HR, 13-04-2001, nr. C99/214HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1064
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-04-2001
- Zaaknummer
C99/214HR
- LJN
AB1064
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1064, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1064
ECLI:NL:PHR:2001:AB1064, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1064
- Wetingang
art. 39 Wet op de rechterlijke organisatie; art. 157 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 39 Wet op de rechterlijke organisatie; art. 157 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOL 2001, 262
NJ 2001, 336
RvdW 2001, 85
JWB 2001/118
Uitspraak 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/214HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
B.V. ZEEHAVENBEDRIJF DORDRECHT, gevestigd te Dordrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
De rechtspersoon naar Duits recht OMYA GmbH, gevestigd te Köln, Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: ZHD - heeft bij exploit van 31 juli 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: OMYA - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en veroordeling gevorderd van OMYA tot betaling van ƒ 5.992.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente.
OMYA heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 augustus 1996 ZHD tot bewijs toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft ZHD haar eis gewijzigd en aanvullend een voorschot gevorderd op de toe te wijzen schadevergoeding van ƒ 3.000.000,--.
OMYA heeft verzet aangevoerd tegen deze wijziging van eis.
Ter rolzitting van 21 mei 1997 heeft de rolrechter het verzet van OMYA tegen de wijziging van eis ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 20 augustus 1997 de vordering van ZHD afgewezen.
Tegen de vonnissen van 21 augustus 1996 en 20 augustus 1997 alsmede van de rolbeslissing van 21 mei 1997 heeft ZHD hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van antwoord heeft OMYA een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep en heeft zij voorts de grieven bestreden.
Bij arrest van 16 maart 1999 heeft het Hof ZHD niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft ZHD beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
OMYA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor ZHD toegelicht door haar advocaat en voor OMYA door mr. W.D.H. Asser, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende. Eind 1991 zijn OMYA en ZHD met elkaar in onderhandeling getreden over de mogelijke vestiging van een opslag-, overslag- en distributiecentrum (hierna: het centrum) voor calciumcarbonaatslurry ten behoeve van de papierindustrie op een door ZHD van de gemeente Dordrecht gehuurd (en later gekocht) terrein in Dordrecht. Partijen hebben onder meer met elkaar gesproken over de huur dan wel koop van het terrein door OMYA, de mogelijkheid van een eigen spoorwegaansluiting, het risico van stofoverlast, het uitbaggeren van de waterweg langs het terrein, het slaan van een damwand en de duur van het contract. In juli 1994 heeft OMYA aan ZHD meegedeeld dat zij niet tot de bouw van het centrum in Dordrecht zou overgaan. Tussen partijen is vervolgens gesproken over een schaderegeling. Op 27 maart 1995 heeft OMYA telefonisch meegedeeld definitief af te zien van samenwerking met ZHD.
ZHD heeft vervolgens de hiervoor in 1 vermelde vordering tot schadevergoeding tegen OMYA ingesteld. De Rechtbank heeft deze vordering in haar eindvonnis afgewezen. Het Hof heeft ZHD niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de vonnissen van de Rechtbank, omdat de (primaire en subsidiaire) vordering van ZHD naar het oordeel van het Hof moet worden aangemerkt als betrekkelijk tot huur van bedrijfsruimte in de zin van art. 39 sub 4º RO en
"als zodanig behorende tot de kennisneming van de kantonrechter, zodat de rechtbank, nu de exceptie van onbevoegdheid in eerste aanleg niet is voorgesteld, te dezen in hoogste ressort heeft recht gesproken".
3.2 De onderdelen 1.a en 1.b richten zich tegen rov. 3 van het bestreden arrest. Daarin heeft het Hof overwogen, samengevat weergegeven, dat, naar het in de inleidende dagvaarding leest, ZHD haar vordering heeft gebaseerd primair op de stelling dat tussen partijen een perfecte huurovereenkomst is tot stand gekomen met betrekking tot een bedrijfsterrein, bestemd om door OMYA te worden gebruikt voor de overslag en opslag van calciumcarbonaatslurry, subsidiair op de stelling dat partijen in elk geval een zodanige perfecte huurovereenkomst zo dicht waren genaderd dat OMYA zich daaraan niet meer kon onttrekken zonder zich de belangen van ZHD volledig aan te trekken.
