HR, 21-12-2001, nr. C99/355HR
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3693
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-12-2001
- Zaaknummer
C99/355HR
- LJN
ZC3693
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:ZC3693, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3693
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3693, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZC3693
- Vindplaatsen
NJ 2002, 217 met annotatie van T. Koopmans
O&A 2002, p. 29 (nr.2)
JRV 2002, 68
JRV 2002, 69
NJ 2002, 217 met annotatie van T. Koopmans
O&A 2002, p. 29 (nr.2)
JRV 2002, 68
JRV 2002, 69
Uitspraak 21‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/355HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. VERENIGING VAN JURISTEN VOOR DE VREDE, gevestigd te Utrecht,
2. STICHTING MILJOENEN ZIJN TEGEN, gevestigd te Amsterdam,
alsmede de rechtspersonen en natuurlijke personen vermeld in de bij de akte van 26 november 1999 gevoegde lijst,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Buitenlandse Zaken en Ministerie van Defensie, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: VJV c.s. - hebben bij exploit van 14 mei 1992 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, kort samengevat: te verklaren voor recht dat is verboden, alsmede te verbieden:
- iedere Nederlandse medewerking aan daadwerkelijke inzet van kernwapens in het algemeen;
- het beschikbaar stellen van Nederlandse overbrengingsmiddelen voor de daadwerkelijke inzet van kernwapens;
- het uitvoeren van nucleaire bombardementen met Nederlandse F 16-vliegtuigen, dan wel het anders dan met behulp van F 16-vliegtuigen overbrengen van een equivalent nucleair vermogen;
- iedere vorm van Nederlandse medewerking aan of instemming met de inzet van strategische kernwapens in het kader van de NAVO-strategie;
- iedere vorm van Nederlandse medewerking aan of instemming met de inzet van strategische kernwapens tegen bevolkingscentra;
- iedere inzet van elk nucleair vermogen, groter dan of gelijk aan het laagste explosief vermogen, waarvan de effecten zijn beschreven in de inleidende dagvaarding, tegen militaire doelen in bevolkte gebieden van de tegenstander;
- militairen en (buitengewoon) dienstplichtigen bevelen op te leggen die rechtstreeks of indirect gericht zijn op het gebruik van kernwapens;
met subsidiaire vorderingen, die zich richten tegen een "first-use"-inzet van kernwapens.
Voorts hebben VJV c.s. gevorderd de Staat te gebieden van dit vonnis openbare kennisgeving te doen door middel van publicatie hiervan in de Staatscourant.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 28 april 1993 op 8 september 1993 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 13 december 1995 een deskundigenbericht gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen het tussenvonnis van 13 december 1995 hebben VJV c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In hoger beroep hebben VJV c.s. hun eis gewijzigd. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen beide tussenvonnissen van de Rechtbank.
Bij arrest van 20 mei 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, VJV c.s. hun vorderingen ontzegd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben VJV c.s. beroep in cassatie ingesteld. Bij akte van 26 november 1999 hebben VJV c.s. nadere opgave gedaan van de namen van eisers tot cassatie. De cassatiedagvaarding en de akte zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor VJV c.s. namens hun advocaat mondeling toegelicht door mrs. N.M.P. Steijnen en R.Th. Hummels, advocaten te Zeist, en voor de Staat door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van VJV c.s. heeft bij brief van 15 juni 2001 op deze ter rolle van 18 mei 2001 genomen conclusie gereageerd. Nu deze reactie meer dan veertien dagen nadat de conclusie was genomen, en derhalve later dan verenigbaar is met de eisen van een goede procesorde in cassatie, bij de Hoge Raad is ingekomen, heeft de Hoge Raad deze brief terzijde gelegd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In het onderhavige geding hebben VJV c.s na wijziging van eis gevorderd, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang:
- een verklaring voor recht dat de handelingen met betrekking tot de inzet van kernwapens, zoals telkens omschreven in de vorderingen onder I - III, verboden zijn als in strijd met de beginselen van humanitair oorlogsrecht, alsmede een verbod van die handelingen, met telkens als subsidiaire vordering een dienovereenkomstige verklaring voor recht en verbod voor het geval van eerst gebruik ("first use");
- een verklaring voor recht dat de instemming met, goedkeuring van en medewerking aan de plannen tot inzet van strategische kernwapens, zoals telkens omschreven in de vorderingen onder IV en V, moeten worden beschouwd als medewerking aan het voorbereiden van oorlogshandelingen die in strijd zijn met de beginselen van humanitair oorlogsrecht, alsmede een bevel die handelingen te staken, met telkens als subsidiaire vordering een dienovereenkomstige verklaring voor recht en bevel voor het geval van eerst gebruik ("first use");
- een verklaring voor recht dat de inzet van kernwapens, waarbij een nucleair vermogen wordt gebruikt als omschreven in de vordering onder VI, is verboden als in strijd met de beginselen van humanitair oorlogsrecht, alsmede een verbod van die handelingen, met telkens als subsidiaire vordering een dienovereenkomstige verklaring voor recht en verbod voor het geval van eerst gebruik ("first use");
- een verbod van bepaalde categorieën van eisers te verlangen dat opdrachten met betrekking tot de inzet van kernwapens als omschreven in de vordering onder VII, worden nagekomen, alsmede een verbod hun terzake bevelen te geven, met als subsidiaire vordering een verbod voor het geval van eerst gebruik ("first use").
3.2.1 In haar tussenvonnis van 28 april 1993 heeft de Rechtbank overwogen dat VJV c.s. in deze procedure uitsluitend de vraag aan de orde stellen of de daadwerkelijke inzet van 'Nederlandse' kernwapens al dan niet in strijd is met rechtstreeks werkende beginselen van humanitair oorlogsrecht, te weten: (a) het verbod de burgerbevolking als zodanig doelwit van een aanval te maken, (b) het verbod militaire doelen aan te vallen, indien daarbij onevenredige schade aan de burgerbevolking zou worden toegebracht, en (c) het beginsel dat strijdende partijen onderscheid dienen te maken tussen combattanten en non-combattanten (rov. 2). Zij hebben naar de vaststelling van de Rechtbank hun vordering gegrond op onrechtmatig handelen van de Staat, omdat door de daadwerkelijke inzet van kernwapens, in de context van het NAVO-bondgenootschap, deze beginselen worden geschonden (rov. 3). VJV c.s. hebben dit een en ander in hoger beroep niet bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 december 1995 een deskundigenbericht bevolen met betrekking tot de vragen of de beginselen van humanitair oorlogsrecht, die VJV c.s. aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, tot het dwingend volkenrecht behoren en, zo ja, of zij rechtstreekse werking hebben.
3.2.2 Het Hof heeft bij het bestreden arrest laatst- genoemd vonnis vernietigd en aan VJV c.s. hun vorderingen ontzegd. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
De vorderingen van VJV c.s. zijn alle gebaseerd op de stelling dat betrokkenheid van de Staat bij de inzet van kernwapens in strijd is met humanitair oorlogsrecht. Wanneer veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de beginselen van humanitair oorlogsrecht rechtstreekse rechten voor burgers scheppen, dan is voor de ontvankelijkheid van de vorderingen van VJV c.s. tevens nodig dat sprake is van een voldoende concreet belang bij de toewijzing daarvan (rov. 3). Voor de ontvankelijkheid van de verbodsvorderingen is ten minste vereist dat sprake is van een reële en geconcretiseerde dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet. Dat sprake is van een situatie waarin reëel gevaar bestaat dat kernwapens zullen worden gebruikt en waarbij de Staat betrokken zal zijn, is niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken (rov. 4). Voor de ontvankelijkheid van de vorderingen tot verklaring voor recht is noodzakelijk dat de verklaringen voldoende concreet zijn (rov. 5). Naar het oordeel van het Hof hebben VJV c.s. onvoldoende concreet belang bij hun vorderingen en zijn deze vorderingen onvoldoende concreet omschreven, zodat VJV c.s. daarin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard (rov. 6).
3.3 Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
VJV c.s hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd een (dreiging van) onrechtmatig handelen door de Staat. Dit brengt mee dat - zoals overigens in dit geding niet omstreden is - de burgerlijke rechter bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen (art. 112 Gw).
Daarnaast hebben de volgende uitgangspunten te gelden.
