zo moet worden begrepen, dat het hof zich heeft geschaard achter de verwerping van de onderhavige verwijten door de rechtbank, en achter de (betrekkelijk uitvoerige) motivering die de rechtbank daarvoor in de rov. 4.1 - 4.3 van het tussenvonnis van 1 augustus 1997 heeft gegeven. Het zou ongetwijfeld de duidelijkheid hebben gediend als het hof expliciet zou hebben aangegeven dat zijn oordeel zo moet worden begrepen; maar gegeven het feit dat de strekking van de hier te beoordelen overweging nauwelijks anders kan worden begrepen dan zojuist werd verondersteld, vind ik de overweging ook zonder deze expliciete opheldering niet onbegrijpelijk.
26)
Subonderdeel b) van middelonderdeel III snijdt een heel andere kwestie aan. Hierin brengt FIC, in aansluiting op haar verweer van overeenkomstige strekking uit de feitelijke instanties, naar voren dat [verweerster] zou moeten worden aangerekend dat zij ([verweerster]) onvoldoende maatregelen heeft getroffen om schade als de onderhavige te voorkomen. Het middelonderdeel verdedigt dat voor een douane-expediteur een hogere zorgvuldigheidsnorm zou gelden (en althans dat de beoordeling hiervan, door het hof, nadere motivering had gevergd).
Mij dunkt dat wat het hof op dit punt heeft beslist, voor een belangrijk deel berust op uitleg van de aan [verweerster] gegeven opdracht(en). Die kwalificeert het hof als van beperkte inhoud. Daarmee bedoelt het hof, naar ik aanneem, zoveel als dat aan [verweerster] alleen was opgedragen om te zorgen dat de vereiste T1 formulieren voldeden aan de daarop betrekking hebbende - ingewikkelde, zie nr. 3, derde "gedachtestreepje" hiervóór - regelgeving; en dat de opdracht dus niet meebracht dat [verweerster] zich overigens moest afvragen of de betreffende transacties verantwoord waren opgezet en of de daarbij gelopen risico's adequaat waren afgedekt. Dat lijkt mij een plausibele en begrijpelijke uitleg.
27)
Het middel legt er de nadruk op dat [verweerster] haar verantwoordelijkheid als professionele opdrachtnemer had (en had moeten nemen); maar het hof heeft, zoals o.a. uit rov. 4.4 van het arrest blijkt, ook de andere partijen bij deze zaak als "professionals" aangemerkt (en begrijpelijkerwijs als zodanig aangemerkt). In de onderlinge verhouding tussen professionals op het gebied van internationale handel, grensoverschrijdend vervoer en de daarmee gepaard gaande risico's - waarbij het risico van aansprakelijkheid voor belastingen in verband met in- en uitvoer weliswaar relevant is, maar toch niet op de voorgrond staat - ligt voor de hand dat een handelaar/importeur de eerst-aangewezene is om zelf te zorgen voor dekking voor, onder andere, het risico dat zijn afnemers hun verplichtingen niet nakomen. Ik zie geen goede grond om als algemene regel te aanvaarden dat hulppersonen die bij de uitvoering van internationale handelstransacties worden ingeschakeld, zo'n handelaar/importeur zouden moeten wijzen op de specifieke risico's die eigen zijn aan het aspect van die transacties waarbij zij betrokken worden, of zelfstandig stappen zouden moeten nemen om die risico's te ondervangen15.. Misschien is dat anders als het gaat om uitzonderlijke risico's waar een ondernemer gewoonlijk niet op verdacht hoeft te zijn - maar het risico dat zijn afnemers hun verplichtingen niet zullen nakomen valt bepaald niet in die uitzonderingscategorie.
28)
Wanneer het inderdaad zo is dat een algemene zorgplicht van hulppersonen, zoals ik die in het vorige nr. besprak, niet bestaat, komt het voor de beoordeling van het onderhavige verwijt jegens [verweerster] aan op uitleg van de concrete rechtsverhouding, om vast te stellen of er in die rechtsverhouding misschien wèl een bijzondere zorgplicht besloten lag. Dat heeft het hof, zoals in nr. 26 al aangestipt, dan ook gedaan. Ik gaf al aan dat ik de uitleg waartoe het hof gekomen is als plausibel en begrijpelijk beoordeel. Ik meen daarom dat de klacht van middelonderdeel III sub b) niet op gaat.
Conclusie
Ik beoordeel onderdeel I van het middel als gegrond, en concludeer dus tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2002
Voor het belangrijkste deel neergelegd in Verordening EG 2913/92 van 12 oktober 1992, Pb EG 1992 L 302. Deze verordening is per 1 januari 1994 in werking getreden. De verwijzingen, op enkele andere plaatsen in de stukken, naar bepalingen uit het CDW zijn daarom volgens mij van secundair belang.
