HR, 11-01-2002, nr. C00/101HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD4922
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-01-2002
- Zaaknummer
C00/101HR
- LJN
AD4922
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD4922, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD4922
ECLI:NL:PHR:2002:AD4922, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD4922
- Vindplaatsen
VR 2002, 177
O&A 2002, p. 62 (nr.1)
O&A 2002, p. 62 (nr.2)
VR 2002, 177
O&A 2002, p. 62 (nr.1)
O&A 2002, p. 62 (nr.2)
Uitspraak 11‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
11 januari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/101HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De rechtspersoon naar Schots recht GENERAL ACCIDENT FIRE AND LIFE ASSURANCE COMPANY p.l.c., gevestigd te Perth, Schotland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten,
t e g e n
DE GEMEENTE BERGEN, gevestigd te Bergen (L),
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: General Accident - heeft bij exploit van 3 juli 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en - na vermeerdering van eis - gevorderd de Gemeente te veroordelen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan General Accident van een bedrag ad ƒ 80.643.93, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 mei 1994 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede voor recht te verklaren dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van de aanrijding die op 12 mei 1994 heeft plaatsgevonden tussen de bij General Accident verzekerde personenauto met kenteken [AA-00-AA], die werd bestuurd door [betrokkene A], en de door [betrokkene B] bestuurde motorfiets met kenteken [BB-00-BB], in die zin dat de Gemeente is gehouden de voor rekening van General Accident gekomen schade aan General Accident te vergoeden.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 8 januari 1998 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft General Accident hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente incidenteel beroep ingesteld.
Nadat het Hof bij beslissing van 26 oktober 1999 het verzet van de Gemeente tegen de vermeerdering van eis ongegrond had verklaard, heeft het Hof bij arrest van 14 december 1999 het bestreden vonnis, zowel in het principaal als in het incidenteel beroep, bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft General Accident beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de General Accident mede door mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof Arnhem.
De advocaat van General Accident heeft bij brief van 31 oktober 2001 op die conclusie gereageerd.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 2 november 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 12 mei 1994 heeft op de kruising van wegen Nieuw Erf/Beltweg/Brugfortstraat, gelegen in de gemeente Bergen (L) een aanrijding plaatsgevonden, waarbij betrokken waren [betrokkene A] als bestuurder van een personenauto en [betrokkene B] als bestuurder van een motor.
(ii) De Beltweg en de Brugfortstraat zijn aangeduid als voorrangsweg. Op de weg Nieuw Erf stond een verkeersbord dat het verkeer op die weg gebiedt voorrang te verlenen aan alle bestuurders op de kruisende wegen Beltweg en Brugfortstraat.
(iii) [Betrokkene A] is die kruising vanaf de weg Nieuw Erf linksafslaande richting Brugfortstraat opgereden. Toen zij die manoeuvre bijna had voltooid, is de door haar bestuurde auto aan de achterzijde geraakt door de motor van [betrokkene B], die daarmee over de Beltweg, komende uit de richting Siebengewald, reed. [Betrokkene B] is bij dat ongeval ernstig gewond geraakt.
(iv) Ten tijde van het ongeval was een groot "actiebord" met het opschrift "Mag 't wat minder" bevestigd aan een op de Beltweg aanwezig verkeersbord. Bevestiging geschiedde door ambtenaren van de Gemeente. Door dat "actiebord" werd het zicht naar rechts in de richting Siebengewald voor automobilisten, die op de weg Nieuw Erf voor de bewuste kruising stil stonden, verminderd van 200 à 300 meter naar ongeveer 100 meter.
(v) De Gemeente was beheerder van de openbare Beltweg.
General Accident was WAM-verzekeraar van de auto van [betrokkene A].
3.2 Aan haar onder 1 vermelde vorderingen heeft General Accident ten grondslag gelegd dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door plaatsing en handhaving van het actiebord, waardoor het zicht op de kruising naar rechts van 200 à 300 meter was verminderd naar 100 meter, zonder weggebruikers voor dat verminderde zicht te waarschuwen.
De Gemeente heeft, voor zover in cassatie van belang, ten verwere aangevoerd dat zij het ongeval ten volle wijt aan de onoplettendheid van [betrokkene A], dat de Gemeente met de plaatsing van het bord niet een abnormaal gevaarlijke situatie heeft geschapen waarop de weggebruiker niet bedacht behoefde te zijn, dat zij derhalve ook niet voor het verminderde zicht behoefde te waarschuwen en dat [betrokkene A] bij het oprijden van de kruising bijzondere voorzichtigheid had moeten betrachten, hetgeen te meer van haar verwacht mocht worden omdat zij ter plaatse bekend was.