A. Het gaat in cassatie uitsluitend om de, door het Hof ontkennend beantwoorde vraag of VJV c.s. ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De vraag of de in de vorderingen omschreven handelingen al dan niet als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, is derhalve als zodanig niet aan de orde. Niettemin kunnen aspecten van de onrechtmatigheid wel een rol spelen bij de vraag in hoeverre VJV c.s. ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Met name voor zover het gaat om de in dit geding gevorderde verklaringen voor recht dat handelingen die nog niet zijn verricht, maar die de Staat naar de stellingen van VJV c.s. in de toekomst zou kunnen verrichten, als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, zal moeten worden getoetst of zij op zodanige wijze zijn geformuleerd dat in alle daardoor bestreken gevallen sprake is van onrechtmatigheid. Indien reeds op voorhand blijkt dat de handelingen waarvan in dit geding wordt gevorderd deze verboden te verklaren, op zodanige wijze zijn omschreven dat zij niet alle of niet onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, en de vraag of zij al dan niet onrechtmatig zijn, anders dan in geval van in het verleden verrichte handelingen, ook niet aan de hand van de omstandigheden van het geval kan worden onderzocht, is de verklaring voor recht onvoldoende concreet omschreven. Opmerking verdient hierbij dat het niet tot de taak van de rechter behoort een vordering zodanig te herformuleren dat zij uitsluitend ziet op handelingen die onder alle omstandigheden als onrechtmatig moeten worden beschouwd. Voor zover het betreft een geding als het onderhavige zou dit immers erop neerkomen dat van de burgerlijke rechter een antwoord in algemene zin wordt verlangd op de vraag onder welke omstandigheden het gebruik van kernwapens ongeoorloofd is, met betrekking tot welke vraag ook het Internationaal Gerechtshof blijkens zijn advies van 8 juli 1996 niet tot een definitief oordeel is kunnen komen.
Dit een en ander brengt mee dat een vordering te verklaren voor recht dat in de toekomst te verrichten handelingen als de onderhavige onrechtmatig zijn, indien zij in de hiervoor bedoelde zin onvoldoende concreet zijn omschreven, nimmer voor toewijzing in aanmerking komt, zodat een eiser onvoldoende belang heeft bij een zodanige vordering en derhalve daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetzelfde geldt op overeenkomstige wijze voor de onvoldoende concreet omschreven vorderingen strekkende tot een verbod van die handelingen of tot een bevel die handelingen te staken.
B. Aan zijn door het Hof in rov. 5 van het bestreden arrest weergegeven conclusie E heeft het Internationaal Gerechtshof in zijn advies van 8 juli 1996 onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
" 90. Ofschoon de toepasselijkheid van de beginselen en regels van humanitair recht en van het beginsel van neutraliteit op kernwapens nauwelijks wordt bestreden, zijn aan de andere kant de conclusies die uit deze toepasselijkheid worden getrokken controversieel.
91. Volgens het ene standpunt betekent het feit dat het gebruik van kernwapens onderworpen is aan en gereguleerd wordt door het oorlogsrecht, niet noodzakelijkerwijs dat zulk gebruik als zodanig is verboden. (...)
92. Een andere opvatting is dat het gebruik van kernwapens nooit verenigbaar kan zijn met de beginselen en regels van humanitair recht en derhalve verboden is. (...)
93. (...)
94. Het Hof zou willen opmerken dat geen van de staten die de rechtmatigheid van het gebruik van kernwapens in bepaalde omstandigheden bepleiten, (...) heeft aangegeven wat (...) de precieze omstandigheden zouden zijn die zulk gebruik rechtvaardigen (...). Zodoende is het Hof van mening dat het geen voldoende basis heeft om te beslissen over de geldigheid van deze opvatting.
95. Evenmin kan het Hof de geldigheid bepalen van de opvatting dat het gebruik van kernwapens in iedere omstandigheid onrechtmatig zou zijn vanwege de inherente en volledige onverenigbaarheid van deze wapens met het recht dat van toepassing is gedurende gewapend conflict. Zoals het Hof reeds heeft aangegeven, is zeker dat de beginselen en regels van het recht dat van toepassing is gedurende gewapend conflict - met als kern de doorslaggevende overweging van menselijkheid - tot gevolg hebben dat gewapende vijandelijkheden onderworpen zijn aan een aantal strikte vereisten. Zo zijn methoden en middelen van oorlogvoering verboden die enigerlei onderscheid tussen civiele en militaire doelen uitsluiten of die zouden resulteren in onnodig lijden voor de combattanten. Met het oog op de unieke eigenschappen van kernwapens (...) lijkt het gebruik van dergelijke wapens nauwelijks verenigbaar met de inachtneming van dergelijke vereisten. Niettemin is het Hof van mening dat deze factoren onvoldoende zijn om met zekerheid te kunnen concluderen dat het gebruik van kernwapens in iedere omstandigheid noodzakelijkerwijs onverenigbaar zou zijn met de beginselen en regels van het recht dat van toepassing is in gewapende conflicten.
96. Voorts kan het Hof niet het fundamentele recht op overleven van iedere staat uit het oog verliezen en dus zijn recht tot zelfverdediging, in overeenstemming met artikel 51 van het Handvest, wanneer het overleven van de staat op het spel staat.
Evenmin kan het Hof de praktijk negeren, aangeduid met de "politiek van afschrikking", die gedurende vele jaren door een aanzienlijk deel van de internationale gemeenschap is aangehangen. (...)."
Uit deze overwegingen moet worden afgeleid dat het Internationaal Gerechtshof niet tot het oordeel is kunnen komen dat het gebruik van kernwapens, zelfs als dit in het algemeen in strijd zou zijn met de door VJV c.s. als zodanig aangeduide beginselen van humanitair oorlogsrecht, onder alle omstandigheden ongeoorloofd is.
C. In verband met de vraag of en wanneer het gebruik van kernwapens, indien dit in strijd zou zijn met het oorlogsrecht, ongeoorloofd is, verdient nog aantekening dat de in het onderhavige geding ingestelde vorderingen betrekking hebben op vragen betreffende het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie, welk beleid in sterke mate zal afhangen van politieke afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat de burgerlijke rechter een grote mate van terughoudendheid aan de dag zal moeten leggen bij de beoordeling van vorderingen, als in het onderhavige geding ingesteld, die ertoe strekken handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenlands beleid en defensie, die in de toekomst zouden kunnen worden verricht, reeds thans als onrechtmatig en derhalve als verboden aan te merken. Het is immers niet aan de burgerlijke rechter om deze politieke afwegingen te maken. Bovendien dient de burgerlijke rechter aan de daartoe geroepen organen van de Staat op voorhand voldoende ruimte te laten voor het maken van deze politieke afwegingen aan de hand van, thans niet te voorziene, concrete omstandigheden van het geval, en deze ruimte zo min mogelijk op voorhand te beperken door het opleggen van een verbod waarbij deze omstandigheden niet in aanmerking kunnen worden genomen. Dit geldt niet alleen met betrekking tot de vraag of dergelijke vorderingen al dan niet voor toewijzing vatbaar zijn, maar ook, in het verlengde daarvan en op overeenkomstige gronden als hiervoor onder A vermeld, met betrekking tot de vraag van de ontvankelijkheid.
D. Ten aanzien van de gevorderde verboden van toekomstige handelingen is voor ontvankelijkheid van de vorderingen voorts vereist dat een concreet belang bestaat, in die zin dat er een reële dreiging is dat de handelingen die VJV c.s. verboden willen zien, zullen worden verricht. Bij afwezigheid van een concrete en reële dreiging zou het debat in een burgerlijk geding slechts kunnen gaan over de geoorloofdheid in abstracto. Of een zodanige reële dreiging bestaat is een vraag van feitelijke aard, die dient te worden beantwoord door de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan niet worden onderzocht of het door de feitenrechter gegeven antwoord op deze vraag juist is, maar slechts of dit begrijpelijk en toereikend gemotiveerd is.
Tegen deze achtergrond overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de voorgestelde middelen het volgende.
3.4.1 Onderdeel 1 van middel I keert zich tegen rov. 3 van het bestreden arrest, en met name tegen de samengevatte weergave door het Hof van de vorderingen van VJV c.s., inhoudende dat deze vorderingen zijn gebaseerd op de stelling dat betrokkenheid van de Staat bij de inzet van kernwapens in strijd is met humanitair oorlogsrecht. Het onderdeel verwijt het Hof met deze samenvatting te hebben miskend dat de vorderingen geen betrekking hebben op de inzet van kernwapens in het algemeen, maar enkel op de inzet van kernwapens zoals in de vorderingen telkens is aangegeven, waarbij het, zoals het onderdeel nader specificeert, uitsluitend gaat om de inzet van kern- wapens, al dan niet als eerst gebruik, in dichtbevolkt Europees gebied.
In de bestreden overweging heeft het Hof niet een omschrijving van de vorderingen van VJV c.s. gegeven, maar de grondslag van deze vorderingen, strijd met humanitair oorlogsrecht, aangegeven. Zoals blijkt uit rov. 1 van zijn arrest, heeft het Hof onderkend dat de vorderingen betrekking hebben op bepaalde daarin omschreven handelingen. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
3.4.2 Onderdeel 2 van middel I bestrijdt met een rechts- en een motiveringsklacht het oordeel van het Hof dat voorwaarde voor de ontvankelijkheid van VJV c.s. is dat de beginselen van humanitair oorlogsrecht rechtstreekse rechten voor burgers scheppen. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat aan deze voorwaarde is voldaan.
