HR, 15-03-2002, nr. C00/133HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE0155
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-03-2002
- Zaaknummer
C00/133HR
- LJN
AE0155
- Roepnaam
Daams/Staat
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE0155, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0155
ECLI:NL:PHR:2002:AE0155, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0155
- Wetingang
art. 75 Wet bodembescherming
art. 75 Wet bodembescherming
- Vindplaatsen
NJ 2004/126 met annotatie van W.M. Kleijn
JBO 2005/339
JBO 2005/340
JM 2002/117 met annotatie van Bos
NJ 2004/126 met annotatie van W.M. Kleijn
JM 2002/117 met annotatie van Bos
Uitspraak 15‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
15 maart 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/133HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiser 2],
3. [Eiser 3],
alledrie wonende te [woonplaats],
4. [Eiseres 4], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. F.M. Wachter, thans mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 29 april 1997 [erflater] - verder te noemen: [erflater] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd hem te veroordelen om aan de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de uit voorgeschreven hoofde verschuldigde bedragen van ƒ 345.000,-- en ƒ 3.396,--, in totaal ƒ 348.396,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 augustus 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Erflater] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 december 1998 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De Staat heeft gevorderd de vordering van de Staat alsnog toe te wijzen en [erflater] te veroordelen tot terugbetaling aan de Staat van de door de Staat aan [erflater] op grond van het bestreden vonnis betaalde proceskosten inclusief nakosten ad totaal ƒ 7.320,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de Staat aan [erflater] heeft betaald tot aan de dag der algehele voldoening.
Bij arrest van 13 januari 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende, de vordering van de Staat in zijn geheel toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben eisers tot cassatie in de hoedanigheid van de gezamenlijke erfgenaam van [erflater], die op 5 december 1999 is overleden, beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Erflater] was van 8 april 1949 tot 1 november 1996 eigenaar van een perceel grond met opstallen aan de [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna: het terrein). In ieder geval tot 1 augustus 1967 heeft [erflater] op het terrein een garagebedrijf met benzinepomp uitgeoefend. In de jaren '70 heeft hij het terrein gebruikt voor de opslag van vliegtuigbrandstof. Op het terrein bevond zich voorts een bovengrondse huisbrandolietank.
(ii) Het terrein bevindt zich in een waterwingebied. Naar aanleiding van een door het waterleidingbedrijf op 3 mei 1984 genomen grondmonster, waaruit bodemverontreiniging bleek, heeft de provincie Utrecht een oriënterend onderzoek verricht in het kader van de Interimwet bodemsanering (hierna: IBS). Uit dit onderzoek bleek dat het terrein en het grondwater onder het terrein en langs de [a-straat] zeer ernstig verontreinigd waren met minerale olie en aromaten. Na een nader onderzoek in de periode juli tot november 1985 is in januari 1986 een saneringsplan uitgebracht, waarna op 7 april 1986 met de sanering is begonnen. De sanering is voltooid in december 1986. Van de bodemverontreiniging ter plaatse is 99% verwijderd. De kosten van de uitgevoerde onderzoeken en van de sanering bedroegen ƒ 536.090,74 en zijn ten laste van het Rijk en de gemeente [...] gekomen.
(iii) Volgens een in mei 1996 in opdracht van de Staat opgesteld taxatierapport was de onderhandse verkoopwaarde van het terrein direct voor de sanering (7 april 1986) nihil en direct na de sanering (13 november 1986) ƒ 345.000,--. De kosten van de taxatie bedroegen ƒ 3.396,--.
3.2.1 In de onderhavige procedure heeft de Staat veroordeling van [erflater] gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 345.000,-- alsmede van een bedrag van ƒ 3.396, -, te vermeerderen met de wettelijke rente. [Erflater] was volgens de Staat blijkens het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde rapport verrijkt met het verschil tussen de waarde van het terrein vóór en na de sanering ad ƒ 345.000,--. Aangezien de saneringskosten hoger waren, maakte de Staat aanspraak op het gehele bedrag van de verrijking. De Staat beriep zich daartoe op het bepaalde in art. 75 lid 3 van de Wet bodembescherming (in werking getreden op 15 mei 1994), volgens welke bepaling de kosten van onderzoek en sanering conform de regels met betrekking tot ongerechtvaardigde verrijking ten laste van [erflater] zouden dienen te komen. Ook de kosten van de taxatie van het terrein ad ƒ 3.396,-- dienden volgens de Staat door [erflater] te worden betaald.
