HR, 27-04-2001, nr. C99/243HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1337
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-04-2001
- Zaaknummer
C99/243HR
- LJN
AB1337
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1337, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1337
ECLI:NL:PHR:2001:AB1337, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1337
- Vindplaatsen
NJ 2002, 91 met annotatie van C.J.H. Brunner
JOL 2001, 291
NJ 2002, 91 met annotatie van C.J.H. Brunner
RvdW 2001, 95
JWB 2001/137
Uitspraak 27‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
27 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/243HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Platzer,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 10 juni 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd - voor zover in cassatie van belang - [verweerder] te veroordelen aan [eiseres] wegens schadevergoeding te betalen de som van ƒ 5.000,-- althans een ander door de Rechtbank naar billijkheid vast te stellen bedrag, met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 december 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 20 mei 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
[Eiseres] is de moeder van [verweerder]. [Verweerder] heeft haar op 22 april 1996 een brief geschreven met de zinsneden:
"Ik heb inmiddels aangifte gedaan en er loopt een onderzoek naar je. (…) De moorden, sexueel misbruik en satanische rituelen die je mij en je andere kinderen hebt aangedaan zijn nooit te vergeven."
3.2 [Eiseres] heeft - voor zover in cassatie van belang - in dit geding de onder 1 vermelde vordering jegens [verweerder] ingesteld en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerder] haar in haar eer en goede naam heeft geschaad. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlatingen de eer en goede naam van [eiseres] aantasten, maar heeft onvoldoende grond aanwezig geoordeeld om naar billijkheid aan [eiseres] een schadevergoeding toe te kennen.
3.3 Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen dat het de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne maakt, die inhouden dat de in de uitlatingen van [verweerder] vervatte aantijging ernstig is en dat in deze procedure onvoldoende feitelijke grond is aangevoerd ter ondersteuning van het verwijt, zodat de uitlatingen van [verweerder] de eer en goede naam van [eiseres] aantasten (rov. 4.2).
3.4 Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de uitlatingen van [verweerder] onrechtmatig zijn jegens [eiseres], ondanks het feit dat de uitlatingen alleen zijn gedaan jegens [eiseres], familieleden, de politie en hulpverleners. Het Hof deelt het oordeel van de Rechtbank dat er in dit geval onvoldoende grond is om aan [eiseres] een schadevergoeding toe te kennen; in het bijzonder wegens de tussen partijen bestaande familierelatie en het beperkte bereik van de gedane uitlatingen, acht het Hof geen gronden van billijkheid aanwezig om enige geldelijke vergoeding voor het geleden nadeel toe te kennen (rov. 4.3 en 4.4).
3.5 Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2.1.a keert zich tegen het oordeel van het Hof dat er in dit geval onvoldoende grond is om aan [eiseres] een schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat, nu vaststaat dat de uitlatingen van [verweerder] de eer en goede naam van [eiseres] aantasten, [eiseres] ten minste recht heeft op enige schadevergoeding.
3.6 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
Volgens art. 6:106 BW heeft de benadeelde in geval van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen of indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit de zinsnede: "een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding" en uit het in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 6 geciteerde gedeelte van de memorie van antwoord bij genoemde bepaling volgt dat de rechter die op de voet van deze bepaling schadevergoeding toekent, een discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot het bepalen van de omvang van die schadevergoeding.
De rechter mag met alle omstandigheden van het geval rekening houden bij de begroting van de schade en hij heeft de bevoegdheid om, indien hij daartoe gronden aanwezig oordeelt, geen schadevergoeding toe te kennen.
3.7 Het onderdeel faalt. De daardoor bestreden overwegingen van het Hof geven, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs oordeel dat in de door het Hof vermelde omstandigheden geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om enige geldelijke vergoeding toe te kennen is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat er eerst recht op vergoeding van immateriële schade bestaat indien daartoe gronden van billijkheid bestaan, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.8 De onderdelen 2.1.b en 2.1.c kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de onderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 april 2001.