3.4.3 Het Hof heeft in rov. 3 van zijn arrest - in cassatie terecht niet bestreden - geoordeeld dat voor ontvankelijkheid van de vorderingen van VJV c.s. tevens nodig is dat sprake is van een voldoende concreet belang bij toewijzing daarvan. Het heeft dit oordeel hierop doen steunen dat het gaat om vorderingen tot verklaring voor recht en tot het verbieden van handelingen waarvan vaststaat dat de Staat deze nog nooit heeft verricht. Onderdeel 3 van middel I bestrijdt dit laatste als onjuist althans onbegrijpelijk, nu het in de vorderingen onder IV, V en VII gaat om handelingen (onder IV en V: instemming met, goedkeuring van en medewerking aan de voorbereide inzet van kernwapens, resp. onder VII: het eisen dat opdrachten worden nagekomen) die reeds nu worden verricht. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het bij deze vorderingen gaat om de voorbereiding van resp. opdrachten met betrekking tot handelingen die nooit zijn verricht, en waarvan thans niet kan worden gezegd dat zij zonder meer en onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, hetgeen meebrengt dat VJV c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen te verklaren voor recht dat die handelingen onrechtmatig zijn en die handelingen te verbieden. Door te oordelen dat dan ook onvoldoende concreet belang bestaat bij een verklaring voor recht dat de voorbereidingen van die handelingen resp. de opdrachten daartoe onrechtmatig zijn en bij een bevel die voorbereidingen te staken resp. die opdrachten te verbieden, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5.1 In rov. 4 van zijn arrest heeft het Hof overwogen dat voor de ontvankelijkheid van de verbodsvorderingen ten minste nodig is dat "sprake is van een reële en geconcretiseerde dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet". Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3 onder D is overwogen is het Hof aldus uitgegaan van de juiste maatstaf. Anders dan onderdeel 1 van middel II betoogt, heeft het Hof bij de toepassing van deze maatstaf niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat, zoals het onderdeel aanvoert, de "dreiging van daadwerkelijk kernwapengebruik concreet is" en "kernwapens behoren tot de inzetbare wapens" behoefde het Hof niet te leiden tot de slotsom dat sprake is van een reële en geconcretiseerde dreiging. Zoals nader zal blijken bij de bespreking van onderdeel 2 van het middel, waarnaar het onderhavige onderdeel verwijst, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de stellingen van VJV c.s. niet aldus verstaan dat sprake is van een dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet. Onderdeel 1 van middel II faalt derhalve.
3.5.2 Onderdeel 2 van middel II klaagt over onbegrijpelijkheid en onvoldoende motivering van 's Hofs overweging dat VJV c.s. niet hebben gesteld dat sprake is van "een situatie waarin reëel gevaar bestaat dat kernwapens zullen worden gebruikt en waarbij de Staat betrokken zal zijn". Dat het Hof in de in feitelijke aanleg door VJV c.s. aangevoerde stellingen, waarnaar de toelichting op deze klacht verwijst, niet een betoog als even weergegeven heeft gelezen, berust op een aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en is niet onbegrijpelijk. Noch de in het onderdeel aangehaalde passage uit het pleidooi in eerste aanleg - waarin uit de omstandigheid dat het gaat om "inzetbare wapens" wordt afgeleid dat een juridisch relevante dreiging bestaat dat deze wapens zullen moeten worden gebruikt - noch de overige passages waarnaar het onderdeel verwijst, noopten het Hof ertoe aan te nemen dat in deze stellingen niet alleen werd gedoeld op de mogelijkheid van het gebruik van kernwapens maar dat daarin ook besloten lag een verwijzing naar een concrete situatie waarin reëel gevaar bestaat dat kernwapens zullen worden gebruikt.
Dat het Hof de stellingen van VJV c.s. inderdaad heeft opgevat zoals hiervoor is weergegeven, blijkt ook uit zijn overweging dat de functie van kernwapens bij de NAVO-strategie vooral de afschrikkende werking is die van de mogelijkheid van het gebruik ervan uitgaat. Het onderdeel bestrijdt weliswaar met een reeks van argumenten dat dit een goede en gewenste strategie zou zijn, maar betoogt niet dat het Hof aldus de NAVO-strategie onjuist heeft weergegeven.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5.3 Met de slotzin van rov. 4 heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat niet is gebleken van meer dan een mogelijkheid dat kernwapens worden gebruikt, alsmede dat het niet aannemelijk acht dat gebruik van kernwapens daadwerkelijk wordt overwogen. Met dit laatste is het Hof ingegaan op de andersluidende stelling van VJV c.s., welke stelling, blijkens hetgeen onderdeel 4 daaromtrent aanvoert, hierop berust dat plannen voor het gebruik van kernwapens worden overwogen en dat met het oog op dat gebruik wordt geoefend, maar niet ook inhoudt dat een situatie bestaat waarin overwogen wordt kernwapens in een gewapend conflict feitelijk te gebruiken. Dit een en ander is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. In zoverre falen de onderdelen 3 en 4 van middel II derhalve.
Voor zover onderdeel 4 zich met een rechtsklacht keert tegen de opvatting dat pas van ontvankelijkheid sprake zou zijn aan de vooravond van een daadwerkelijke inzet van kernwapens, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Voor zover het onderdeel bedoelt dat voor ontvankelijkheid vereist is dat een concrete en reële dreiging bestaat dat kernwapens zullen worden gebruikt, omdat in die lezing de bestreden opvatting juist is, en voor zover het onderdeel iets anders bedoelt, omdat het feitelijke grondslag mist, nu het Hof niet is uitgegaan van de opvatting dat andere, strengere vereisten voor de ontvankelijkheid gelden.
3.6.1 In rov. 5 van zijn arrest heeft het Hof de vraag onder ogen gezien of de gevorderde verklaringen voor recht voldoen aan het vereiste dat zij voldoende concreet zijn. Het heeft bij de beantwoording van deze vraag mede betekenis gehecht aan het advies van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996, en met name aan het in conclusie E daarvan opgenomen voorbehoud dat voor een extreme situatie, zoals nader omschreven, geen defini- tieve conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de vraag of bedreiging met of gebruik van kernwapens rechtmatig of onrechtmatig zou zijn. Het Hof heeft dit aldus samengevat dat het Internationaal Gerechtshof het gebruik niet onder alle omstandigheden onrechtmatig acht, hetgeen, aldus het Hof, "de noodzaak van de beoordeling van de vorderingen in een concrete situatie onderstreept".
Met dit een en ander heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ook in de situaties waarop de vorderingen van VJV c.s. betrekking hebben, het gebruik van kernwapens niet altijd en zonder meer onrechtmatig is. In de gedachtengang van het Hof kan zich ook binnen de categorieën van situaties die in de vorderingen van VJV c.s. zijn omschreven, een concreet geval voordoen waarin sprake is van een extreme situatie als door het Internationaal Gerechtshof bedoeld, en waarin dus niet zonder meer kan worden gezegd dat gebruik van kernwapens onrechtmatig is. Het oordeel van het Hof komt derhalve erop neer dat bij de beantwoording van de vraag of het gebruik van kernwapens onrechtmatig is, de omstandigheden van het concrete geval een belangrijke rol vervullen, en dat daarom de verklaringen voor recht die zien op categorieën van gevallen onvoldoende concreet zijn.
Deze gedachtengang en de daarop gebaseerde slotsom van het Hof geven, naar blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.3 onder A is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1 van middel III faalt derhalve.
3.6.2 Met de samenvattende zinswending dat het Internationaal Gerechtshof het gebruik van kernwapens niet onder alle omstandigheden onrechtmatig acht, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat zich een situatie kan voordoen waarin niet zonder meer kan worden gezegd dat gebruik van kernwapens altijd onrechtmatig is. Dit strookt met hetgeen het Internationaal Gerechtshof heeft overwogen, zodat ook onderdeel 2 faalt. Voor zover dit onderdeel uitgaat van een andere lezing van 's Hofs arrest, mist het feitelijke grondslag.
3.6.3 Onderdeel 3 van middel III gaat ervan uit dat als juist wordt aangenomen dat het gebruik van kernwapens niet onder alle omstandigheden onrechtmatig is, en betoogt dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat in beginsel elke in de vorderingen van VJV c.s. omschreven modaliteit van kernwapengebruik reeds aanstonds als onrechtmatig moet worden aangemerkt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.
Het onderdeel ziet eraan voorbij dat de in de vorderingen omschreven modaliteiten van het gebruik van kernwapens niet zijn toegespitst op een of meer concrete gevallen, maar categorieën van situaties betreffen, en dat niet kan worden gezegd dat dit gebruik in elke onder deze categorieën begrepen situatie onder alle omstandigheden onrechtmatig is.
3.7.1 In rov. 6 van zijn arrest heeft het Hof zijn oordelen op grond van rov. 4 en 5 aldus samengevat, dat VJV c.s. onvoldoende belang hebben bij hun vorderingen en dat deze onvoldoende concreet omschreven zijn. Voor zover de onderdelen 1 en 2 van middel IV deze slotsom van het Hof bestrijden op grond van de, hiervoor ongegrond bevonden, klachten tegen rov. 4 en 5, zijn zij eveneens tevergeefs voorgesteld.