3.2.2 De Rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat deze ingevolge het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW is verjaard. Tussen partijen is, aldus de Rechtbank, terecht, niet in geschil dat de bekendheid van de Staat met zijn schade is ingetreden ten tijde van de (voltooiing van de) bodemsanering, nu de schade van de Staat bij een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking immers niet bestaat in de aantasting van het milieu, maar in de kosten van sanering die de Staat heeft moeten maken. Ten tijde van de bodemsanering was de Staat ook bekend met de aansprakelijke persoon, namelijk [erflater] als verrijkte eigenaar van de grond. De verjaringstermijn is derhalve aangevangen in december 1986, terwijl de Staat pas bij brief van 16 december 1996 de verjaring heeft gestuit. De Rechtbank verwierp het beroep van de Staat op art. 119a lid 1 Overgangswet NBW, welke bepaling inhoudt dat ter zake van de rechtsvordering tot vergoeding van schade die een gevolg is van verontreiniging van lucht, water of bodem, de termijn van vijf jaren bedoeld in art. 3:310 lid 1 niet eindigt vóór 1 januari 1997. De onderhavige rechtsvordering ziet, aldus nog steeds de Rechtbank, niet op schade die het gevolg is van verontreiniging, maar op schade die het gevolg is van sanering. Weliswaar was die sanering zelf weer een gevolg van de verontreiniging, maar dit indirecte verband achtte de Rechtbank onvoldoende, aangezien de Rechtbank uit de ontstaansgeschiedenis van art. 119a afleidde dat deze bepaling niet de strekking heeft de vijfjaartermijn ook voor vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking te verlengen tot 1 januari 1997.
3.2.3 Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd. Het Hof heeft daartoe, samengevat en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Ook in hoger beroep is niet in geschil dat de bekendheid van de Staat met zijn schade uit de door hem gestelde ongerechtvaardigde verrijking eerst is ingetreden ten tijde van (de voltooiing van) de bodemsanering, d.w.z. in december 1986 (en dus niet reeds ten tijde van de aantasting van het milieu). Verder staat vast dat de Staat ten tijde van die bodemsanering bekend was met degene die als eigenaar van de grond had te gelden ([erflater]). Dit zou betekenen dat de vordering van de Staat ingevolge art. 73 Overgangswet NBW op 1 januari 1993 zou zijn verjaard, nu niet is gesteld of gebleken dat voordien de verjaring op geldige wijze is gestuit.
Het Hof achtte evenwel art. 119a van toepassing, nu de door de Staat gevorderde schade, bestaande uit de in art. 75 lid 1 Wet bodembescherming (Wbb) bedoelde onderzoeks- en saneringskosten, is veroorzaakt doordat de bodem was verontreinigd. Ook al is de vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking van [erflater], het gaat tevens om een vordering tot vergoeding van schade die een gevolg is van verontreiniging van de bodem, als waarvan in art. 119a sprake is.
De Staat heeft de verjaring bij brief van 16 december 1996 gestuit, derhalve binnen de in art. 119a voorziene termijn.
3.2.4 Aangezien het Hof voorts de vordering van de Staat gegrond achtte, heeft het Hof deze, opnieuw rechtdoende, toegewezen. Het Hof overwoog daartoe, verkort weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende.
(1) Uit de gedingstukken blijkt dat beide partijen wat betreft "de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking" als bedoeld in art. 75 lid 3 Wbb het oog hebben op het bepaalde in art. 6:212 BW. Ook het Hof zal derhalve daarvan uitgaan. (rov. 3.10)
(2) Met verwerping van een te dien aanzien door [erflater] gevoerd verweer gaat het Hof ervan uit dat [erflater] ten gevolge van de sanering door de Staat verrijkt is met een bedrag van ƒ 345.000,--. (rov. 3.11-3.15)
(3) Voor deze verrijking is geen rechtvaardiging te vinden in de wet (de Wet bodembescherming biedt in art. 75, derde lid, juist de mogelijkheid de verrijking ongedaan te maken) of in een rechtshandeling. (rov. 3.16) (4) Het Hof vindt het bovendien niet meer dan redelijk dat [erflater] de door de sanering opgetreden waardevermeerdering aan de Staat afdraagt, nu [erflater] zelf bij de bodemverontreiniging betrokken is geweest. Het betrof immers een verontreiniging die is veroorzaakt door de exploitatie door [erflater] van een garagebedrijf en een benzinepomp alsmede van een bovengrondse huisbrandolietank. Hieraan kan niet afdoen dat, volgens de stellingen van [erflater],
(a) [erflater] de exploitatie van het garagebedrijf en van de benzinepomp reeds geruime tijd vóór het plaatsvinden van de sanering heeft gestaakt;
(b) [erflater] destijds bij die exploitatie geen enkel wettelijk voorschrift heeft overtreden en bij de exploitatie evenmin in strijd heeft gehandeld met de toentertijd geldende zorgvuldigheidsnormen;
(c) [erflater] de eigendom van het terrein destijds zonder enig oogmerk van speculatie heeft verworven.