De Rechtbank heeft het gevorderde afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 Nadat het Hof in rov. 4.4 had vooropgesteld dat partijen het erover eens zijn dat door plaatsing van het hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde actiebord het zicht vanaf het Nieuw Erf naar rechts, dat door bomen en borden al beperkt was, verder wordt beperkt, komt hetgeen het Hof met betrekking tot het verloop van het zicht vanaf het Nieuw Erf naar de Beltweg heeft vastgesteld, naar blijkt uit zijn in cassatie niet bestreden rov. 4.5, op het volgende neer. Degene die op het Nieuw Erf naar de hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde kruising toerijdt, heeft in eerste instantie goed zicht op de bomen en de borden die rechts van de kruising in de berm van de Beltweg staan, op het verloop van de Beltweg en op het verkeer dat zich op die weg bevindt. Ook het actiebord is daarbij goed zichtbaar. Dat zicht wordt bij nadering van de kruising sterk beperkt, vooral door de bomen en in mindere mate door de borden en kort voor de kruising aanzienlijk beperkt en wel voornamelijk door de bomen. Zeer kort voor de kruising is de beperking van het zicht weer geringer en op de kruising is er geen sprake meer van beperking van het zicht. Het actiebord is op de meeste plaatsen nauwelijks van invloed geweest op dit zicht en de beperking van dit zicht van 2 à 300 meter naar 100 meter als gevolg van de plaatsing van dit bord betreft dus uitsluitend de positie zeer kort voor de kruising. Hierop aansluitend heeft het Hof in rov. 4.6 overwogen dat niet iedere verdere beperking van het zicht zonder daarvoor te waarschuwen ook kan worden bestempeld als het in gevaar brengen van personen en zaken en dat in het onderhavige geval evenvermelde verdere beperking van het zicht zich alleen voordoet vanuit één bepaalde positie terwijl ook dan nog het resterende zicht voldoende is om op de Beltweg rijdend verkeer waar te nemen en dat kort daarop de beperkingen zich in het geheel niet meer voordoen. Onder deze omstandigheden kan, aldus het Hof vervolgens in diezelfde rechtsoverweging, niet worden gezegd dat de Gemeente door plaatsing van het bord onrechtmatig heeft gehandeld noch dat de weg dientengevolge niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden en daardoor gevaar opleverde voor personen of zaken. Met dit laatste oordeel, waarbij het Hof kennelijk ervan is uitgegaan dat de plaatselijke omstandigheden de weggebruikers die vanaf het Nieuw Erf de voorrangskruising naderen, nopen tot bijzondere voorzichtigheid en oplettendheid, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch, in het licht van het debat van partijen in de feitelijke instanties, onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuiten de onderdelen 1 - 4 van middel I, die zich met rechts- en motiveringsklachten keren tegen laatstvermeld oordeel, grotendeels af.
3.3.2 Met betrekking tot de specifieke in voormelde onderdelen vervatte klachten die niet hun weerlegging vinden in het in 3.3.1 overwogene, overweegt de Hoge Raad als volgt.
Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het Hof heeft miskend dat het antwoord op de vraag of een gemeente aansprakelijk is doordat de toestand van de weg die de gemeente beheert een gevaar voor personen of zaken oplevert, niet alleen afhangt van de mate waarin de kans op ongevallen door het handelen van die gemeente is vergroot, maar tevens van de bezwaarlijkheid van door de gemeente te nemen voorzorgsmaatregelen en van de ernst van de door verwezenlijking van het gevaar te verwachten gevolgen. De klacht faalt. Het Hof heeft dit een en ander niet miskend, nu in 's Hofs rov. 4.6, voor zover weergeven hiervoor in 3.3.1, besloten ligt het oordeel dat van een gevaarlijke situatie die noopte tot het nemen van voorzorgsmaatregelen, geen sprake was. Dit nauw met de feiten verweven oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 3 klaagt onder meer over onbegrijpelijkheid van het in 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof in zijn rov. 4.6, nu General Accident ten processe heeft gesteld dat de positie van waaruit het zicht door het bord wordt belemmerd, de gebruikelijke positie is waar een automobilist die de kruising nadert vanaf het Nieuw Erf, tot stilstand zal komen. Nu in de cassatiedagvaarding een vermelding van de vindplaats(en) van deze stelling in de stukken van het geding in feitelijke instanties ontbreekt en zonder deze vermelding voor de Hoge Raad en de wederpartij onvoldoende duidelijk is waar deze stelling is aangevoerd, voldoet de klacht niet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen en is zij daarom tevergeefs voorgesteld.