Ontleend aan Tarra c.s., Douane (1986), p. 127 e.v.
Tarra, a.w., p. 129.
Ibid., p. 128.
Ibid., p. 129 - 130.
Behoudens een terloops gedane suggestie dat bij inschakeling van professionele vervoerders de correcte 'douaneafhandeling' gewaarborgd zou zijn (zie voor dergelijke vingerwijzingen bijvoorbeeld de conclusie van dupliek namens Logsupp, p. 2 sub D en p. 3 sub E, de pleitnota in eerste aanleg namens FIC, p. 7 en de pleitnota in eerste aanleg namens Logsupp, nr. 11), en dat het onderhavige geval zich daardoor onderscheidt, dat Decinvest de goederen met eigen vervoer heeft afgevoerd.
Er zijn echter nog verscheidene andere plaatsen aan te wijzen waar dit betoog is herhaald of nader uitgewerkt/aangevuld, zie bijv. nrs. 10 - 12 en 15 van de Memorie van Antwoord en de pleitnota namens FIC in eerste aanleg, nrs. 3 - 5.
Dit geldt in elk geval voor de laatste feitelijke instantie, omdat voor herstel van fouten in dit opzicht in het vervolg van de procedure anders te weinig ruimte zou bestaan. De hier verdedigde opvatting is misschien strenger dan de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot dusver neergelegde lijn (zie bijvoorbeeld Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken (1989) nr. 160), al leidt die opvatting, denk ik, niet tot andere uitkomsten dan de rechtspraak van de Hoge Raad in de afgelopen jaren te zien heeft gegeven - zie bijvoorbeeld HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178, rov. 3.4.1 en 3.4.2; HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216 m.nt. Wortmann, rov. 3.4.2; HR 10 augustus 2001, NJ 2001, 526, rov. 3.8. Ik meen enige steun voor deze opvatting te kunnen putten uit (het overigens op andere vragen betrokken geval van) EHRM 22 september 1994, A 296, § 56.
De argumenten waarmee dit middelonderdeel wordt verdedigd gaan er op verschillende plaatsen toch weer van uit dat Logsupp géén opdracht van FIC had. Bij dat uitgangspunt was er uiteraard ook geen volmacht - inzoverre sluiten de middelonderdelen I en II op elkaar aan, en slaagt onderdeel II om dezelfde reden als onderdeel I. Maar dat geldt niet, als men veronderstelt dat Logsupp wél opdracht van FIC had.
I.v.m. middelonderdeel I is uitgebreid besproken dat de vaststelling dat FIC Logsupp een desbetreffende opdracht zou hebben verstrekt, in het licht van FIC's processuele standpunt onhoudbaar is. Ik zal thans niet telkens herhalen dat dit het geval is, maar de verdere oordelen van het hof bespreken met deze (gebrekkige) vaststelling als uitgangspunt.
Asser - van der Grinten I (De Vertegenwoordiging), 1990, nr. 27; Asser-Kortmann-De Leede-Thunnissen,1994, nr. 134.
Zie bijvoorbeeld T&C Burgerlijk Wetboek, boeken 2, 3 en 5 (2001), Hijma, aant. 3 bij art. 3:35; Asser-Hartkamp 4 II (2001), nr. 102; Contractenrecht (losbl., oude uitgave), Blei Weissmann c.s., aant. II A 29.1.
Zie daarvoor bijvoorbeeld Snijders-Wendels, Civiel Appel (1999), nrs. 244 - 246; Ras - Hammerstein, de Grenzen van de Rechtsstrijd in Hoger Beroep (2001) p. 69 - 74.; en uit de recente rechtspraak bijvoorbeeld HR 21 december 2001, zaaknr. 00/093HR, rov. 3.5; HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 632, rov. 3.8; HR 11 mei 2001, JOL 2001, 307, rov. 5.2; HR 13 april 2001, JOL 2001, 258, rov. 3.5; HR 2 februari 2001, NJ 2001, 233, rov. 3.5; met veel nadere informatie in de conclusie van A-G Bakels; HR 24 december 1999, NJ 2000, 428 m.nt. HJS, rov. 3.4.1.
Een vergelijkbare gedachte komt, in een overigens wezenlijk andere context, tot uitdrukking in HR 2 februari 2001, RvdW 2001, 46, rov. 3.3 en 3.4.