Ook indien juist zou zijn, zoals onderdeel 2 betoogt, dat het Internationaal Gerechtshof in de tweede zin van zijn door het Hof aangehaalde overweging te kennen heeft gegeven niet voor de daar bedoelde situatie tot een oordeel over de onrechtmatigheid te kunnen komen, doet dit niet eraan af dat het Hof hieraan een argument heeft kunnen ontlenen voor zijn oordeel dat de gevorderde verklaringen voor recht concreet omschreven dienen te zijn.
De Hoge Raad voegt hieraan nog toe dat de burgerlijke rechter niet, evenmin als het Internationaal Gerechtshof, in staat is te beoordelen of in de extreme situatie van zelfverdediging het gebruik van kernwapens steeds rechtmatig dan wel onrechtmatig zou zijn. Het antwoord op die vraag zal immers in sterke mate afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat een verklaring voor recht die niet met deze omstandigheden rekening houdt, als onvoldoende concreet omschreven moet worden aangemerkt. Dit wordt niet anders nu VJV c.s. volgens het onderdeel hun vorderingen hebben afgebakend in die zin dat zij betrekking hebben op inzet van kernwapens met een fors nucleair vermogen in dichtbevolkt Europees gebied, reeds omdat die beperkingen niet een zodanige concretisering opleveren dat kan worden geoordeeld dat VJV c.s. voldoende belang bij deze vordering hebben.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook onderdeel 3 faalt.
3.7.2 De in onderdeel 4 van middel IV vermelde belangen van de onderscheiden eisers doen niet af aan het vereiste dat voor een verbod een concrete dreiging moet bestaan dat onrechtmatig gehandeld zal worden. Is van zodanige dreiging geen sprake, dan bestaat onvoldoende concreet belang bij het gevorderde verbod. Dit belang is het belang waarop het Hof in rov. 6 van zijn arrest heeft gedoeld. Het onderdeel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.8.1 Onderdeel 1 van middel V richt zich tegen de gegrondbevinding door het Hof van de eerste appelgrief van de Staat. Deze grief was gericht tegen rov. 5 van het eerste tussenvonnis van de Rechtbank en strekte ten betoge dat de enkele omstandigheid dat de beginselen van humanitair oorlogsrecht rechtstreekse rechten voor burgers scheppen, nog niet meebrengt dat een burger een voldoende processueel belang heeft bij een daarop gebaseerde vordering. Met haar rov. 5 heeft de Rechtbank een vereiste voor ontvankelijkheid van VJV c.s. vooropgesteld, maar, zoals het onderdeel ook zelf met juistheid veronderstelt, dit betekent niet dat, als dit vereiste is vervuld, voor ontvankelijkheid niet ook nog aan andere vereisten zou moeten zijn voldaan. Zulks blijkt ook uit het bestreden arrest van het Hof: het Hof gaat immers veronderstellenderwijs ervan uit dat aan het door de Rechtbank vooropgestelde vereiste is voldaan, maar komt niettemin op andere gronden tot niet-ontvankelijkheid.
Anders dan het onderdeel aanvoert, vloeit hieruit niet voort dat de Staat niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het stond de Staat vrij van het tussen- vonnis van de Rechtbank in hoger beroep te gaan en aan het Hof de vraag voor te leggen of de Rechtbank niet reeds op andere gronden tot niet-ontvankelijkheid van VJV c.s. in hun vorderingen had moeten komen.
3.8.2 Onderdeel 2 van middel V kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu de door het onderdeel aangevallen kwalificatie "algemeen en abstract" niet door het Hof is gebruikt. Dit wordt niet anders doordat het Hof de appelgrief van de Staat, waarin deze kwalificatie wel voorkomt, gegrond heeft bevonden. Gegrondbevinding van deze grief betekent niet dat het Hof alle daarin gebruikte formuleringen overneemt.
3.9 Middel VI heeft betrekking op de vordering onder VII, die strekt tot het opleggen van een verbod aan de Staat om aan de eisers in het onderhavige geding die een militaire hoedanigheid hebben, bevelen te geven die zijn gericht op een nader omschreven inzet van kernwapens, of de verplichting op te leggen zodanige bevelen te gehoorzamen. Deze vordering veronderstelt dat de inzet van kernwapens, zoals daar nader omschreven, onder alle omstandigheden onrechtmatig is, voor welke veronderstelling naar uit het vorenoverwogene volgt onvoldoende grond bestaat. Zoals blijkt uit de tweede alinea van rov. 6 van het bestreden arrest, heeft ook het Hof kennelijk geoordeeld dat deze vordering afstuit op hetgeen het met betrekking tot de overige vorderingen had overwogen, welke overwegingen in cassatie tevergeefs zijn bestreden. Het onderdeel faalt derhalve.
3.10 Middel VII heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen afzonderlijke behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VJV c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 575,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.
Conclusie 21‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 18 mei 2001
nr. C99/355HR
Conclusie inzake
1) Vereniging van Juristen voor de Vrede
2) Stichting Miljoenen zijn tegen
tegen
Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Bij exploot van 14 mei 1992 hebben eisers tot cassatie, VJV c.s., de Staat gedagvaard te verschijnen voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Zij hebben tegen de Staateen aantal vorderingen ingesteld die alle betrekking hebben op inzet van kernwapens in NAVO-verband. De vorderingen zijn in de cassatiedagvaarding herhaald, ik vat ze hier samen.
Onder Ia t/m VIa worden verklaringen voor recht gevorderd dat de in de vorderingen omschreven handelingen onrechtmatig zijn; onder Ib t/m VIb verboden van die handelingen. Alle vorderingen moeten worden geplaatst in de context van de huidige of toekomstige NAVO-strategie of enig ander militair-bondgenootschappelijk verband.
Vordering I heeft betrekking op Nederlandse medewerking aan de daadwerkelijke inzet van kernwapens. Vordering II zietop het beschikbaar stellen van Nederlandseoverbrengingsmiddelen voor de daadwerkelijke inzet van kernwapens in een situatie van militaire confrontatie.
Vordering III heeft betrekking op het uitvoeren vannucleaire bombardementen of nucleaire raketbeschietingen met behulp van Nederlandse F16-vliegtuigen, dan wel het inzetten van een equivalent nucleair vermogen met behulp van andere Nederlandse overbrengingsmiddelen dan F16-vliegtuigen. Vordering IV ziet op de instemming met,goedkeuring van en medewerking aan de voorbereide inzet van strategische kernwapens. Vordering V is als vordering IV,doch beperkt tot voorbereide inzet van kernwapens in bevolkingscentra. Vordering VI ziet op inzet van kernwapens in een situatie van militaire confrontatie, waarbij een nucleair vermogen, gelijk aan of groter dan het laagste explosief vermogen als beschreven in de dagvaarding, wordt ingezet tegen militaire doelen in bevolkte gebieden van de tegenstander.
Vordering VII strekt ertoe de Staat te verbieden van bepaalde eisers (met name militairen) te eisen dat zij opdrachten terzake van daadwerkelijk gebruik van kernwapens nakomen. Ook wordt onder VII gevorderd dat de Staat wordt verboden om in enigerlei formele of feitelijke oorlogssituatie aan militairen bevelen te geven die zijn gericht (direct of indirect) op de inzet van kernwapens. Ten opzichte van alle hiervoor genoemde vorderingen zijn subsidiaire vorderingen ingesteld, die gelijkluidend zijn, behalve dan dat zij zien op het "eerste gebruik" van kernwapens.
Vordering VIII tenslotte bevat een gebod tot publicatie van de uitspraak in de Staatscourant en vordering IX ziet op de kosten van het geding.
VJV c.s. hebben aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat bij daadwerkelijke inzet van kernwapens ingevolge de bestaande of toekomstige kernwapenstrategieën in NAVO-verband een schending van beginselen van het humanitair oorlogsrecht onontkoombaar is. Deze beginselen zijn volgens VJV c.s.:
- het verbod om de burgerbevolking als zodanig doelwit van een aanval te maken:
- het verbod om militaire doelen aan te vallen, indien daarbij onevenredige schade aan de burgerbevolking zou worden toegebracht;
- het beginsel dat strijdende partijen onderscheid dienen te maken tussen combattanten en non-combattanten.(1)
VJV c.s. hebben tevens gesteld dat zij op deze beginselen een rechtstreeks beroep kunnen doen.
De Staat heeft verweer gevoerd. Hij heeft de vorderingen van eisers opgevat als te zijn gebaseerd op art. 6:162 BW. Vervolgens heeft de Staat zich primair op het standpunt gesteld dat eisers in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn omdat zij geen processueel belang hebben dat art. 6:162 BW beoogt te beschermen.
De rechtbank heeft op 28 april 1993 een tussenvonnis gewezen. Daarin heeft zij overwogen dat voor de ontvankelijkheid van eisers moet komen vast te staan dat de beginselen van humanitair oorlogsrecht van toepassing zijn op de daadwerkelijke inzet van kernwapens en dat deze beginselen rechtstreeks rechten scheppen voor burgers. Na een comparitie heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 13 december 1995 een deskundigenbericht gelast over de vraag of de genoemde beginselen van humanitair oorlogsrecht rechtstreeks rechten scheppen voor burgers.