3.4 De in onderdeel 5 van middel I vervatte rechtsklacht kan reeds daarom niet tot cassatie leiden omdat het in het onderdeel bedoelde voorschrift nog niet gold ten tijde van het onderhavige verkeersongeval. De motiveringsklacht is tevergeefs voorgesteld, nu in de cassatiedagvaarding een vermelding van de vindplaats(en) van de in de klacht geponeerde stelling in de stukken van het geding in feitelijke instanties ontbreekt en zonder deze vermelding voor de Hoge Raad en de wederpartij onvoldoende duidelijk is waar deze stelling is aangevoerd, en de klacht derhalve niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen.
3.5 De middelen II en III kunnen reeds daarom niet tot cassatie leiden omdat zij betrekking hebben op een overweging ten overvloede.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt General Accident in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 951,67 (ƒ 2.097,20) aan verschotten en € 1365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 januari 2002.
Conclusie 11‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C00/101
Zitting 19 oktober 2001
Conclusie mr J. Spier inzake
General Accident Fire and Life Assurance Company p.l.c.
(hierna: General Accident)
tegen
De gemeente Bergen
(hierna: de Gemeente)
1. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):
1.1. Op 12 mei 1994 heeft op de kruising van wegen Nieuw Erf / Beltweg / Brugfortstraat, gelegen in de gemeente Bergen (L) een aanrijding plaatsgevonden, waarbij betrokken waren [betrokkene A] als bestuurder van een personenauto en [betrokkene B] als bestuurder van een motor.
1.2 De Beltweg en de Brugfortstraat zijn aangeduid als voorrangsweg. Op de weg Nieuw Erf stond een verkeersbord dat het verkeer op die weg gebiedt voorrang te verlenen aan alle bestuurders op de kruisende wegen Beltweg en Brugfortstraat.
1.3 [Betrokkene A] is die kruising vanaf de weg Nieuw Erf linksaf de Brugfortstraat opgereden. Toen zij die manoeuvre bijna had voltooid, is de door haar bestuurde auto aan de achterzijde geraakt door de motor van [betrokkene B], die daarmee over de Beltweg, komende uit de richting Siebengewald, reed. [Betrokkene B] is bij dat ongeval ernstig gewond geraakt.
1.4 Ten tijde van het ongeval was een groot "actiebord" met het opschrift "Mag 't wat minder" bevestigd aan een op de Beltweg aanwezig verkeersbord. Bevestiging geschiedde door ambtenaren van de Gemeente. Door dat "actiebord" werd het zicht naar rechts in de richting Siebengewald voor automobilisten, die op de weg Nieuw Erf voor de bewuste kruising stil stonden, verminderd van 200 à 300 meter naar ongeveer 100 meter.
1.5 De Gemeente was beheerder van de openbare Beltweg. General Accident was WAM-verzekeraar van de auto van [betrokkene A].
2. Procesverloop
2.1 In deze zaak heeft General Accident, nadat zij haar eis tweemaal heeft vermeerderd(2), gevorderd dat de Gemeente zal worden veroordeeld tot betaling aan General Accident van een bedrag van ƒ 80.643,93, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede dat voor recht wordt verklaard dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van de aanrijding
tussen [betrokkene A] en [betrokkene B], in die zin dat de Gemeente is gehouden de voor rekening van General Accident gekomen schade aan haar te vergoeden.
2.2.1 General Accident heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door plaatsing en handhaving van het "actiebord", waardoor het zicht op de kruising naar rechts van 200 à 300 meter was verminderd naar 100 meter, zonder weggebruikers voor dat verminderde zicht te waarschuwen. General Accident heeft haar vordering zowel op art. 6:174 BW als op art. 6:162 BW gebaseerd.
2.2.2 Bij cve heeft General Accident het p.v. van politie overgelegd. Volgens de daarin opgenomen verklaring van [betrokkene A] zou zij vóór de kruising hebben gestopt. Het bord belemmerde haar uitzicht naar rechts. Tevens is een rapportage van c.o.b.b. overgelegd waarin een "berekening" voorkomt van de zichtafstand. Aan het rapport is een verklaring van [betrokkene A] gehecht waarin zij verklaart voor de kruising te hebben gestopt met de voorwielen van haar auto op de haaientanden.
2.3 De Gemeente heeft zich, voor zover in cassatie van belang, op het standpunt gesteld dat het zicht ter plaatse door de combinatie van hoogteverschil, bomen, grasbermen en borden niet optimaal was (cva onder 4). Zij betwist evenwel onrechtmatig te hebben gehandeld. In casu was geen sprake van een "abnormaal gevaar" waarop de weggebruiker niet bedacht behoefde te zijn. Het ongeval wijt zij ten volle aan de onoplettendheid van [betrokkene A] (cvd onder 8). Met de plaatsing van het bord heeft de Gemeente een abnormaal gevaarlijke situatie geschapen waarop de weggebruiker niet bedacht behoefde te zijn. Zodoende behoefde zij ook niet voor het verminderde uitzicht te waarschuwen. De Gemeente heeft voorts aangevoerd dat [betrokkene A] bij het oprijden van de kruising bijzondere voorzichtigheid had moeten betrachten, hetgeen te meer van haar mocht worden verwacht omdat zij ter plaatse bekend was.