(rov. 3.17-3.18)
(5) De Staat is tenminste tot het voornoemde bedrag van ƒ 345.000,-- verarmd, nu de Staat, naar hij heeft gesteld en [erflater] niet heeft betwist, onderzoeks- en saneringskosten ad ƒ 536.090,74 heeft gemaakt. (rov. 3.22-3.23)
3.3 Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat art. 119a lid 1 op de onderhavige vordering van toepassing is. Het onderdeel faalt.
Naar ook door eisers tot cassatie niet wordt bestreden, is in het licht van de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling niet aan twijfel onderhevig dat art. 119a in ieder geval ertoe strekt om de 5-jarige verjaringstermijn voor vorderingen op grond van art. 75 leden 1 en 2 Wbb te verlengen. De bewoordingen van art. 119a geven geen grond om onderscheid te maken tussen rechtsvorderingen op grond van lid 1, althans voorzover deze betrekking hebben op gronden die niet in eigendom aan de Staat, een provincie of een gemeente toebehoren, enerzijds en rechtsvorderingen op grond van lid 3 anderzijds. In beide gevallen gaat het immers om verhaal van schade die aan de overheid is opgekomen doordat de overheid de sanering van een geval van bodemverontreiniging ter hand heeft genomen. Juist is dat bij de totstandbrenging van art. 119a blijkens de wetsgeschiedenis in het bijzonder gedacht is aan vorderingen op grond van lid 1 van art. 21 IBS (thans leden 1 en 2 van art. 75 Wbb), maar een uitdrukkelijke bedoeling om vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking uit te sluiten is niet tot uitdrukking gebracht. In de memorie van toelichting op art. 119a Overgangswet NBW (Kamerstukken II 1991-1992, 22599, nr. 3, blz. 3) wordt gesproken over "gevallen van bodemverontreiniging waarvoor mogelijkerwijs een verhaalsvordering op grond van artikel 21 Interimwet bodemsanering (in de toekomst artikel 47 Wet bodembescherming) op haar plaats is" zonder dat onderscheid wordt gemaakt tussen vorderingen op grond van onrechtmatige daad en vorderingen op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
3.4 Onderdeel 2 keert zich in zijn inleidende klacht en in de klachten vervat in de (sub)onderdelen 2.1, 2.2, 2.2.1 en 2.2.2 tegen de hiervoor in 3.2.4 onder (3) en (4) weergegeven overwegingen van het Hof.
Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
Niet als juist kan worden aanvaard dat een verrijking slechts ongerechtvaardigd kan zijn indien ervoor geen rechtvaardiging in de wet of in een rechtshandeling is te vinden. Ook een op de wet gegronde vermogensverschuiving kan een ongerechtvaardigde verrijking opleveren (vgl. Parl.Gesch. Boek 6, blz. 832-833). Anderzijds kan, anders dan de Staat betoogt, een voordeel dat een burger toevalt als gevolg van overheidshandelen, niet als een ongerechtvaardigde verrijking worden aangemerkt op de enkele grond, dat het niet een door de wet beoogd voordeel is en er voor het voordeel geen andere rechtsgrond is aan te wijzen.
Art. 75 lid 3 - dat te dezen, in cassatie onbestreden, door het Hof van toepassing is geoordeeld – voorziet echter uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat de daar bedoelde verrijking in beginsel als ongerechtvaardigd moet worden aangemerkt.
Het Hof heeft derhalve in zijn hiervoor in 3.2.4 onder (3) weergegeven oordeel een juiste maatstaf aangelegd voorzover het de vraag of de verrijking ongerechtvaardigd is, heeft beantwoord aan de hand van art. 75 lid 3.