Uitspraak 12‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
12 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/172HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FIC (FIRST INTERNATIONAL COMPUTER) B.V., gevestigd te Vught,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 4 februari 1994 eiseres tot cassatie, alsmede Logsupp Europe B.V., gevestigd te Valkenswaard - respectievelijk verder te noemen: FIC en Logsupp - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en - na wijziging van eis en verkort weergegeven - gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
FIC en Logsupp hoofdelijk te veroordelen om aan [verweerster] te betalen (a) Bfrs 933.422,-- wegens invoerrechten met rente en (b) Bfrs 3.369.356,-- wegens omzetbelasting, voor zover [verweerster] gehouden wordt om dat bedrag geheel of gedeeltelijk aan de Belgische fiscus te voldoen;
- II.
Subsidiair: te verklaren voor recht dat FIC en Logsupp of een van hen door hun ten processe bedoelde handelwijze is tekortgeschoten of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster] en hen terzake te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat;
- III.
Meer subsidiair: te verklaren voor recht dat [verweerster] een regresrecht heeft op FIC en Logsupp voor de invoerrechten en BTW die zij aan de Belgische fiscus moet betalen terzake van de niet-gezuiverde T1-documenten.
FIC en Logsupp hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 augustus 1997 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 16 januari 1998 de vorderingen tegen Logsupp grotendeels toegewezen en de vorderingen tegen FIC afgewezen.
Tegen beide vonnissen, voorzover tussen [verweerster] en FIC gewezen, heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Daarbij heeft [verweerster] gevorderd met vernietiging van beide vonnissen van de Rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- a.
FIC te veroordelen tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van Bfrs 933.422,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dagen dat FIC terzake van invoerrechten tot dat bedrag deelbetalingen aan de Belgische douane heeft gedaan;
- b.
Voor recht te verklaren dat [verweerster] een regresrecht heeft op FIC voor de bedragen waarvoor [verweerster] op grond van de niet-zuivering van T1-documenten jegens de Belgische fiscus aansprakelijk is;
- c.
FIC te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade zal zijn geleden terzake van de schade die [verweerster] heeft geleden of nog zal lijden terzake van de niet-zuivering van de onder b. bedoelde T1-documenten.
Bij arrest van 28 maart 2000 heeft het Hof beide vonnissen van de Rechtbank vernietigd voor zover daarbij de vorderingen tegen FIC zijn afgewezen. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof de in appel omschreven vorderingen van [verweerster] tegen FIC toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft FIC beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[Verweerster] heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mr. W.H. van Hemel, advocaat te Amsterdam, en voor FIC is de zaak toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
FIC handelt in computeronderdelen, die zij in het Verre Oosten inkoopt en in Europa verder verhandelt. Zij slaat deze zaken na aankomst in Nederland onder douaneverband op bij Logsupp, die een douane-entrepot exploiteert. Van daaruit verkoopt en levert zij de zaken. Bij verkoop in Nederland worden de zaken aangegeven voor het vrije verkeer. Bij verkoop buiten Nederland worden zij als niet-communautaire goederen weggevoerd (onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer) om in het land van aankomst in het vrije verkeer te worden gebracht.
- (ii)
Het gaat in deze zaak om producten die FIC aan een Belgische afnemer heeft verkocht. FIC deed van deze verkopen mededeling aan Logsupp door toezending per fax van een "Shipping Instruction" en een daarbij gevoegde orderbevestiging of factuur. [Verweerster] heeft vervolgens in haar hoedanigheid van douane-expediteur in opdracht van Logsupp ten behoeve van het vervoer van de verkochte zaken naar de Belgische afnemer aangifte gedaan voor de douaneregeling extern communautair douanevervoer (zogeheten aangifte T1). Dat is veelvuldig gebeurd.
- (iii)
De Belgische afnemer heeft met eigen vervoer de van FIC gekochte partijen computeronderdelen bij Logsupp opgehaald en meegekregen. Van negentien daarbij aan de afnemer meegegeven T1-documenten, de eerste van 19 februari 1992 en de laatste van 6 augustus 1992, heeft geen zuivering plaatsgevonden.
- (iv)
De Belgische douane heeft vervolgens [verweerster] aansprakelijk gehouden voor douanerechten ten bedrage van BFrs 933.422,-- en omzetbelasting ten bedrage van BFrs 3.369.356,-- voor de zaken waarvan de T1-documenten niet zijn gezuiverd. [Verweerster] heeft de te haren laste gebrachte douanerechten en omzetbelasting, althans ten dele, betaald.
3.2
Tegen de onder 1 vermelde vordering van [verweerster] heeft FIC, voorzover thans nog van belang, als verweer aangevoerd dat zij aan Logsupp geen opdracht heeft gegeven om T1-documenten door [verweerster] of wie dan ook te doen opstellen; zij heeft de zaken onder douaneverband verkocht aan de Belgische afnemer, hetgeen ook bleek uit de instructies die zij aan Logsupp gaf; het was taak en zaak van de Belgische koper om de goederen vrij te maken en daartoe opdrachten aan Logsupp te geven; met [verweerster] heeft zij al helemaal geen contractuele band.