2.4 De Rechtbank heeft in haar vonnis van 8 januari 1998 ten eerste beoordeeld of er tussen het plaatsen en handhaven van het bord en de geleden schade causaal verband bestaat (blz. 3 onderaan).
2.5 Naar haar oordeel is "een uitzicht van 100 meter (...) nog zodanig (...) dat het voor [betrokkene A] niet onmogelijk was de voor haar van rechts uit de richting Siebengewald komende motorrijder [betrokkene B] te zien aankomen." Dit zou, nog steeds volgens de Rechtbank, wellicht anders zijn geweest indien "het "actiebord" zonder noodzaak was geplaatst dan wel geen betrekking zou hebben gehad op de verkeersveiligheid én zodanig was geplaatst dat het uitzicht voor [betrokkene A] daardoor (nagenoeg) geheel zou hebben ontbroken" (blz. 4).
2.6 De Rechtbank vervolgt:
"Naar verkeersveiligheidsmaatstaven is een uitzicht van 100 meter in een situatie als de onderhavige, waarvan er vele bestaan, als voldoende te kwalificeren, daarbij uiteraard in aanmerking nemende dat de diverse verkeersdeelnemers zelf voldoende voorzichtigheid en zorvuldigheid betrachten. Op de Gemeente rustte niet de plicht de verkeersdeelnemers op de weg Nieuw Erf te waarschuwen tegen het verminderde zicht. Voor specifieke gevaren dient gewaarschuwd te worden, doch een verminderd uitzicht als het onderhavige is niet te beschouwen als een specifiek gevaar. Onder deze omstandigheden kan van de Gemeente niet worden verlangd dat zij had kunnen of moeten voorzien dat haar handelen tot de onderhavige schade zou leiden. Van belang is ook dat [betrokkene A] - naar onbetwist door de Gemeente is gesteld - haar eerder genoemde uitzicht naar rechts had kunnen vergroten tot 200 à 300 meter door een klein stukje het kruisingsvak op te rijden, hetgeen zij - hoewel ter plaatse bekend - niet, althans niet met de voor die situatie vereiste voorzichtigheid en zorgvuldigheid heeft gedaan" (blz. 4).
2.7 De Rechtbank oordeelt dat de gestelde schade is veroorzaakt door een verkeersfout van [betrokkene A]. Zo al sprake is van enig causaal verband tussen het plaatsen en handhaven van het bord en de schade, is dat "hoogstens een zodanig ver verwijderd verband (...), dat toerekening van de schade aan de Gemeente niet gewettigd is" (blz. 4).
2.8 Op grond van het bovenstaande heeft de Rechtbank de vordering van General Accident afgewezen.
2.9 General Accident heeft hoger beroep ingesteld. Zij heeft in appèl aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld door het plaatsen en handhaven van het "actiebord" zonder voor het verminderde zicht te waarschuwen. Zij stelt zich op het standpunt dat de Gemeente daardoor de veiligheid van personen en zaken in gevaar heeft gebracht, terwijl op de Gemeente als wegbeheerder de plicht rust ervoor te zorgen dat de toestand van de weg die veiligheid niet in gevaar brengt. Voorts acht General Accident het oordeel van de Rechtbank dat de schade is veroorzaakt door een voorrangsfout van [betrokkene A] onjuist.
2.10 General Accident beroept zich onder meer op de artikelen 7 en 9 Uitvoeringsvoorschriften BAWB (mvg onder 10 en 26). General Accident dringt aan dat het "actiebord" nauwelijks waarneembaar was en dat [betrokkene A]s zich niet realiseerde dat het zicht daardoor werd verminderd (onder 13). Volgens haar had eerder op de bewuste dag op dezelfde plaats een soortgelijk ongeval plaatsgevonden (onder 19). Voorts had de Gemeente er rekening mee moeten houden dat verkeersdeelnemers niet steeds de vereiste voorzichtigheid betrachten (onder 22 en 28).
2.11 De Gemeente heeft in hoger beroep aangegeven dat het uitzicht naar rechts door het "actiebord" weliswaar tot 100 meter werd beperkt, maar dat deze beperking zich alleen voordeed vanuit één bepaalde plaats op Nieuw Erf. Wordt daar een klein stukje verder gereden, dan is er, volgens de Gemeente, geen enkele beperking van het uitzicht. Het bord was voor [betrokkene A]s goed zichtbaar op haar weg van het woonhuis naar de kruising (mva onder 8/9). Zij bestrijdt de relevantie van het eerdere ongeval omdat de toedracht daarvan niet vaststaat (onder 15).