3.5.1 In de onderdelen 2.1 en 2.2 wordt met een beroep op de ontstaansgeschiedenis van art. 21 lid 2 IBS, dat volgens onderdeel 2.1 aan art. 75 lid 3 Wbb ten grondslag ligt, betoogd dat, waar in cassatie er op grond van het door het Hof in rov. 3.18 overwogene van moet worden uitgegaan dat de verontreiniging niet door onrechtmatig handelen van [erflater] is veroorzaakt, en dat [erflater] de eigendom van het betrokken perceel destijds zonder enig oogmerk van speculatie heeft verworven, de verrijking van [erflater] niet als ongerechtvaardigd kan worden aangemerkt.
Deze onderdelen falen. Noch de bewoordingen van art. 75 lid 3, noch de strekking van deze bepaling zoals deze uit haar ontstaansgeschiedenis blijkt, noch het stelsel van de in 1994 in de Wet bodembescherming opgenomen bodemsaneringsregeling, waarvan art. 75 lid 3 deel uitmaakt, geven grond voor de in de onderdelen bepleite, beperkte opvatting van het begrip 'ongerechtvaardigd'. Aan de ontstaansgeschiedenis van de IBS komt in dit verband geen betekenis toe.
3.5.2 De onderdelen 2.2.1 en 2.2.2 keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervóór in 3.2.4 onder (4) weergegeven oordeel van het Hof dat het (niet meer dan) redelijk is dat [erflater] de schade van de Staat dient te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking en dat daaraan de onder (a) - (c) vermelde, door [erflater] gestelde omstandigheden niet kunnen afdoen.
Deze klachten falen, aangezien het oordeel van het Hof, mede gezien de strekking van art. 75 lid 3 en het stelsel van de Wet bodembescherming, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
3.5.3 Het falen van de onderdelen 2.1, 2.2, 2.2.1 en 2.2.2 brengt mee dat ook onderdeel 2.3, dat geen zelfstandige betekenis heeft, niet kan slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt eisers tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 4.268,80 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 maart 2002.
Conclusie 15‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
nr. C00/133HR
zitting 9 november 2001
Conclusie inzake
1) [Eiseres 1]
2) [Eiser 2]
3) [Eiser 3]
4) [Eiseres 4]
tegen
De Staat der Nederlanden
Feiten en procesverloop
1) De in cassatie relevante feiten zijn vastgesteld in het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 16 dec. 1998 (r.o. 1) en in het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 jan. 2000 (r.o. 3.2). Het komt erop neer dat [erflater] (de eisers tot cassatie zijn zijn gezamenlijke erfgenamen en worden hierna eveneens als [eiser] aangeduid) tussen 1949 en 1996 eigenaar was van een (in een waterwingebied gelegen) perceel grond met opstallen te [woonplaats], waarop hij een garagebedrijf met benzinepomp heeft uitgeoefend en vliegtuigbrandstof heeft opgeslagen; dat dit terrein in verband met een bodemverontreiniging in 1986 is gesaneerd, waarbij 99% van de verontreinigde grond is verwijderd; dat de kosten van de sanering ad ƒ 536.090,74 ten laste van het Rijk en de gemeente [...] zijn gekomen; dat de onderhandse verkoopwaarde van de grond direct vóór de sanering is getaxeerd op nihil en direct erna op ƒ 345.000,-; en dat de Staat dit laatste bedrag (alsmede de kosten van de taxatie ad ƒ 3.396,-) bij dagvaarding van 29 april 1997 van [erflater] heeft gevorderd op grond van ongerechtvaardigde verrijking, zich beroepend op art. 75 lid 3 Wet bodembescherming (in werking getreden 15 mei 1994).
2) De Rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat zij het beroep van [erflater] op verjaring heeft gehonoreerd. Het hof heeft echter geen verjaring aangenomen en, na verwerping van de overige verweren van [erflater], de vordering toegewezen.
3) [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en een middel voorgesteld dat is opgebouwd uit twee onderdelen, beide verdeeld in subonderdelen. De Staat heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) De primaire klacht komt op tegen de verwerping van [erflaters] beroep op verjaring. Na een inleiding onder 1 wordt in subonderdeel 1.1 geklaagd dat 's hofs beslissing dat art. 119a Ow van toepassing is, onjuist is "op grond van de uit de wetgeschiedenis blijkende strekking van art. 199a (lees 119a, ASH) Ow, zoals door [eiser] in de feitelijke instanties uitvoerig is uiteengezet." Deze klacht voldoet niet aan de in art. 407 lid 2 Rv. gestelde eisen, omdat niet wordt meegedeeld wat volgens het middel de strekking van art. 119a is en evenmin de vindplaatsen worden opgegeven waarop de steller van het middel doelt. Gezien het belang van deze kwestie voor de praktijk zal ik echter ten overvloede mijn mening erover geven.