Conclusie 27‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
nr. C99/243HR
zitting 26 januari 2001
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Eiseres tot cassatie, [eiseres], is de moeder van verweerder in cassatie, [verweerder]. [Verweerder] heeft [eiseres] op 22 april 1996 een brief geschreven met de zinsneden:
"Ik heb inmiddels aangifte gedaan en er loopt een onderzoek naar je. (...) De moorden, sexueel misbruik en satanische rituelen die je mij en je andere kinderen hebt aangedaan zijn nooit te vergeven."(1)
2) [Eiseres] heeft bij exploot van 10 juni 1996 [verweerder] gedagvaard te verschijnen voor de rechtbank te Amsterdam en onder meer gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van (f 5.000,-, wegens immateriële schade, doordat [verweerder] haar in haar eer en goede naam heeft geschaad.(2) [Verweerder] heeft zich bij zijn verweer tegen de vorderingen op het standpunt gesteld dat de beschuldigingen wel degelijk waar zijn en dat hij slechts aan een beperkt aantal personen uitlatingen in die zin heeft gedaan, nl. aan zijn moeder, zijn hulpverlener en aan de politie.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 december 1997 geoordeeld dat de in de uitlatingen vervatte aantijging ernstig is en dat onvoldoende feitelijke grond is aangevoerd ter onderbouwing van het verwijt. Daarop concludeert de rechtbank dat de uitlatingen de eer en goede naam van [eiseres] wel degelijk aantasten. Desondanks acht de rechtbank in het gegeven geval onvoldoende grond om naar billijkheid [eiseres] terzake een schadevergoeding als gevorderd toe te kennen (r.o. 8).
3) Van dit vonnis is [eiseres] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, dat het vonnis bij arrest van 20 mei 1999 heeft bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat het het oordeel van de rechtbank tot het zijne maakt. Daaraan voegt het hof nog toe dat met name vanwege de tussen partijen bestaande familierelatie en het beperkte bereik van de gedane uitlatingen het hof geen gronden van billijkheid aanwezig acht om enige geldelijke vergoeding voor het geleden nadeel op zijn plaats te achten (r.o. 4.2 t/m 4.4).
4) Van dit arrest is [eiseres] tijdig in cassatie gekomen. In cassatie bestrijdt zij de afwijzing van haar vordering tot schadevergoeding. [Verweerder] is niet verschenen. [Eiseres] heeft haar standpunt nog schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel.
5) Onderdeel 1 van het cassatiemiddel bevat een inleiding. Onderdeel 2.1.a klaagt dat het oordeel van de rechtbank, waarmee het hof zich heeft verenigd, geen steun vindt in het recht. Volgens het onderdeel volgt uit art. 6:106 BW dat indien vast staat dat de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad, zoals in casu, hij ten minste recht heeft op enige schadevergoeding. Het onderdeel vervolgt dat in art. 6:106 BW niet kan worden gelezen dat eerst recht op schadevergoeding bestaat indien daarvoor grond in de billijkheid is. Hieraan doet niet af, volgens het onderdeel, dat de hoogte van de schadevergoeding naar billijkheid wordt vastgesteld.
Als ik het goed zie, leest de steller van het middel de uitspraken van rechtbank en hof, als zou eerst een recht op schadevergoeding bestaan indien [eiseres] in haar eer of goede naam is geschaad en er voor dit recht grond is in de billijkheid. Het onderdeel stelt vervolgens dat dit een onjuiste rechtsopvatting is.
Daarmee gaat het onderdeel uit van een verkeerde lezing van het arrest. Naar mijn mening hebben rechtbank en hof niet bedoeld dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade slechts toewijsbaar is indien daartoe grond is in de billijkheid(3), doch hebben zij zich gebogen over de vraag wat de naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding moest zijn. De begroting hiervan raakt echter, in het geval de rechter overweegt deze vergoeding op nihil te stellen, de vraag of er naar billijkheid wel aanleiding is voor enige schadevergoeding. De overwegingen van rechtbank en hof moeten in dit licht worden gezien. Dit blijkt naar mijn mening uit r.o. 8 van het vonnis van de rechtbank - waar het hof zich mee heeft verenigd - en uit r.o. 4.4, eerste alinea, van het arrest van het hof. 's Hofs overweging in r.o. 4.4, tweede alinea, moet in dat licht worden gelezen.