Aldus overwegende heeft het Hof - dat op zichzelf met juistheid ervan is uitgegaan dat voor de toepassing van art. 157 Rv. bij de beantwoording van de vraag of een rechtsvordering, omdat zij betrekking heeft op een bepaalde overeenkomst, tot de kennisneming van de kantonrechter behoort, als maatstaf geldt de grondslag van de vordering zoals deze blijkens de dagvaarding door eiser is gesteld (HR 8 juli 1993, nr. 15 065, NJ 1993, 689) - de in de inleidende dagvaarding vervatte stellingen op onbegrijpelijke wijze uitgelegd. Deze stellingen laten immers geen andere conclusie toe dan dat partijen hebben onderhandeld over, en dat volgens ZHD een perfecte overeenkomst althans een rompovereenkomst is tot stand gekomen met betrekking tot een 'project', waarvan niet alleen deel uitmaakte de verhuur door ZHD aan OMYA van een bedrijfsterrein, maar waarvan evenzeer wezenlijke onderdelen waren de investeringen door OMYA in gebouwen en installaties en de door en voor rekening van ZHD te realiseren voorwaarden waaraan in verband met de oprichting van het centrum, zou moeten worden voldaan, alsmede de door ZHD als stuwadoorsbedrijf tegen betaling voor OMYA te verrichten werkzaamheden. Een en ander vindt bevestiging in de wijze waarop ZHD in onderdeel 15 van de in-leidende dagvaarding haar schade heeft berekend. Daaruit blijkt immers dat zij deze schade heeft begroot op winstderving en andere schade die zij als gevolg van het niet doorgaan van het project heeft geleden, waarbij winstderving veruit de grootste post vormt. Van deze post is het derven van huuropbrengst slechts een bestanddeel naast het gemis van de opbrengsten van de op- en overslag en de jaarlijkse kosten en afschrijvingen wegens door ZHD ge- dane investeringen.
3.3 Blijkens het hiervoor overwogen kan de door ZHD in de inleidende dagvaarding omschreven overeenkomst naar haar aard en strekking niet worden aangemerkt als een huurovereenkomst, maar moet zij worden opgevat als een overeenkomst sui generis. De door het Hof in rov. 3.3 van zijn arrest gebezigde kwalificatie als huurovereenkomst is derhalve onbegrijpelijk, zodat de onderdelen 1.a en 1.b doel treffen.
Nu deze kwalificatie een essentieel onderdeel is van de gedachtengang van het Hof die heeft geleid tot zijn slotsom dat de door ZHD ingestelde vordering betrekkelijk is tot huur en verhuur van bedrijfsruimte in de zin van art. 39, onder 4º RO, kunnen deze slotsom en het daarop gebaseerde oordeel dat deze vordering tot de kennisneming van de kantonrechter behoort, evenmin in stand blijven.
3.4 Het subsidiair voorgestelde onderdeel 2 behoeft geen behandeling. Onderdeel 3 is ingetrokken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt OMYA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ZHD begroot op ƒ 742,20 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.
Conclusie 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
nr. C99/214HR
zitting 12 januari 2001
Conclusie inzake
B.V. Zeehavenbedrijf Dordrecht
tegen
De rechtspersoon naar Duits recht OMYA GmbH
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Bij exploot van 31 juli 1995 heeft eiseres tot cassatie (ZHD) verweerster in cassatie (Omya) gedagvaard te verschijnen voor de rechtbank te Dordrecht en gevorderd dat Omya zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van ¦ 5.992.000,- met rente en kosten. De vordering strekte tot schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming c.q. onrechtmatig handelen omdat Omya zich uit een project tot het opzetten van een op- en overslagbedrijf te Dordrecht had teruggetrokken terwijl, naar ZHD stelde, de onderhandelingen tussen partijen reeds op alle essentiële punten tot overeenstemming hadden geleid althans een juridisch zo relevante relatie was ontstaan, dat Omya zich daaraan niet meer kon onttrekken zonder zich ZHD’s belangen volledig aan te trekken. Omya heeft zich verweerd.
De rechtbank te Dordrecht heeft bij tussenvonnis van 21 augustus 1996 de feiten vastgesteld (r.o. 1.1 t/m r.o. 1.21) en ZHD vervolgens tot bewijs toegelaten. Bij akte van 14 mei 1997 heeft ZHD haar eis gewijzigd en aanvullend betaling van een voorschot op de toe te wijzen schadevergoeding gevorderd. De rechtbank heeft het verzet tegen de eiswijziging door Omya bij rolbeschikking ongegrond verklaard. Bij eindvonnis van 20 augustus 1997 heeft de rechtbank ZHD niet in het bewijs geslaagd geacht en heeft zij de vordering afgewezen.