2.12 De Gemeente heeft tevens incidenteel appèl ingesteld; in cassatie doet dit niet ter zake.
2.13 Het Hof heeft in zijn arrest van 14 december 1999 overwogen dat het bewuste "actiebord" - zoals blijkt uit de bij het rapport van COBB gevoegde foto's - op de meeste plaatsen nauwelijks van invloed is op het zicht. Rijdt men vanaf het Nieuw Erf naar de kruising dan heeft men
"in eerste instantie goed zicht op de bomen en borden die rechts van de kruising in de berm van de Beltweg staan en op het verloop van de Beltweg en op het verkeer dat zich op die weg bevindt. Ook het actiebord is daarbij goed zichtbaar (...). Dat zicht wordt bij de nadering van de kruising sterk beperkt, vooral door bomen en in mindere mate door borden (...) en kort voor de kruising aanzienlijk beperkt en wel met name door bomen (...). Kort voor de kruising is de beperking van het zicht weer geringer (...) en op de kruising is er geen sprake meer van beperking van het zicht (...). Het actiebord is op de meeste plaatsen nauwelijks van invloed op het zicht. Dat is wel het geval op foto 14 (...). Bezien vanuit de positie die op deze (lees:) foto wordt weergegeven, dekt het actiebord het zicht en het verdere verloop van de Beltweg en de bocht daarin af. De beperking van het zicht van 200 à 300 meter naar 100 meter als gevolg van de plaatsing van het bord betreft dus uitsluitend deze positie en niet enige andere positie" (rov. 4.5).
2.14 Het Hof vervolgt dan:
"4.6 Aan General Accident kan worden toegegeven dat in een situatie waarin het zicht toch al wordt belemmerd iedere verdere beperking van het zicht vermeden zou moeten worden. Dat houdt evenwel niet in dat iedere verdere beperking van het zicht zonder daarvoor te waarschuwen ook kan worden bestempeld als het in gevaar brengen van personen en zaken. In het onderhavige geval doet die verdere beperking van het zicht zich alleen voor vanuit één bepaalde positie terwijl ook dan nog het resterende zicht voldoende is om op de Beltweg rijdend verkeer waar te nemen en kort daarop de beperkingen zich in het geheel niet meer voordoen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de gemeente door de
plaatsing van het bord onrechtmatig heeft gehandeld noch dat de weg dientengevolge niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden en daardoor gevaar opleverde voor personen en zaken. Overigens rechtvaardigen de met betrekking tot de aanrijding bekende gegevens niet zonder meer de conclusie dat [betrokkene A], toen zij naar rechts keek, de motorrijder niet heeft gezien omdat deze op dat moment schuil zou zijn gegaan achter het actiebord. Om die reden kan de aanrijding evenmin zonder meer als verwerkelijking van een in het actiebord schuilend gevaar worden aangemerkt.
4.7 General Accident heeft bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden gesteld die indien bewezen tot een ander oordeel zouden kunnen leiden."
2.15 Het Hof heeft het vonnis op grond van het bovenstaande bekrachtigd. General Accident heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Gemeente heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. De Gemeente heeft nog gedupliceerd.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1 Alvorens de klachten te bespreken, lijkt het goed om eerst 's Hofs gedachtegang stapsgewijs te analyseren.
3.2.1 In mijn eigen woorden weegegeven, verloopt 's Hofs redenering als volgt:
3.2.2 a. De situatie op de Beltweg was goed zichtbaar voor verkeer dat vanaf Nieuw Erf daarheen reed; dat gold met name ook de begroeiing, de borden en het "actiebord";
b. naarmate de van Nieuw Erf komende weggebruiker de kruising met de Beltweg naderde werd het zicht op een aantal plaatsen beperkt, maar het "actiebord" speelde daarbij slechts een zeer beperkte rol (zoal enige);
c. vlak vóór de kruising had het "actiebord" inderdaad een belemmerend effect, dat weer geheel teniet werd gedaan wanneer de weggebruiker een weinig doorreed.
3.2.3 Uit een en ander (in het bijzonder uit 3.2.2 a en b) trekt het Hof klaarblijkelijk de conclusie dat de weggebruiker zich redelijkerwijs bewust had moeten zijn van de gehele situatie, daaronder begrepen de beperkingen die het gevolg waren (of konden zijn) van het "actiebord". Juridisch vertaald: het Hof achtte de kans dat een weggebruiker daarop niet bedacht zou zijn kennelijk erg klein.