2) Van dit vonnis zijn VJV c.s. in hoger beroep gekomen. Hun grieven richtten zich onder meer tegen het feit dat de rechtbank een deskundigenbericht had gelast en tegen de hoogte van het voorschot voor de deskundigen.
De Staat heeft incidenteel appel ingesteld, waarbij hij drie grieven tegen de beide tussenvonnissen heeft aangevoerd. Volgens de eerste grief heeft de rechtbank miskend dat het feit dat aan een rechtssubject enig recht toekomt jegens de Staat, niet reeds mee brengt dat deze een voldoende processueel belang heeft om in een civiele procedure tegen de Staat elke door hem gewenste erkenning van dit recht of elke voorziening terzake van dit recht te vorderen. Bij een dergelijke vordering moet geconcretiseerd en geïndividualiseerd belang bestaan en de door VJV c.s. gestelde algemene en abstracte belangen zijn onvoldoende, aldus de Staat. In de tweede grief betoogde de Staat dat aan ongeschreven regels van volkenrecht geen rechtstreekse werking toekomt, zelfs niet indien sprake zou zijn van ius cogens (dwingend recht). In de derde grief klaagde de Staat dat de rechtbank eisers onmiddellijk niet-ontvankelijk had dienen te verklaren omdat de beginselen van humanitair oorlogsrecht de inzet van kernwapens niet onder alle omstandigheden uitsluiten en VJV c.s. gezien hun stellingen onvoldoende belang hebben bij hun vorderingen zoals zij deze hebben ingesteld.
3) Bij arrest van 20 mei 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, aan VJV c.s. hun vorderingen ontzegd. Daartoe heeft het hof overwogen dat voor de ontvankelijkheid vereist is dat VJV c.s. een voldoende concreet belang hebben bij toewijzing van hun vorderingen (r.o. 3); dat voor ontvankelijkheid van de vorderingen tot het verbieden van de genoemde handelingen tenminste nodig is dat er sprake is van een reële en geconcretiseerde dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet, doch dat dit is gesteld noch gebleken (r.o.4); dat voor de ontvankelijkheid van de gevorderde verklaringen voor recht nodig is dat de verklaringen, om hun werking te hebben, voldoende concreet zijn; dat uit het advies van het Internationale Hof van Justitie van 8 juli 1996 blijkt dat dit Hof het gebruik van kernwapens niet onder alle omstandigheden onrechtmatig acht, hetgeen de noodzaak van een beoordeling van de vorderingen in een concrete situatie onderstreept (r.o. 5); dat uit r.o. 4 en 5 volgt dat VJV c.s. onvoldoende concreet belang bij hun vorderingen hebben en dat deze onvoldoende concreet omschreven zijn, zodat zij op grond daarvan niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard (r.o. 6).
4) Van dit arrest zijn VJV c.s. tijdig in cassatie gekomen, onder aanvoering van een middel van cassatie dat uit zeven onderdelen bestaat, die weer in subonderdelen uiteenvallen. De Staat heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt bij mondeling pleidooi toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Alvorens op de talrijke cassatieklachten in te gaan, maak ik enkele inleidende opmerkingen. Bij deze vorderingen springt een aantal vragen in het oog:
- kunnen juist déze eisers deze vorderingen instellen?
- kunnen zij dat juist nu?
- in hoeverre kan de burgerlijke rechter het beleid van de Staat inzake kernbewapening toetsen?
's Hofs beoordeling van de zaak hangt samen met de eerste en tweede vraag en eigenlijk ook met de derde.
6) Ter beantwoording van de vraag óf hij vorderingen als deze wel kan beoordelen, dient de burgerlijke rechter zich te bezinnen op zijn plaats binnen het staatsbestel en hoe zijn positie daardoor wordt begrensd. Zie de klassieke studie van M.J.P. Verburgh, Privaatrecht en kollektief belang, Zwolle 1975. Het is sinds HR 31 december 1915, NJ 1916, blz. 407 vaste rechtspraak dat de rechter bevoegd is van een vordering kennis te nemen, indien in de dagvaarding schending van een burgerlijk recht wordt gesteld (art. 112 Gw), in de praktijk veelal een onrechtmatige (overheids)daad. Dit hangt samen met de functie van de burgerlijke rechter als "restrechter". Zie bijv. J.E.M. Polak, Preadvies NJV 1987, blz. 111-112; Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 1997, nr. 72; Asser-Hartkamp 4-III, 1998, nr. 272; J.B.J.M. ten Berge, Bescherming tegen de overheid, 1999, blz. 274 e.v. Dat wil echter nog niet zeggen dat de burgerlijke rechter zich ook ten gronde over de voorgelegde problematiek kan uitlaten. De eiser moet ook in zijn vorderingen ontvankelijk zijn. Indien tegen de handelingen van de overheid een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang openstaat, wordt de eiser door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk verklaard. Bovendien dienen de vorderingen aan algemene vereisten (verwoord in art. 3:302 en 3:303 BW) te voldoen, die samenhangen met de taak van de burgerlijke rechter: het berechten van een concreet geschil tussen eiser en gedaagde.
Ook als de rechter bevoegd en de eiser ontvankelijk is, kan een zeker onbehagen bij de beoordeling van een vordering ten gronde blijven bestaan. Sommige vorderingen zijn niet toewijsbaar omdat de te beantwoorden vraag niet "op het bord van de rechter ligt." Een voorbeeld daarvan vindt men in HR 10 september 1999, RvdW 1999, 122 (Emesa Sugar/Staat), waarin het gevorderde verbod aan een Nederlandse minister om in de Raad van de Europese Unie op een bepaalde wijze te stemmen, niet toewijsbaar was omdat het in strijd kwam met het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ontwikkelde stelsel van rechtsbescherming tegen gemeenschapshandelingen. In andere gevallen treedt de rechter in zekere mate terug om de overheid in staat te stellen beleidskeuzes te maken; de rechter treedt niet in de beoordeling van het overheidshandelen, voorzover de overheid haar vrijheid niet heeft overschreden. Vgl. Asser-Hartkamp III (1998), nr. 290b e.v. en de daar geciteerde literatuur, waaraan toe te voegen Van Maanen/De Lange, Onrechtmatig overheidsdaad (Studiepockets privaatrecht nr. 28, 2000), p. 53 e.v. Deze schrijvers noemen de landsverdediging als een beleidsterrein waarop de overheid van oudsher een ruime beleidsvrijheid geniet (p. 67 e.v.). Voorts betracht de rechter vaak - en terecht -terughoudendheid in politiek gevoelige zaken. Dit kan zich bijv. uiten in een terughoudende opstelling bij toetsing van wetten in materiële zin (zie HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251 m.nt. MS) of in het oordeel dat een bepaalde problematiek door de wetgever dient te worden geregeld (zie bijv. HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 m.nt. Sch en HR 5 september 1997, NJ 1998, 686 m.nt. JdB). Die terughoudendheid kan er ook toe leiden dat vorderingen als de onderhavige, die berusten op een bepaald politiek standpunt dat niet algemeen wordt aanvaard, terwijl de uitvoeringshandelingen van het betreffende overheidsorgaan (en de regelgeving waarop die uitvoeringshandelingen zijn gebaseerd) van een ander standpunt uitgaan, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Verschillende oorzaken van terughoudendheid (beleidsvrijheid en voorzichtigheid in politiek gevoelige aangelegenheden) versterken elkaar hier.
7) De Hoge Raad heeft in het kruisrakettenarrest (HR10 november 1989, NJ 1991, 248 m.nt. P.H. Kooijmans) de vorderingen, die leken op de huidige, ten gronde behandeld. Toen lag het zwaartepunt van de zaak echter bij het gevorderde verbod jegens de Staat uitvoering te geven aan een overeenkomst met de VS tot plaatsing van een aantal kernwapens te Woensdrecht. Daarmee ging het om een concreet voornemen van de Staat.
8) Thans beogen eisers met hun vorderingen de onrechtmatigheid van medewerking van de Staat in NAVO- verband aan inzet van kernwapens (inclusief de tot voorbereiding daarvan strekkende handelingen) aan de kaak te stellen. Daartoe dient echter vast te komen staan dat sprake is van meer dan een hypothese. Om ontvankelijk te zijn, moet immers aan art. 3:303 BW zijn voldaan.
Het is op zichzelf mogelijk een verbod te vragen van een handeling die nog niet heeft plaatsgehad, op de grond dat deze onrechtmatig zou zijn, doch daarvoor is vereist dat er een zekere dreiging is dat die handeling zal plaatsvinden. Als die dreiging niet bestaat, is eiser niet-ontvankelijk. Zie C.J.J.C. van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel, diss. 1978, blz. 131 e.v. en 170 e.v.; J.E.M. Polak, Preadvies NJV 1987, blz. 169; Asser-Hartkamp 4-III, 1998, nr. 118; A-G Mok bij HR 10 september 1999, RvdW 1999, 122, nr. 3.6.5.3. De rechter heeft immers niet tot taak om rechtssubjecten in abstracto van alles te verbieden. De rechtszaal is er niet als forum voor algemene discussie. Het eventuele politieke gewicht van een rechterlijke uitspraak is een bijproduct van het gevraagde oordeel omtrent de rechtsverhouding tussen eiser en gedaagde. Het gaat altijd om dat laatste.