5) Het onderdeel moet m.i. falen omdat 's hofs beslissing juist is. Die beslissing houdt in dat, terwijl bij gebreke van stuiting voor 1 jan. 1993 de verjaring volgens art. 3:310 lid 1 BW in verbinding met art. 73 Ow op die datum zou zijn voltooid, dit gevolg niet is ingetreden door de werking van art. 119a Ow, dat bepaalt dat terzake van een vordering tot vergoeding van schade die een gevolg is van verontreiniging van lucht, water of bodem, de termijn van vijf jaren bedoeld in art. 3:310 lid 1 niet vóór 1 jan. 1997 eindigt. Bij toepasselijkheid van deze bepaling is de verjaring tijdig gestuit, namelijk op 16 dec. 1996.
De argumenten van [eiser] tegen toepasselijkheid van art. 119a zijn m.i. niet steekhoudend.
Naar de letter genomen valt een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking evenzeer onder de bepaling als een vordering uit onrechtmatige daad (evenals beide vorderingen onder art. 3:310 vallen).
De parlementaire geschiedenis van wetsvoorstel 22 599 inzake Verjaring van de vordering tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging (dat heeft geleid tot de Wet van 24 dec. 1992, Stb. 1992, 691, waarbij art. 119a in de Overgangswet Nieuw BW is ingevoegd) geeft geen reden om daarover anders te oordelen. In de memorie van toelichting wordt immers niet gesteld of gesuggereerd dat de bepaling niet op de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking van toepassing zou zijn. Veeleer verwijst de memorie van toelichting naar de artikelen 21 Interimwet bodemsanering en 47 (later vernummerd tot 75) Wet bodembescherming, waarin (de verhaalsmogelijkheid door middel van) die vordering wordt geregeld.
Aan 's hofs beslissing staat - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - ook niet in de weg de passage uit die memorie van toelichting (Algemeen, onder 7), waarop [erflater] zich beroept en die de rechtbank in r.o. 9 van haar vonnis citeert. In die opvatting zou het trouwens moeilijk verklaarbaar zijn waarom - nadat een sanering is verricht - de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet, maar die uit onrechtmatige daad wel onder art. 119a Ow zou vallen: ook voor die laatste vordering geldt immers dat het probleem van de moeilijkheidsgraad van de ontdekking van een bodemverontreiniging geen rol meer speelt.(1)
De door het hof geciteerde passage in de nota naar aanleiding van het eindverslag over wetsvoorstel 21 556 (1992-1993, nr. 21, p. 52) inzake de Uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling over de sanering van de bodem (welk voorstel heeft geleid tot de Wet van 10 mei 1994, Stb. 1994, 331) geeft aan dat de wetgever bij de behandeling van laatstvermeld wetsvoorstel van oordeel is geweest dat art. 119a Ow moet worden uitgelegd in de door het Hof aangegeven zin. Uiteraard bindt deze in het kader van de behandeling van een ander wetsvoorstel uitgesproken opvatting de rechter niet(2) (evenmin trouwens als de parlementaire geschiedenis van een uit te leggen wetsbepaling zèlf de rechter bindt(3)), maar het is de rechter geenszins verboden om een dergelijke opvatting bij zijn uitleg van de desbetreffende wetsbepaling te laten meewegen.
Tenslotte stellen ook de lagere rechtspraak en de literatuur zich op dit standpunt; zie Rb. Groningen 17 april 1998, Jur. Milieurecht 1998, 104 m.nt. Von Meijenfeldt en de noten van Simons-Vinckx in TMA 1998, p. 77 en Gelpke in M en R 1998, p. 322; Rb. Assen 27 april 1999, Jur. Milieurecht 1999, 35 en 30 jan. 2001, Jur. Milieurecht 2001, 17.