6) Het onderdeel stelt verder dat het hof heeft miskend dat [eiseres] ten minste recht heeft op enige schadevergoeding. Hiermee stelt het de vraag aan de orde of het rechtens mogelijk is de naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding op nihil te stellen, als vast staat dat sprake is van een aantasting in eer of goede naam. Op grond van de volgende overwegingen beantwoord ik die vraag bevestigend.
a) Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever bij de redactie van art. 6:106 BW voor ogen stond dat de rechter grote vrijheid zou hebben bij de begroting van immateriële schade. Hij diende daarbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Het oorspronkelijke ontwerp van art. 6.1.9.11 (thans art. 6:106) luidde (zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 377):
"Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, kan de rechter op vordering van de benadeelde naar billijkheid, rekening houdende met alle omstandigheden, schadevergoeding toekennen: (...)".
Het gebruik van het woord "kan" duidt op een discretionaire bevoegdheid van de rechter bij het toekennen van schadevergoeding. Uit de overweging die heeft geleid tot de wijziging van deze tekst in de huidige blijkt niet van gewijzigde inzichten over die discretionaire bevoegdheid (zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 380):
"De aanhef van het eerste lid is in het gewijzigd ontwerp enigszins anders geformuleerd, zulks zowel ter verkrijging van een simpeler redactie als om duidelijker te doen uitkomen dat de benadeelde in beginsel recht op de hier bedoelde schadevergoeding heeft en dat zijn desbetreffende vordering dus niet afhankelijk is van een - constitutieve - uitspraak van de rechter. Wel is aan deze hier een nog grotere vrijheid toegekend dan bij de begroting van schade in het algemeen. De vereenvoudigde redactie van de aanhef biedt ook zonder de daarin aanvankelijk opgenomen uitdrukkelijke vermelding van "alle omstandigheden van het geval" voldoende ruimte om daarmee rekening te houden; men vergelijke de toelichting."
b) Relevant is verder dat er bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ruimte is voor het meewegen van omstandigheden die niet zien op de ernst van het geleden nadeel, zoals daar zijn de wederzijdse stand en fortuin van partijen en de mate van schuld. Dit blijkt uit de parlementaire geschiedenis; zie bijvoorbeeld de zinsnede "alle omstandigheden van het geval" in het ontwerp Meijers en Parl. Gesch. Boek 6, p. 388. Zie ook HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714 en HR 17 nov. 2000, RvdW 2000, 235, waar de Hoge Raad oordeelde dat bij de begroting van de immateriële schadevergoeding bij letsel de rechter rekening dient te houden met alle omstandigheden, waaronder begrepen de aard van de aansprakelijkheid. Zie voorts Losbl. Schadevergoeding bij art. 6:106 (Deurvorst), aant. 55. Het feit dat ook omstandigheden die geen verband houden met de ernst van het aan de benadeelde toegebrachte nadeel, meegewogen kunnen worden bij de begroting van de immateriële schade, draagt bij tot het oordeel dat deze vergoeding op nihil kan worden gesteld ook al is er sprake van een aantasting in eer of goede naam.
c) Bovendien is de situatie dat weliswaar vast staat dat er sprake is van onrechtmatig handelen en - veronderstellenderwijs - van schade, doch dat toch geen schadevergoeding wordt toegekend, op zichzelf niet onbekend. Ik wijs op de mogelijkheid dat art. 6:101 leidt tot het aannemen van 100% "eigen schuld" van de benadeelde. Zie HR 1 okt. 1993, NJ 1993, 761 en van de lagere rechtspraak bijv. Hof Den Haag 15 september 1994, VR 1995, 9 m.nt. HAB (na HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 m.nt. CJHB).
d) Ook komt het - om dichter bij deze zaak te blijven - bij onrechtmatige publicaties voor dat de rechter een verbod of rectificatie voldoende genoegdoening acht en geen aanleiding ziet voor het daarnaast toekennen van schadevergoeding. Zie voor een voorbeeld Pres. Rb. Amsterdam 28 juni 1990, KG 1990, 235.
e) Dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan de rechtspraak van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is geoordeeld dat in het enkele feit dat de rechter vaststelt dat van een schending van de betrokken voorschriften sprake is geweest, reeds een zekere genoegdoening is gelegen. Zie o.a. EHRM 19 febr. 1998, NJ 2000, 338 m.nt. EJD; HR 13 december 1996, NJ 1997, 682 m.nt. JdB; M.L. van Emmerik, Schadevergoeding bij schending van mensenrechten, 1997, p. 139 e.v. en p. 273. Weliswaar moet deze rechtspraak worden gezien in verband met de schending van procedurele voorschriften in bijv. de BOPZ, doch de eraan ten grondslag liggende gedachte kan naar mijn mening ook gelden bij situaties van belediging of schending van eer of goede naam.
f) Overigens is dit laatste gezichtspunt problematisch tegen de achtergrond van het omstreden arrest HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853. Bij dat arrest overwoog de Hoge Raad (r.o. 3.5):
"dat het belang dat de ouders hebben bij de verklaring voor recht, te weten: dat zij pas een zinvol begin met het verwerken van de dood van Jeffrey kunnen maken als de aansprakelijkheid van de Vereniging is vastgesteld, een zuiver emotioneel belang is en, hoe zwaarwegend ook, niet kan worden aangemerkt als voldoende belang als bedoeld in art. 3:303. De ouders hebben in cassatie niet bestreden dat het door hen gestelde belang "een zuiver emotioneel belang" is. Door voormeld "zuiver emotioneel" belang niet aan te merken als "voldoende belang" als bedoeld in art. 3:303, heeft het Hof ook overigens niet een te beperkte betekenis toegekend aan dat begrip."
Het strookt niet geheel met elkaar om enerzijds het zuiver emotionele belang bij de vaststelling van aansprakelijkheid onvoldoende te achten voor het verkrijgen van een verklaring voor recht en anderzijds wel voldoende genoegdoening te zien in de vaststelling van een normoverschrijding. Toch zou ik het arrest NJ 1998, 853 niet zoveel gewicht willen toekennen dat ik op grond daarvan zou zeggen dat de rechter de naar billijkheid toe te kennen immateriële schadevergoeding niet op nihil zou kunnen stellen. Daartoe vind ik de argumenten voor het tegendeel te zwaarwegend.
g) Tenslotte wijs ik er nog op dat er in de literatuur voor wordt gepleit geen immateriële schadevergoeding toe te kennen bij zogenaamde bagatelschades. Dit zijn schades waarbij sprake is van onrechtmatig handelen dat in beginsel kan leiden tot vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, doch waarbij dit nadeel zo gering moet worden geacht dat er geen vergoeding van immateriële schade tegenover behoeft te staan. Met name bij aantasting van de persoon of schending van eer en goede naam, wordt een dergelijke bagateldrempel wenselijk geacht. Zie S.D. Lindenbergh, Smartengeld, 1998, p. 268 e.v.
Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat 's hof oordeel dat de schadevergoeding naar billijkheid op nihil kan worden gesteld, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Op de vraag of dit oordeel voldoende is gemotiveerd, zien de twee volgende onderdelen.
7) Onderdeel 2.1.b klaagt dat, indien het hof heeft bedoeld dat [eiseres] weliswaar recht heeft op schadevergoeding doch dat deze naar billijkheid op nihil dient te worden gesteld, dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk is. Dit omdat het hof geen aandacht heeft besteed aan de overige omstandigheden van het geval, zoals de aard van de aansprakelijkheid, de aard en ernst van de aantijgingen, en de aard, duur en intensiteit van het geleden verdriet.
Allereerst miskent dit onderdeel naar mijn mening dat het hof het oordeel van de rechtbank tot het zijne heeft gemaakt en dat de rechtbank haar oordeel heeft gemotiveerd onder verwijzing naar meer omstandigheden dan de door het onderdeel genoemde. Ik verwijs naar r.o. 6 en 7 van het vonnis van 17 december 1997, waar de rechtbank verwijst naar het feit dat [verweerder] zijn uitlatingen eenmaal heeft gedaan en dat in het kader van de mededeling dat hij geen contact meer wenste. De rechtbank wijst verder op de bijzondere positie van degenen jegens wie hij die uitlatingen heeft gedaan; op het feit dat niet is gebleken dat [verweerder] is voortgegaan zich jegens [eiseres] in die aantijgende zin te uiten en op haar oordeel dat [eiseres] zich moeilijk kan beklagen over mededelingen die zij zelf aan de grootouders van [verweerder] heeft gedaan. Nu het hof het oordeel van de rechtbank dat op deze omstandigheden is gebaseerd, tot het zijne maakt, berust de stelling van het onderdeel dat het hof slechts verwijst naar "de tussen partijen bestaande familierelatie" en "het beperkte bereik van de gedane uitlatingen" op een verkeerde lezing van het arrest.