3.2.4 Omdat
a. de weggebruiker, naar in 's Hofs oordeel besloten ligt, bedacht had moeten zijn (en de Gemeente mocht verwachten dat hij dat daadwerkelijk was) op bedoelde beperkingen én
b. het beperkte zicht vlak vóór de kruising duidelijk zichtbaar was(3) (zie onder 3.2.2 onder c)
had de weggebruiker een weinig door moeten rijden om onbeperkt zicht te krijgen. De kans dat hij óók deze verplichting - die sowieso voortvloeide uit de ook door General Accident beklemtoonde weinig overzichtelijke situatie - zou verzaken, heeft het Hof kennelijk eveneens zeer beperkt geacht.
3.2.5 In het onder 3.2.4 verwoorde ligt besloten - het Hof gaat er niet expliciet op in - dat zulks, naar redelijke verwachtingen, zelfs gold voor weggebruikers die niet steeds de vereiste zorgvuldigheid in acht nemen. Naar 's Hofs oordeel noopten immers alle hiervoor genoemde omstandigheden tot voorzichtigheid en lag allerminst in de lijn der dingen dat een weggebruiker alle tot grote voorzichtigheid manende omstandigheden zou negeren.
3.3 Het Hof heeft, aldus redenerend, naar valt aan te nemen inspiratie geput uit het arrest Van Adrichem/Rotterdam(4). In die zaak had het Hof geoordeeld dat het gedrag van de benadeelde weggebruiker zo zeer lag beneden de in het algemeen te vergen voorzichtigheid dat de Gemeente daarmee geen rekening behoefde te houden. Dat oordeel werd door Uw Raad in stand gelaten. Het getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting.(5)
3.4.1 's Hofs aldus weergegeven gedachtegang berust in hoogst overwegende mate op een aan het college voorbehouden - en op zich niet onbegrijpelijke - waardering van de feiten, al was een ander oordeel zeker mogelijk geweest.
3.4.2 Ik voeg hier - als feitelijke kanttekening - aan toe dat foto 14 (waaraan het Hof betekenis hecht voor het zicht vlak vóór de kruising) m.i. aannemelijk maakt dat het zicht daadwerkelijk werd belemmerd.
3.4.3 Uit de foto blijkt m.i. ook, zoals het Hof als gezegd, kennelijk heeft aangenomen, - het ligt trouwens sowieso voor de hand dat een weggebruiker zulks kan waarnemen - dat kenbaar was dat het zicht beperkt was. Bovendien blijkt er uit dat - zoals het Hof eveneens met juistheid heeft aangenomen - deze beperking kon worden "opgeheven" door een weinig door te rijden.
3.4.4 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat General Accident er in deze procedure - ook in cassatie; s.t. onder 39 - aandacht voor heeft gevraagd dat [betrokkene A] ter plaatse woonde en dat zij de situatie goed kende. Zij moet dan hebben waargenomen dat het uitzicht bij de kruising beperkter was dan zij "gewoon was", zou ik denken. General Accident betoogt in cassatie t.p. weliswaar het tegendeel, maar waarom dat niet terstond aannemelijke standpunt juist zou zijn, wordt niet vermeld.
3.5 Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof in het eerste deel van rov. 4.6 (hiervoor onder 2.14 geciteerd) met een rechtsklacht en motiveringsklachten.
3.6.1 De onderdelen 1 en 2 verwijten het Hof dat het bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente aansprakelijk is, niet alle omstandigheden van het geval in zijn oordeel heeft betrokken. Het Hof heeft het antwoord op die vraag alleen laten afhangen van de mate waarin de kans op ongevallen door het handelen van de Gemeente is vergroot en heeft geen aandacht besteed aan de bezwaarlijkheid van door de Gemeente te nemen voorzorgsmaatregelen en de ernst van de door verwezenlijking van het gevaar te verwachten/teweeggebrachte gevolgen, aldus General Accident.
3.6.2 In de s.t. is deze kwestie nader gestalte gegeven onder 37; nu hetgeen daar staat in de klacht niet is te lezen, ga ik daaraan voorbij.
3.7 De onderdelen nemen terecht als uitgangspunt dat het Hof acht had moeten slaan op alle omstandigheden; daartoe behoren inderdaad de ernst van de mogelijke gevolgen en - kort gezegd - de bezwaarlijkheid geen of andere maatregelen te nemen.(6) Voorzover onderdeel 2 bedoelt te zeggen dat het niet slechts aankomt op de te verwachten schade maar tevens op die welke in casu is ontstaan, is het m.i. op een onjuist uitgangspunt gebaseerd.(7)
3.8 Ik stel voorop dat General Accident in de procedure - anders dan haar s.t. onder 43 suggereert - niets over bezwaarlijkheid heeft opgemerkt. Ook ten aanzien van de te verwachten ernst van de gevolgen wordt niet aangegeven waar daarover in feitelijke aanleg zou zijn gedebatteerd. Voorzover het middel een motiveringsklacht vertolkt, loopt het daarom stuk op art. 407 lid 2 Rv.