6) Subonderdeel 1.2 bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten gemotiveerd te beslissen dat en waarom de schade, bestaande in de door de Staat ongerechtvaardigd geachte vermogensverschuiving (ten laste van de Staat en ten gunste van [erflater] als gevolg van de sanering) een gevolg is van verontreiniging van de bodem. Het subonderdeel vervolgt dat, zo het arrest die beslissing wel inhoudt, zij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien die schade niet in - kort gezegd - het door art. 6:98 vereiste verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [erflater] berust. Daartoe zou nodig zijn dat op het tijdstip van de bodemverontreiniging aan [erflater] duidelijk was dat het algemeen belang van een schoon milieu werd geschaad en dat daardoor vermogensrechtelijk nadeel voor de Staat ontstond. Die duidelijkheid is er pas vanaf 1 jan. 1975, terwijl de bodemverontreiniging vele jaren vóór die datum is ontstaan, aldus het subonderdeel.
De klacht wordt m.i. tevergeefs voorgesteld. 's Hofs beslissing in r.o. 3.8, eerste zin dat de onderhavige schade van de Staat een gevolg is van de bodemverontreiniging (van de sanering waarvan de Staat de kosten mede heeft gedragen) is uiteraard alleszins begrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.(4)
Wat het vervolg van de klacht betreft zij allereerst opgemerkt dat de toepasselijkheid van art. 6:98 bij de ongerechtvaardigde verrijking wel bepaalde problemen oproept,(5) maar dat het subonderdeel daarop niet doelt, omdat het aanvoert dat het toerekeningsverband ontbreekt op grond van het feit dat, kort gezegd, voor [erflater] ten tijde van de bodemverontreiniging de door de Staat te lijden schade onvoorzienbaar was.
De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag, dat niet vaststaat dat de bodemverontreiniging 'vele jaren vóór 1 jan. 1975' is ontstaan. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat [erflater] in elk geval tot 1 augustus 1967 een garagebedrijf met benzinepomp heeft uitgeoefend en dat hij het terrein 'in de jaren '70' heeft gebruikt voor de opslag van vliegtuigbrandstof.
Ook voor het overige faalt zij, omdat het criterium waarop zij zich beroept afkomstig is uit de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de verhaalsactie op grond van onrechtmatige daad,(6) en niet van toepassing is op de verhaalsactie op grond van ongerechtvaardigde verrijking.(7) De toewijsbaarheid van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wordt bepaald door de vereisten art. 6:212 (zo nodig in verbinding met de art. 6:95 e.v.).(8) Het hof heeft beslist dat [erflater] als gevolg van de sanering en de daardoor opgetreden waardevermeerdering van zijn grond ten koste van de Staat is verrijkt; dat deze verrijking ongerechtvaardigd is; en dat het niet meer dan redelijk is dat [erflater] de schade van de Staat tot het bedrag van zijn verrijking voldoet, omdat [erflater] als exploitant van het garagebedrijf en de huisbrandolietank zelf bij de bodemverontreiniging betrokken is geweest. Deze beslissing geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zij is geenszins onbegrijpelijk.
7) Op het in de vorige alinea gestelde stuiten naar mijn mening ook alle klachten van subonderdeel 2 af. De klacht dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet kan slagen omdat [erflater] het perceel grond niet heeft gekocht met een speculatieve bedoeling, miskent dat de wet de toewijsbaarheid van de vordering niet van die voorwaarde afhankelijk stelt. Voorts kan [erflater], die zoals gezegd verantwoordelijk was voor de exploitatie in verband waarmee de verontreiniging is ontstaan, uiteraard niet gelijk worden gesteld met de 'onschuldige eigenaar' waarvan in het subonderdeel sprake is.(9) Ook is uiteraard onjuist dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking alleen met succes kan worden ingesteld tegen een eigenaar aan wie een onrechtmatige daad kan worden verweten.(10) De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking staat immers naast die uit onrechtmatige daad(11) en niet blijkt dat de wetgever van de Wet bodembescherming daarover anders heeft gedacht.(12)
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Daarbij vergeleken is, naar het mij voorkomt, het (ook in de memorie van toelichting genoemde) probleem van de opsporing van de verantwoordelijke persoon slechts van beperkt belang. Dit kan trouwens ook bij de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking spelen.
2 Zie in iets ander verband Hartkamp, Wetsuitleg en rechtstoepassing na de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (inaugurele rede Utrecht 1992), p. 8/9.
3 Zie Hartkamp, a.w. (noot 2), p. 13/14.
4 Zie G.A. van der Veen, Bodemsanering en ongerechtvaardigde verrijking, Bouwrecht 1995, p. 815/6.
5 Zie Hartkamp, Ongerechtvaardigde verrijking naast overeenkomst en onrechtmatige daad (inaugurele rede Universiteit van Amsterdam 2001, tevens in WPNR 6440/1), nr. 4.