Ook voor de ontvankelijkheid van een vordering tot verklaring voor recht is vereist dat eisers een concreet belang bij die vordering hebben in de zin van art. 3:303 BW. Voor toewijzing van een dergelijke vordering dient daarnaast te zijn voldaan aan art. 3:302 BW: de verklaring wordt slechts gegeven op vordering van een bij de rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon. Er is dus sprake van cumulatie van de vereisten van art. 3:303 BW en art. 3:302 BW. Zie Parl. Gesch. boek 3, blz. 915-916. Zie voorts A-G Langemeijer bij HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853, nr. 2.9:
"Om het verschil tussen art. 3:302 en 303 aan geven: wie aan de rechter verzoekt in een verklaring voor recht vast te leggen wat tussen hem en zijn contractspartner rechtens geldt in een toekomstige of anderszins denkbeeldige situatie, kan heel wel voldoen aan de eis van onmiddellijke betrokkenheid en bovendien aan de eis dat de verklaring rechtsgevolg heeft: zodra de bedoelde toestand intreedt is de wederpartij immers aan die vaststelling gebonden. Toch is daarmee niet gegeven dat de eisende partij een reëel belang heeft bij de gevraagde vaststelling zolang die denkbeeldige situatie nog geen werkelijkheid is geworden. Umsonst wordt niet geprocedeerd." (curs. ASH)
Zie verder Mon. NBW A-11 (Van Nispen), blz. 33:
"Als gedaagde niet van plan is zich aan het door eiser gewraakte gedrag schuldig te maken, d.w.z. eiser bij zijn vordering geen belang heeft, moet hij zich niet hoeven uit te laten over zijn beweerde verplichting en de rechter niet hoeven te oordelen over een academisch of hypothetisch geval. Hier blijkt de noodzaak van het belangvereiste."
Enigszins vergelijkbaar met de onderhavige problematiek is de jurisprudentie over de vraag of een ideëel belang voldoende is voor het instellen van een vordering tot verklaring voor recht. Deze vraag wordt in de jurisprudentie ontkennend beantwoord. Dit geldt ook indieneisers stellen door het gedrag van gedaagde psychische schade te leiden. Zie HR 20 april 1994, NJ 1994, 734 m.nt.P. Clausing (Staat/pensioen weduwe Rost van Tonningen). Ik citeer uit de conclusie van de A-G Koopmans voor dit arrest:
"Veel mensen lijden op veel gebieden psychischeschade door het optreden van anderen - ook doordat van de overheid. Trekt men de redenering van het hof door, dan zouden zij altijd van deburgerlijke rechter een verklaring voor recht kunnen verkrijgen als de onrechtmatigverklaring van dat optreden hun psychische schade zou verhelpen of beperken. Daarmee kan elk onderwerpvan publiek debat aan het oordeel van de burgerlijke rechter worden onderworpen: vandaag zal de onrechtmatigverklaring worden gevraagd van het voortbestaan van de militaire dienstplicht, of van de jacht op zeehonden, walvissen of fazanten, morgen wordt geklaagd dat de minister-president altijd weer een man is."
Zie verder HR 16 april 1993, NJ 1993, 444; HR 14 mei 1993, NJ 1993, 445; HR 3 januari 1992, NJ 1994, 627; HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey); HR 5 november 1999, NJ 2000, 63 m.nt. ARB.
Dit alles is niet anders in gevallen van eencollectieve actie (daargelaten of daarvan in casu sprake is, hetgeen geen voorwerp van discussie is geweest). Ook wanneer een vordering is ingesteld door een belangengroepering dient te zijn voldaan aan het vereiste dat het oordeel van de rechter wordt gevraagd over een dreigende inbreuk op bepaalde belangen en dient derhalve te zijn voldaan aan de vereisten van art. 3:303 BW; zie bijv. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht (1994), p. 27e.v., de conclusie voor 10 bij HR 16 mei 1997, NJ 2000, 1 m.nt. CJHB(2) en Asser-Hartkamp III (1998), nr. 118b e.v.
9) Het hof heeft het vereiste belang in de zin van art. 3:303 BW niet aanwezig geacht. Er was niet gebleken dat de Staat van plan zou zijn de litigieuze handelingen te verrichten. Kernwapens hebben in de NAVO-politiek, naar de Staat onbetwist heeft gesteld (3), een afschrikkende functie; het zijn middelen ter voorkoming van oorlog. Deze politiek is er derhalve op gericht het niet tot daadwerkelijk gebruik van kernwapens te laten komen. De ontwikkeling van de afgelopen jaren heeft een ontspanning op het gebied van de kernbewapening laten zien.(4)Het oordeel dat het vereiste belang ontbreekt, is in beginsel van feitelijke aard. Zie Van Nispen, diss. 1978, blz. 182 en bijv. HR 10 november 1989, b.a. (r.o. 3.10). Ik meen dat het niet onbegrijpelijk is en dat het hof ook niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Ik zal dan ook na de bespreking van de cassatiemiddelen, waartoe ik thans overga, tot verwerping concluderen. Hieruit volgt dat naar mijn oordeel geen van de vorderingen, verboden of verklaringen voor recht (noch de subsidiaire varianten terzake van first use) kan worden toegewezen.
10) Volgens middel I, onderdeel 1, berust r.o. 3 van het bestreden arrest op een verkeerde lezing van de vorderingen van VJV c.s., met name voorzover het hof overweegt dat de vorderingen "zijn gebaseerd op de stelling dat betrokkenheid van de Staat bij de inzet van kernwapens in strijd is met humanitair oorlogsrecht". VJV c.s. betogen dat hun vorderingen geen betrekking hebben op inzet van kernwapens in het algemeen, doch slechts op inzet als in hun vorderingen aangegeven, derhalve op Nederlandse betrokkenheid bij inzet van kernwapens (al dan niet bij wijze van "first use") in bondgenootschappelijk (NAVO)kader en in het Europese nucleaire theater (in dichtbevolkt Europees gebied). Deze klacht kan naar mijn mening niet slagen. In de bestreden overweging heeft het hof de grondslag van de vorderingen kernachtig willen weergeven en heeft het m.i. bedoeld te zeggen dat VJV c.s. de inzet van kernwapens zoals in hun vorderingen omschreven in strijd met het humanitaire oorlogsrecht achten. Dat het hof zich bewust is geweest van de nuanceringen die VJV c.s. in hun vorderingen hebben aangebracht, blijkt uit de samenvatting van die vorderingen in r.o. 1 en uit de verwijzing naar de NAVO- strategie in r.o. 4. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
Onderdeel 2 van middel I klaagt over het oordeel in r.o. 3 dat het een voorwaarde is voor ontvankelijkheid van VJV c.s. dat de beginselen van humanitair oorlogsrecht rechtstreeks rechten voor burgers scheppen. Volgens VJV c.s. hebben zij zich vanaf het begin van de procedure ook op andere normen beroepen, nl. op de Wet Oorlogsstrafrecht en op art. 6:162 BW. VJV c.s. hebben bij deze klacht geen belang, aangezien het hof er veronderstellenderwijze van uit is gegaan dat de genoemde beginselen van humanitair oorlogsrecht rechtstreeks rechten scheppen.
Onderdeel 3 van middel I klaagt tenslotte dat de zinsnede "vorderingen (?) tot het verbieden van handelingenwaarvan vaststaat dat de Staat deze nog nooit heeft verricht" in r.o. 3 onbegrijpelijk is ten aanzien van vorderingen onder IV en V en VII (de vorderingen met betrekking tot voorbereidingshandelingen), aangezien deze vorderingen alle zien op handelingen die zich reeds nu afspelen.
Deze klacht, wat er op zichzelf van zij, kan niet tot cassatie leiden, omdat het lot van de vorderingen met betrekking tot de voorbereidingshandelingen niet een ander kan zijn dan dat van de vorderingen met betrekking tot het inzetten van kernwapens.De klacht dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is ten aanzien van de vorderingen IV, V en VII, komt in de cassatiedagvaarding vaker voor. Bij middel IV onderdeel 4 en middel VI zal ik deze klachten tezamen behandelen (hierna nrs. 15 en 17). Bij de bespreking van de overige
middelen laat ik haar dus buiten beschouwing.