3.3
De Rechtbank heeft in haar eindvonnis van 16 januari 1998 de vordering van [verweerster] tegen FIC afgewezen, nadat zij daartoe, kort samengevat, in haar tussenvonnis van 1 augustus 1997 reeds als volgt had overwogen. Voor de vraag welke werkzaamheden in een concreet geval daadwerkelijk door FIC aan Logsupp werden opgedragen, is niet van belang welke werkzaamheden in voorkomende gevallen aan Logsupp konden worden opgedragen ingevolge een tussen deze partijen gesloten mantelovereenkomst of een dergelijke algemene overeenkomst; daarvoor is de concrete instructie doorslaggevend (rov. 4.4.1). In de met betrekking tot de onderhavige zendingen door FIC aan Logsupp gegeven instructies (in de Shipping Instructions) en de daarbij gevoegde facturen en orderbevestigingen kan de Rechtbank geen opdracht van FIC aan Logsupp lezen om de goederen in de EEG in te voeren of om deze voor rekening en risico van FIC onder enige douaneregeling (anders dan die met betrekking tot het entrepot waarin zij zich reeds bevonden) te brengen. Niet kan worden vastgesteld dat Logsupp een opdracht van FIC had om [verweerster] T1-documenten te laten opmaken (rov 4.4.2-3). Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat, omdat in de Shipping Instructions geen opdracht van FIC tot het opmaken van T1-documenten kan worden gelezen en er - naar [verweerster] had erkend - geen enkel direct contact tussen [verweerster] en FIC heeft bestaan, [verweerster] zich ook niet op opgewekte schijn (toedoen) van FIC kan beroepen. Volgens de Rechtbank kon dan ook op deze wijze, noch op de vervolgens door haar nog onderzochte grond van "apparent authority", sprake zijn van gebondenheid van FIC jegens [verweerster] door het onbevoegde handelen van Logsupp (rov. 4.6.1-3).
3.4
Het Hof heeft met vernietiging van de vonnissen de vordering van [verweerster] alsnog toegewezen. Het overwoog daartoe in de eerste plaats als volgt (rov. 4.2):
"Tussen partijen staat vast dat FIC aan Logsupp (onder meer) opdracht heeft gegeven de douane- en/of BTW-aangiften te verrichten terzake van de door FIC bij Logsupp in entrepot opgeslagen computerapparatuur, zulks in verband met de verkoop van deze apparatuur door FIC aan een Belgische klant (zie punt 14 van de memorie van antwoord)."
Hierop voortbouwend heeft het Hof geoordeeld dat Logsupp erop mocht vertrouwen dat in de door FIC aan haar gegeven opdracht een volmacht besloten was om de aangiften door [verweerster] te laten verrichten. Logsupp kon derhalve als bevoegd vertegenwoordiger van FIC aan [verweerster] opdracht geven om voor rekening van FIC de overeengekomen aangiften te verrichten, zodat wel degelijk tussen FIC en [verweerster] een rechtsbetrekking is ontstaan (rov. 4.3-6).
3.5
Het eerste, primair voorgestelde onderdeel van het middel klaagt terecht over onbegrijpelijkheid van de hiervóór in 3.4 aangehaalde overweging van het Hof. De vraag of FIC aan Logsupp opdracht had gegeven tot het doen van douane- en BTW-aangiften met betrekking tot de onderhavige partijen computerapparatuur, vormde een essentieel punt van het geschil in eerste aanleg. Het geschil op dit punt werd voor het Hof voortgezet met grieven die zich richtten tegen de ontkennende beantwoording van die vraag door de Rechtbank en een memorie van antwoord waarin het hiervóór onder 3.2 weergegeven verweer werd gehandhaafd en nader toegelicht. Tegen deze achtergrond kan het in punt 14 van de memorie van antwoord gestelde slechts aldus worden begrepen dat FIC ervan uitging dat, indien zij aan Logsupp opdracht gaf tot het verrichten van douane- en/of BTW-aangiften, Logsupp die aangiften zelf verrichtte, zodat daarin - anders dan het Hof heeft aangenomen - geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat FIC haar hiervoor vermelde verweer niet langer handhaafde.
3.6Nu
's Hofs rov. 4.2 niet in stand kan blijven, ontvalt daarmee de grondslag aan de daarop voortbouwende rov. 4.3-6. De daartegen gerichte, subsidiair en meer subsidiair voorgestelde onderdelen 2 en 3 van het middel behoeven derhalve geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 maart 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FIC begroot op € 666,27 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 april 2002.