Ook de klacht dat het hof in zijn arrest uitdrukkelijk aandacht had moeten besteden aan de in het onderdeel genoemde omstandigheden, kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. De tot het vaststellen van een schadevergoeding geroepen rechter moet de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. De wijze van begroting van schade is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Aan de motivering op dit punt kunnen geen strenge eisen worden gesteld. De rechter is bij die begroting ook niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs (HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 m.nt. G; HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. F.W. Grosheide; HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196; 17 nov. 2000, RvdW 2000, 235. De vaststelling van het bedrag van een schadevergoeding "naar billijkheid" dient eveneens te geschieden met inachtneming van de algemene regels betreffende de begroting van schade, derhalve op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is. Deze schade laat zich slechts intuïtief schatten. (HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714; HR 13 december 1996, NJ 1997, 682 m.nt. JdB). In cassatie zal kunnen worden getoetst of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, of ter zake van de wijze van begroting (HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 m.nt. G; HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714; 17 nov. 2000, RvdW 2000, 235.
Hieruit blijkt dat het hof een grote vrijheid had bij het begroten van de schade. Naar mijn mening is het oordeel van het hof begrijpelijk en voldoende gemotiveerd, te meer nu het debat van partijen zich heeft geconcentreerd op de vraag van de aansprakelijkheid, niet op de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding. Weliswaar kunnen bij de begroting van de immateriële schadevergoeding wegens aantasting van eer of goede naam de in het onderdeel genoemde omstandigheden van belang zijn, doch kennelijk heeft het hof de in het arrest gememoreerde omstandigheden in samenhang met de door de rechtbank genoemde omstandigheden doorslaggevend geacht. Dat wil niet zeggen dat het de overige relevante doch niet genoemde omstandigheden niet heeft meegewogen.
8) Onderdeel 2.1.c klaagt dat het, met name in het licht van de stelling van [eiseres] dat de onrechtmatigheid juist is gelegen in de familieband en in het licht van de vaststelling van het hof dat de uitlatingen jegens haar onrechtmatig zijn, zonder nadere motivering niet duidelijk is waarom juist de familierelatie en het beperkte bereik van de uitlatingen aanleiding zouden vormen om de schadevergoeding op nihil te stellen. Ook deze klacht faalt naar mijn mening. Kennelijk heeft het hof aan de familierelatie een matigende werking toegeschreven. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de stellingen van [eiseres] daarover. Dit oordeel strijdt ook niet met het in de schriftelijke toelichting genoemde arrest HR 11 april 1975, NJ 1975, 373. De relevantie van een familierelatie tussen laedens en gelaedeerde is in het geval van een verkeersfout immers geheel anders dan in het geval van een belediging. Het oordeel daaromtrent is aan de feitenrechter voorbehouden.
Het bereik van beledigende uitlatingen kan van belang zijn bij de begroting van de deswege verschuldigde immateriële schadevergoeding. Het hof was ook op dit punt niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
1 Zie voor deze feiten r.o. 1 van het vonnis van 17 december 1997 van de rechtbank te Amsterdam.
2 Naast de vordering tot immateriële schadevergoeding waren er nog andere vorderingen - tot rectificatie en het verstrekken van informatie - die in cassatie niet meer van belang zijn. [Eiseres] heeft voorts bij conclusie van repliek haar vordering nog vermeerderd, doch ook deze vermeerdering doet thans niet meer terzake.
3 De werking van art. 6:2 BW laat ik hier even buiten beschouwing. Art. 6:2 BW kan in beginsel ook zijn werking hebben bij een vordering op grond van art. 6:162 jo 6:106 BW, doch dat is niet wat de klacht bedoelt. In deze zaak is art. 6:2 BW in het geheel niet aan de orde geweest.