11) Middel II richt zich tegen de oordelen in r.o. 4 dat "voor de ontvankelijkheid van de vordering tot het verbieden van vorenomschreven handelingen van de Staat tenminste nodig is dat er sprake is van een reële en geconcretiseerde dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet" (onderdeel 1); dat VJV c.s. "niet hebben gesteld dat er sprake is van een situatie waarin reëel gevaar bestaat dat kernwapens zullen worden gebruikt en waarbij de Staat betrokken zal zijn" (onderdeel 2); dat "niet is gebleken dat de dreiging die uitgaat van de mogelijkheid van het gebruik van kernwapens zich heeft verdicht" (onderdeel 3) en dat "niet is gebleken dat (?) dat gebruik ook daadwerkelijk wordt overwogen" (onderdeel 4).Onderdeel 1 klaagt allereerst dat onduidelijk is wat het hof heeft bedoeld met "een reële en geconcretiseerde dreiging dat kernwapens zullen worden ingezet" (r.o. 4). De onenigheid tussen partijen over de vraag of VJV c.s. een voldoende (concreet) belang hebben, vloeit deels voort uit het gegeven dat een vordering, en het belang daarbij, in meer betekenissen concreet kan (c.q. moet) zijn.
a) Een vordering is slechts toewijsbaar indien zij voldoende concreet is, in de zin dat de reikwijdte ervan voldoende is beperkt.
b) Men is in een vordering eerst ontvankelijk indien men daarbij voldoende (concreet) belang heeft, in de zin dat moet worden vastgesteld dat er een voldoende grote kans (voldoende dreiging) is dat de handelingen waarop de vordering ziet in de voorzienbare toekomst zullenplaatsvinden.
Een voorbeeld. Een vrouw kan de reikwijdte van haar vordering tot het opleggen van een straatverbod aan haar"stalkende" ex-man concretiseren (d.w.z. beperken), slechts te vorderen dat hem verboden wordt zich in de straat waar zij woont te bevinden, in plaats van in de wijk waar zij woont. Dit betreft vraag a). Daarnaast is voor toewijsbaarheid van de vordering vereist, dat er een voldoende grote kans is dat hij zich jegens haar in de voorzienbare toekomst onrechtmatig zal gedragen, dat wil zeggen haar ook daadwerkelijk hinderlijk zal volgen. Dit betreft vraag b). Het argument van VJV c.s., dat zij hun vorderingen concreet hebben gemaakt door ze te beperken tot de omschreven modaliteiten, heeft betrekking op a). De overweging van het hof met betrekking tot "reële geconcretiseerde dreiging" heeft betrekking op b). Deze overweging is niet onduidelijk. Daarom faalt de klacht.
12) Voorts klaagt onderdeel 1 dat het hof heeft miskend dat de dreiging van daadwerkelijk kernwapengebruik
concreet is zolang er sprake is van inzetbare wapens. De vooronderstelling die aan dit onderdeel ten grondslag ligt, is dat er sprake is van dreiging omdat kernwapens inzetbare wapens zijn. Daarom zouden eisers een voldoende belang hebben gesteld in de zin van b) hierboven. Deze klacht wordt m.i. tevergeefs voorgesteld. De Staat heeft gesteld dat de functie van kernwapens juist hun oorlogvoorkomende werking is. Het standpunt van de Staat berust op de vooronderstelling dat de kans dat kernwapens zullen worden ingezet, wordt verkleind doordat hun gevolgen zo extreem zijn. Voor de keus gesteld tussen beide uitgangspunten heeft het hof met de bestreden overwegingen kennelijk willen aangeven dat het de stelling van eisers niet voldoende aannemelijk acht. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.(5) Het feit dat de NAVO (en ook de Staat) niet uitsluit dat de kernwapens ooit daadwerkelijk zullen worden ingezet, leidt voorts nog niet tot de conclusie dat het gebruik van kernwapens daadwerkelijk wordt overwogen. 's Hofs oordeel dat dit laatste niet is gebleken, is dan ook niet onbegrijpelijk. Evenmin is het hof bij deze overweging buiten de rechtsstrijd tussen partijen getreden. Deze overweging is immers van belang bij de beoordeling of aan de vereisten van art. 3:303 BW is voldaan. VJV c.s. hebben verder nog aangevoerd dat 's hofs oordeel onjuist is omdat het tot consequentie heeft dat zij op de golven van de internationale spanningsconjunctuur al dan niet ontvankelijk zijn. Ik zie niet in waarom deze consequentie onaanvaardbaar zou zijn. Zij is inherent aan het (rechts)middel waarvan eisers zich bedienen. Er bestaat nu eenmaal een zekere spanning tussen het uitgangspunt dat men slechts een verbod/verklaring voor recht kan vorderen ten aanzien van handelingen die dreigen te geschieden en de noodzaak het verbod/de verklaring voor recht te verkrijgen voordat de handeling is geschied. Daardoor zal - in het algemeen gesproken - het antwoord op de vraag of een eiser in een vordering tot verbod van een handeling die (nog) niet is verricht, ontvankelijk is, afhangen van de "spanningsconjunctuur", dat wil zeggen de mate van waarschijnlijkheid dat de gedaagde die handeling zal verrichten. Op deze gronden falen ook de onderdelen 2, 3 en 4 van middel II.
13) Middel III onderdeel 1 klaagt over r.o. 5 van het arrest van het hof. In deze rechtsoverweging oordeelt het hof over de gevorderde verklaringen voor recht. Het hof citeert de conclusie uit de "Advisory Opinion" van het Internationaal Gerechtshof en overweegt daarop: "Met name uit de laatste zin blijkt, dat het Internationale Hof het gebruik van kernwapens niet onder alle omstandigheden onrechtmatig acht hetgeen dit hof onderschrijft en hetgeen -ondanks de conclusie in de eerstgeciteerde zin -de noodzaak van de beoordeling van de vorderingen in een concrete situatie onderstreept. "Het middel klaagt met name dat onbegrijpelijk is wat het hof bedoelt met "een concrete situatie". Aan deze klacht liggen wederom de veronderstellingen ten grondslag dat VJV c.s., door de reikwijdte van hun vorderingen te beperken, deze voldoende hebben geconcretiseerd en dat het enkele bestaan van kernwapens de dreiging (van inzet) daarvan al voldoende concreet (want immanent, permanent en alles overschaduwend) maakt. Deze veronderstellingen zijn, zoals hierboven bleek, niet juist. Ook deze klachten falen derhalve.
Onderdeel 2 klaagt over een onjuiste interpretatie door het hof van het advies van het Internationaal Gerechtshof. Ik meen dat het feit dat het Internationaal Gerechtshof heeft geadviseerd dat het onder bepaalde, extreme, omstandigheden niet onrechtmatig zou behoeven te zijn om kernwapens in te zetten, voortvloeit "dat het Internationale Hof het gebruik van kernwapens niet onder alle omstandigheden onrechtmatig acht". Ik deel derhalve opvatting van VJV c.s. dat het hof het advies van het Internationaal Gerechtshof verkeerd heeft uitgelegd, niet. En in elk geval is die uitleg niet onbegrijpelijk. Onderdeel 3 klaagt dat het hof heeft miskend dat de inzet van kernwapens als door VJV c.s. omschreven in ieder geval in beginsel onrechtmatig is, zodat de bewijslast van de rechtmatigheid daarvan bij de Staat ligt. Daarom had het hof "uit ontvankelijkheidsoogpunt rechtens geen nadere eisen mogen stellen aan de beoordeling van de vorderingen", aldus VJV c.s. Deze klacht miskent dat ook indien een handeling in beginsel onrechtmatig zou zijn, eisers daartegen pas kunnen opkomen indien zij daarbij voldoende belang hebben.
14) Middel IV, onderdeel 1 mist zelfstandige betekenis. Onderdeel 2 klaagt dat de verwijzing naar het advies van het Internationaal Gerechtshof niet redengevend kon zijn, omdat de vraagstelling aan het hof een geheel andere was dan die aan het Internationaal Gerechtshof. Wat daar ook van zij, dit doet er niet aan af dat het hof aan het advies van het Internationaal Gerechtshof een argument kon ontlenen voor zijn oordeel dat de vorderingen van eisers in een concrete situatie moeten worden beoordeeld.Verder klaagt dit onderdeel wederom dat het oordeelvan het hof dat de vorderingen "onvoldoende concreet zijn omschreven" onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat de vorderingen van eisers op nauwkeurig omschrevensituaties en modaliteiten betrekking hebben. Dit onderbouwen eisers met een analyse van de vraag of - bij dergelijke situaties en modaliteiten - de beginselen van humanitair oorlogsrecht waarop zij zich beroepen, zullen worden geschonden in een situatie van "oorlogsnoodzaak".
Deze klacht miskent echter dat voor ontvankelijkheid vereist is dat er een zekere dreiging bestaat dat van inzet van kernwapens in dergelijke situaties en modaliteiten sprake zal zijn. Zie mijn bespreking van middel II onderdeel 1 hierboven. Onderdeel 3 klaagt: "ook indien de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof juist wordt geïnterpreteerd, zijn daarin geen termen aanwezig om aan te nemen dat (?) eisers onvoldoende belang zouden hebben bij hun vorderingen en dat deze vorderingen onvoldoende concreet zijn omschreven ?". Deze klacht faalt omdat het hof zijn oordeel dat eisers niet-ontvankelijk zijn, niet (louter) heeft gebaseerd op het advies van het Internationaal Gerechtshof. Het hof heeft in r.o. 6 geoordeeld dat de vorderingen van eisers om twee redenen dienen te worden afgewezen:
1. eisers hebben onvoldoende concreet belang bij hunvorderingen;
2. de vorderingen zijn onvoldoende concreet omschreven.