3.9 Het middel formuleert, naar ik begrijp, tevens de rechtsklacht dat het Hof, los van het debat van partijen, aan deze kwestie aandacht had moeten schenken. Die opvatting lijkt mij niet onjuist, maar het feit dat partijen daarover niet hebben gerept, brengt mee dat het Hof daaromtrent kort kon zijn. Het behoefde met name niet in te gaan op evidenties. Aldus bezien kan men twijfelen over de gegrondheid van de klacht.
3.10 Hiervoor gaf ik reeds aan dat het Hof er klaarblijkelijk van uit is gegaan dat het rijgedrag van [betrokkene A] zozeer buiten het verwachtingspatroon van de Gemeente viel dat daarmee geen rekening behoefde te worden gehouden. Onduidelijk is of het Hof in dat verband de door de onderdelen genoemde omstandigheden heeft verdisconteerd. Men zou het er, bij gebreke van een processueel debat, voor kunnen houden dat het Hof een en ander impliciet heeft verdisconteerd; zie hiervoor onder 3.2 en 3.3.
3.11 Niet zonder aarzeling zou ik willen verdedigen dat het Hof op deze aspecten expliciet had moeten ingaan. Zulks tegen de achtergrond van de rechtspraak van Uw Raad waarin strenge eisen worden gesteld aan de wegbeheerder wanneer hij een gevaarlijke situatie in het leven roept(8), hetgeen eens te meer klemt in een geval waarin er geen objectief begrijpelijke grond bestaat - en trouwens ook niet is aangevoerd - waarom het bord op deze hoogst ongelukkige plaats moest staan.(9)
3.12 Al met al acht ik de onderdelen gegrond.
3.13 Onderdeel 3 vertolkt een aantal motiveringsklachten. Deze voldoen niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar in de stukken zou zijn aangevoerd hetgeen in het onderdeel te berde wordt gebracht. Of General Accident een en ander in werkelijkheid al dan niet heeft aangevoerd, doet dan niet ter zake.
3.14 Het onderdeel poneert, naar ik begrijp, ook een rechtsklacht. Deze klacht vertrekt blijkbaar van het uitgangspunt dat het Hof buiten beschouwing heeft gelaten dat weggebruikers als [betrokkene A] "niet terstond doordrongen zullen zijn geweest van het feit dat door het bewuste (...) bord het reeds belemmerde zicht verder werd beperkt."
3.15 Zoals hierboven onder 3.2.2 - 3.2.4 reeds werd vermeld, heeft het Hof zulks m.i. wel degelijk onder ogen gezien.(10) Het onderdeel mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
3.16 Onderdeel 4 verwijt het Hof er te weinig rekening mee te hebben gehouden dat weggebruikers niet steeds "de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten". Kennelijk doelt het Hof hier in het bijzonder op de motorfietser [betrokkene B]. Als ik het goed zie, bedoelt het onderdeel te zeggen dat [betrokkene B] harder dan 80 km/u heeft gereden.
3.17 De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag. Het Hof heeft niets overwogen omtrent de snelheid waarmee [betrokkene B] heeft gereden.
3.18 Het onderdeel staat vervolgens stil bij de mogelijkheid dat [betrokkene B] zich heeft gehouden aan de maximumsnelheid van 80 km/u. Ook in zoverre mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft, als gezegd, omtrent de snelheid van [betrokkene B] niets vastgesteld, terwijl het onderdeel niet aanvoert dat het Hof zulks wel had moeten doen. Nu er in cassatie niet van kan worden uitgegaan dat hij 80 km/u reed, doen de berekeningen waarop het onderdeel is gebouwd niet ter zake.
3.19 Ten overvloede: zoals hiervoor onder 3.2.2 - 3.2.4 reeds werd gezegd, heeft het Hof geoordeeld dat de wijze waarop [betrokkene A] in casu heeft gereden zo zeer afwijkt van hetgeen zij had behoren te doen dat in haar geval geen sprake is van het betrachten van "de nodige voorzichtigheid". Dat oordeel wordt niet - op een wijze die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. - bestreden.
3.20 Onderdeel 5 verwijt het Hof dat het niet is ingegaan op de vraag of de Gemeente door plaatsing van het bord heeft gehandeld in strijd met Hoofdstuk I, paragraaf 2, zevende lid van de Uitvoeringsvoorschriften bij het BABW inzake verkeerstekens, Stcrt. 10 december 1997, 239. General Accident heeft zich op het standpunt gesteld dat het Hof dit besluit al dan niet analoog had moeten toepassen.