6 Zie de rechtspraak vermeld bij Asser-Hartkamp 4-III (1998), nr. 98.
7 G.A. van der Veen, Bodemsanering en ongerechtvaardigde verrijking, Bouwrecht 1995, p. 817; Van Acht/Bauw, Milieuprivaatrecht (tweede druk 1996), p. 150 lijken hierover anders te oordelen (althans in die zin dat zij menen dat het criterium via de in art. 6:212 opgenomen clausule "voor zover dit redelijk is" tot gelding zou moeten komen), maar zij hebben daarbij het oog op gevallen waarin de grond wordt verworven door iemand die de bedoelde wetenschap niet heeft. In andere gevallen zal toch in elk geval een onderscheid gemaakt moeten worden al naar gelang de bodemverontreiniging al dan niet aan de eigenaar is toe te rekenen; vgl. A-G Loeb in zijn conclusie (nr. 3.10) voor HR 24 mei 1995, NJ 1996, 744. Zie ook Van der Wilt, Het saneringsbevel in de Wet bodembescherming (diss. UvA 2000), p. 173 e.v.
8 Dat geldt ook voor de verhaalsactie in de Wet bodembescherming; zie aldus reeds voor art. 21 Interimwet bodemsanering Tweede Kamer, 1982, 16 821, nr. 24 (derde nota van wijziging), p. 5/6. Er zijn enkele kleine afwijkingen, maar die zijn voor ons onderwerp niet van belang. Zie Uniken Venema, Handboek milieuaansprakelijkheid, D1250-4 (wordt verrijkt) en 10 (de Staat kan ook schade van provincie en gemeente verhalen).
9 Zie de in noot 8 vermelde vindplaats: "Uiteraard geldt deze bepaling niet ten aanzien van degene die door sanering in zijn oorspronkelijke vermogenspositie is hersteld: van de eigenaar bijvoorbeeld van een woning waaronder de grond verontreinigd is - zonder dat de eigenaar dat wist of hem de verontreiniging kan worden toegerekend - kan men niet zeggen dat hij door een sanering wordt bevoordeeld; het nadeel - in de vorm van waardevermindering van zijn huis - dat het bekend worden van de verontreiniging hem heeft berokkend, wordt opgeheven; door de sanering wordt hij hersteld in zijn vermogenspositie van vóór het bekend worden van de verontreiniging." Vgl. ook art. 50 lid 4 Wet bodembescherming: de eigenaar aan wie de verontreiniging kan worden toegerekend, kan, indien de Staat de verontreinigde grond aankoopt, geen aanspraak maken op de waarde in schone staat (zie Uniken Venema, Handboek milieuaansprakelijkheid, D1250-8). In art. 74 lid 3 klinkt dezelfde gedachte door. In weer ander verband zie men de artt. 46 lid 1 en 63k lid 1 Wet Bodembescherming, telkens onder b (het ontbreken van betrokkenheid bij de verontreiniging als verweer tegen het saneringsbevel), welk criterium een reflexwerking heeft op de actie uit ongerechtvaardigde verrijking; zie Van der Wilt, Het saneringsbevel in de Wet bodembescherming (diss. UvA 2000), p. 159 e.v., 171 e.v.
10 Evenzo A-G Loeb in zijn conclusie (nr. 3.1) voor HR 24 mei 1995, NJ 1996, 744.
11 Zie bijv. de in noot 5 genoemde verhandeling.
12 Blijkens het in noot 8 geciteerde heeft de wetgever zich immers bij de regeling van het BW aangesloten. Vgl. ook de memorie van toelichting bij art. 75, derde lid, Wet bodembescherming (Tweede Kamer, 1989-1990, nr. 3, blz. 58), waar wordt gesteld dat de actie uit ongerechtvaardigde verrijking staat naast de verhaalsmogelijkheden op grond van onrechtmatige daad; het standpunt van de Minister van VROM in Tweede Kamer in de Notitie "Ongerechtvaardigde verrijking in verband met bodemsanering", 1993-1994, 22 727, nr. 11, onder 1; G.A. van der Veen, Bodemsanering en ongerechtvaardigde verrijking, Bouwrecht 1995, p. 813 e.v.; Uniken Venema, Handboek milieuaansprakelijkheid, D1250-10 e.v.