Reden 1. komt overeen met b) (zie mijn behandeling van middel II onderdeel 1) en reden 2. met a). Beide redenen kunnen het oordeel van het hof zelfstandig dragen. Middel IV onderdeel 3 valt reden 2. aan. Nu reden 1. het oordeel zelfstandig kan dragen en de klachten die tegen reden 1.zijn aangevoerd alle falen, hebben eisers bij de klachten tegen reden 2. dan ook geen belang meer.Onderdeel 4 klaagt dat het hof heeft miskend dat eisers een breed scala aan processuele belangen hebben gesteld, uiteenlopend van belangen die alle eisers gemeen hebben tot belangen die gelden voor specifieke categorieën van eisers en zelfs belangen die individuele eisers betreffen, met name eiser sub 3761 (Stelling) en eiser sub 3620 (Smeeman). Deze klacht miskent dat, ook al zijn de gestelde belangen van uiteenlopende aard, voor ontvankelijkheid van al deze eisers in hun vorderingen nodig is dat er een zekere concrete dreiging is dat de gestelde onrechtmatige handelingen zullen geschieden. In de literatuur wordt wel een onderscheid gemaakt tussen materieel belang en processueel belang. Zie J. van Baars, Point d'intérêt, point d'action, diss. 1971; J.J. Vriesendorp, Bespreking van het proefschrift van Van Baars in RMTh 1972, blz. 193-200; A-G Franx bij HR 24 november 1978, NJ 1980, 88; Mon. NBW A-11 (Van Nispen), nr. 15. Ook al is dit onderscheid omstreden, hier kan het nog wel verduidelijkend werken. Het hof heeft de gevorderde voorziening afgewezen op het ontbreken van processueel belang. Daaraan doet niet af het brede scala van materiële belangen dat eisers hebben gesteld.
15) Het bovenstaande ligt wellicht anders bij de vorderingen onder IV, V en VII. Deze zien alle, zo stellen eisers, op handelingen die de Staat reeds thans verricht. Vordering VII zal ik bij middel VI bespreken. Op de vorderingen IV en V ga ik hier in. Wanneer men deze niet al te helder geformuleerde vorderingen ontleedt, blijkt dat zij zien op gedaagdes instemming met, goedkeuring van en medewerking aan de ... voorbereide inzet van strategische kernwapens (IV) tegen bevolkingscentra (V). Uit deze tekst blijkt naar mijn mening niet zonneklaar dat de vorderingen zien op voorbereidingshandelingen. Dit wordt pas duidelijk door de uitgebreide toelichting van eisers. Alleen al daarom lijkt mij het oordeel van het hof dat de vorderingen onvoldoende concreet zijn omschreven, juist. Echter, ook als men ervan uitgaat dat de vorderingen voldoende duidelijk zien op voorbereidingshandelingen, kunnen de klachten niet tot cassatie leiden, zelfs niet als ze gegrond zijn. Ze stranden namelijk op het kruisrakettenarrest, HR 10 november 1989, NJ 1991, 248 m.nt. P.H. Kooijmans. Daarbij heeft de Hoge Raad al geoordeeld dat voorbereidingshandelingen voor het inzetten van kernwapens niet onrechtmatig zijn: "Evenmin kan als juist worden aanvaard stelling dat het voorhanden hebben van met kernkoppen uitgeruste kruisvluchtwapens als voorbereidingshandeling voor het in tijd van oorlog eventueel inzetten van die wapens onrechtmatig is omdat gebruik van die wapens in strijd is met een of meer regels van internationaal recht. Niet kan worden gezegd dat het huidige volkenrecht elk gebruik van wapens als de onderhavige verbiedt. Dat recht verbiedt wel bepaalde vormen van zulk gebruik, maar in het verdrag, met name in zijn art. 3 (...) ligt besloten dat de kruisvluchtwapens waarop het betrekking heeft daartoe niet zouden worden ingezet en, zoals hiervoor onder 3.5 reeds overwogen, moet uitgangspunt zijn dat SVK niet aannemelijk heeft gemaakt dat gegronde vrees bestond voor gebruik van die wapens anders dan conform het verdrag." Dit arrest heeft zijn betekenis behouden, ook na het advies van het Internationaal Gerechtshof. In de onderhavige zaak is niet gebleken dat de Staat zou overwegen kernwapens te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met regels van internationaal recht. Eisers vragen weliswaar een oordeel over allerlei redelijk nauwkeurig omschreven situaties van kernwapengebruik, doch zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat het hier zou gaan om meer dan louter hypothetische situaties. Nu de mogelijkheid bestaat dat kernwapens worden gebruikt op een wijze die niet in strijd is met het internationale recht, kan het voorbereiden van zodanig gebruik ook niet onrechtmatig worden geacht.
16) Middel V, onderdeel 1 faalt. Het hof heeft grief I van de Staat kennelijk aldus gelezen, dat de rechtbank ten onrechte eisers niet dadelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens gebrek aan belang. Door deze grief gegrond te bevinden heeft het hof niet geoordeeld dat de rechtbank het vereiste dat de genoemde beginselen rechtstreeks rechten voor burgers scheppen als enige voorwaarde voor ontvankelijkheid zag.
Voorzover dit middel de klacht bevat dat er sprake was van een voorlopige beslissing van de rechtbank en dat erdaarom geen hoger beroep van openstond, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Geen rechtsregel staat eraan in de weg hoger beroep aan te tekenen van een vonnis dat voorlopige beslissingen bevat, met de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet meteen een eindoordeel heeft gegeven. Het hof heeft eiser dan ook niet van een feitelijke instantie beroofd, zoals het middel nog klaagt.
Middel V, onderdeel 2 faalt om de redenen die reedsaan de orde zijn gekomen.
17) Middel VI klaagt erover dat het hof bij zijn overwegingen geen kenbare aandacht heeft besteed aan het eerste deel van vordering VII. Deze vordering luidde "de Staat der Nederlanden te verbieden om ook thans al, in vredestijd, van eisers in dit proces, ?, te eisen dat opdrachten terzake van daadwerkelijk gebruik van kernwapens dienen te worden nagekomen ?".(6)
> Ik lees deze vordering als een verbod dat de Staat thans al van haar militairen eist dat zij tezijnertijd (mocht het ooit zover komen) opdrachten terzake van kernwapens nakomen. Vordering VII vraagt vervolgens ook nog een verbod tot het geven van dergelijke opdrachten in oorlogstijd, doch daarop ziet middel VI kennelijk niet. Ook in andere middelen hebben eisers de klacht geuit dat het hof in zijn overwegingen voorbij is gegaan aan het feit dat vordering VII ziet op handelingen die de Staat thans reeds verricht. Deze klachten tezamen zal ik thans bespreken. Ik meen dat ze niet kunnen slagen. Hierboven is al gebleken dat voorbereidingshandelingen voor de inzet van kernwapens op zichzelf nog niet onrechtmatig zijn. Er is daarom geen aanleiding de Staat een verbod op te leggen militairen thans al opdrachten te geven, die met dergelijke voorbereidingshandelingen te maken hebben. Voorzover de vordering is gebaseerd op de stelling dat het medewerken aan een dergelijke inzet zou neerkomen op medewerking aan een onrechtmatige handeling, is zij niet toewijsbaar omdat niet vaststaat dat medewerking van de Staat aan daadwerkelijke inzet van kernwapens, zelfs in de modaliteiten als door eisers geschetst, altijd een onrechtmatige daad zou zijn.
18) Middel VII heeft geen zelfstandige betekenis.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
(1) Zie voor deze formulering van de beginselen het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 28 april 1993.
(2) In dit arrest is weliswaar geoordeeld dat een actie op grond van art.6:240 BW ook "preventief" kan worden ingesteld, doch vereist voor de ontvankelijkheid van een dergelijke vordering was wel dat het bestreden beding voorkomt in de algemene voorwaarden waarvan de brancheorganisatie het gebruik bevordert in overeenkomsten met consumenten (r.o. 4.2). Daarmee was aan de eis van art. 3:303 voldaan.
(3) CvA nr. 3 e.v., herhaald bij memorie van antwoord in appel, pleidooi in appel (zie ook de citaten op blz. 4 pleitnotities a/z Staat) enpleidooi in cassatie.
(4) Zie de stellingen van de Staat bij antwoordakte in appel, onder 3.
(5) Zie 't Hart onder HR 23 december 1986, NJ 1987, 508: "Aan de verweren lag de visie ten grondslag, dat kernbewapening haast onvermijdelijk moet leiden tot effectieve inzet van kernwapens; de verwerping van die verweren ging uit van de tegengestelde (maar niet meer of minder evident juiste) en impliciete vooronderstelling dat kernbewapening dient ter voorkoming van een kernoorlog, want tegen de achtergrond van die vooronderstelling kunnen opslag en inzet van kernwapens los van elkaar worden gezien."
(6) Soortgelijke vorderingen zijn ook in de kruisrakettenzaak(tevergeefs) ingesteld, eveneens onder nummer VII.