3.21 De motiveringsklacht voldoet wederom niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven naar welke passages in het dossier wordt verwezen. Dit defect kan niet door de s.t. worden geremedieerd. Immers zal ook de wederpartij op basis van de cassatiedagvaarding moeten kunnen beoordelen of verweer moet worden gevoerd.
3.22 De rechtsklacht ziet er aan voorbij dat het ongeval in 1994 heeft plaatsgevonden. De wettelijke regeling waarop het onderdeel beroep doet, is van later datum en heeft dus op dit ongeval geen betrekking.
3.23 Aan "analoge", of zelfs (het onderdeel spreekt daar niet van) anticiperende toepassing bestaat geen behoefte omdat de regels van art. 6:162 BW voldoende mogelijkheden bieden deze omstandigheid te verdisconteren in hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt; zie hierboven bij de bespreking van onderdeel 1.
3.24 Middel 2 klaagt over het oordeel van het Hof in het tweede deel van rov. 4.6. General Accident stelt dat het Hof de regel heeft miskend dat het causaal verband tussen een verkeersongeval en een gedraging waardoor in het algemeen het gevaar voor verkeersongevallen wordt vergroot in beginsel is gegeven, zodat in casu de Gemeente had moeten stellen en bewijzen dat het ongeval ook zou zijn voorgevallen zonder de gedraging waardoor in het algemeen het gevaar voor verkeersongevallen wordt vergroot.(11)
3.25 Het middel miskent in de eerste plaats dat het Hof in rov. 4.6 in fine geen expliciete beslissing geeft, zelfs niet in de vorm van een obiter dictum. Het Hof oordeelt niet anders dan dat aan twijfel onderhevig is of de vordering wel zou kunnen slagen, gesteld al dat zou worden aangenomen dat de plaatsing van het "actiebord" onrechtmatig was.
3.26 M.i. is 's Hofs oordeel niets anders dan het opwerpen van een feitelijke vraag.
3.27 Hoe dit zij, de verwijzingsrechter is aan deze "non beslissing" niet gebonden. Hij zal met name moeten onderzoeken of [betrokkene A] de motorfietser heeft gezien (of wellicht had moeten zien) dan wel of het er voorshands rechtens voor moet worden gehouden dat zij hem niet heeft gezien. Aangenomen mag worden dat het middel ertoe strekt zulks zeker te stellen om een discussie daarover na verwijzing te voorkomen.
3.28 Het derde middel klaagt erover dat het Hof het bewijsaanbod van General Accident inzake het causaal verband onvoldoende gemotiveerd heeft gepasseerd.
3.29 Het middel faalt omdat 's Hofs oordeel - uiteraard - geen betrekking heeft op hetgeen hiervoor als een "non beslissing" werd gekwalificeerd maar op de onrechtmatigheidskwestie. Op dat laatste heeft het middel geen betrekking.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof Arnhem.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de weergave van de feiten in het vonnis van de Rechtbank van 8 januari 1998 op blz. 2, waarnaar het Hof in zijn arrest van 14 december 1999 onder 4.1 verwijst.
2 General Accident heeft haar eis bij repliek vermeerderd met een bedrag van ƒ 30.000,-. In de appèldagvaarding heeft zij vervolgens weer het oorspronkelijke bedrag vermeld. Ten slotte heeft zij haar eis bij Akte vermeerdering van eis van 12 oktober 1999 opnieuw vermeerderd.
3 Waarbij het Hof kennelijk in het midden heeft gelaten - en m.i. heeft kunnen laten - of de weggebruiker zich realiseerde wat de oorzaak daarvan was.
4 HR 10 april 1970, NJ 1970, 292. Vgl. HR 9 januari 1942, NJ 1942, 295 (Ferwerderadeel).
5 Opmerking verdient dat de feiten in die zaak nogal sprekend waren.
6 Vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 GJS (Kelderluik). Zie nader C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nr 801 e.v. en zijn dissertatie, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, in het bijzonder nr 90 e.v.
7 Eender Van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nr 806.
8 HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 CJHB; HR 6 september 1996, NJ 1998, 415 CJHB; HR 17 november 2000, NJ 2001, 10.
9 Vgl. Van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nrs 806, 807 en 819 met verdere vindplaatsen.
10 Vgl. over deze materie F.T. Oldenhuis onder HR 17 november 2000, AV&S 2001 blz. 82 met verdere vindplaatsen.
11 HR 16 november 1990, NJ 1991, 55; HR 24 december 1999, NJ 2000, 428 HJS en HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584, CJHB.