2) Van deze vonnissen is ZHD in hoger beroep gekomen bij het hof te ’s-Gravenhage. Dit heeft ZHD bij arrest van 16 maart 1999 niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Daartoe heeft het hof overwogen dat de door ZHD ingestelde vordering, zo gebaseerd op de primaire als op de subsidiaire grondslag, dient te worden aangemerkt als betrekkelijk tot huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 39 sub 4o RO en als zodanig behoort tot de kennisneming van de kantonrechter, zodat de rechtbank, nu de exceptie van onbevoegdheid in eerste aanleg niet is voorgesteld, in hoogste ressort heeft rechtgesproken (r.o. 8).
3) Van dit arrest is ZHD tijdig in cassatie gekomen met een cassatiemiddel dat uit drie onderdelen bestaat. ZHD heeft haar cassatiemiddel nog schriftelijk toegelicht, waarbij zij te kennen heeft gegeven het derde middelonderdeel niet langer te handhaven. Ook Omya heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel.
4) Ter beantwoording van de vraag of de kantonrechter dan wel de rechtbank absoluut bevoegd is van een vordering kennis te nemen, is de grondslag van de vordering zoals die blijkens de dagvaarding in eerste aanleg door eiser is ingesteld, beslissend (HR 7 maart 1980, NJ 1980, 641 m.nt. WHH; Snijders/Wendels, Civiel Appel, 1999, nr. 36). Indien een vordering die tot de absolute bevoegdheid van de kantonrechter behoort, bij de rechtbank is ingesteld en daartegen niet de exceptie van onbevoegdheid is aangevoerd, spreekt de rechtbank in hoogste ressort recht (art. 157 Rv). Tegen het vonnis staat dan geen hoger beroep open en het hof zal appellant, zelfs ambtshalve, daarin niet ontvankelijk moeten verklaren (HR 27 november 1981, NJ 1983, 738 m.nt. WHH).
5) Onderdeel 1.a van het cassatiemiddel klaagt dat de lezing van het hof van de dagvaarding voor wat betreft de grondslag van de schadevordering onbegrijpelijk is. Deze lezing stemt niet overeen met de inhoud van de perfecte overeenkomst of rompovereenkomst zoals deze in redelijkheid valt af te leiden uit de dagvaarding en de documenten, waarnaar in de dagvaarding wordt verwezen en die bij conclusie van eis in het geding zijn gebracht. Het hof gaat aldus van een te beperkte inhoud (van de dagvaarding) uit, aldus het middel. Uit de in het middel gegeven weergave van de inhoud van de dagvaarding zou volgen dat de - met documenten onderbouwde - stellingen daaruit onmiskenbaar een bepaald ruimere en complexere perfecte overeenkomst dan wel rompovereenkomst behelzen dan het hof in r.o. 3 beschrijft. Met name is van belang dat de overeenkomst ook behelsde dat ZHD op- en overslagwerkzaamheden ten behoeve van Omya zou verrichten tegen vergoeding. De winst die ZHD door het mislopen van deze werkzaamheden derft, vormt een groot deel van haar schade. Tot zover het middel.
6) Naar mijn mening kan de klacht niet tot cassatie leiden. De uitleg die het hof heeft gegeven aan de stellingen uit de dagvaarding is mijns inziens niet onbegrijpelijk. In de dagvaarding wordt binnen het feitelijke relaas het huuraspect van de relatie tussen partijen benadrukt.
Na een inleiding onder 1 en 2, stelt ZHD onder 3:
“Partijen hebben sedert eind 1991 (…) intensief en langdurig onderhandeld over de (…) vestiging op de te Dordrecht gesitueerde terreinen van eiseres van een op- en overslagcentrum juncto distributie-centrum voor calciumcarbonaat-slurry, welk centrum voornamelijk zou bestaan uit zes opslagtanks van 500 m3 tot, hoofdzakelijk, 1.500 m3, voorts een lossingsinstallatie der zeeschepen waarmee de slurry zou worden aangevoerd, een directe spoorwegaansluiting, installaties voor de verzending per binnenschip en vrachtauto, machinehuis, kantoren c.a. (…)
De desbetreffende, door Omya te bekostigen, oprichtingskosten zijn minimaal begroot op ¦ 15.000.000,-.
De door ZHD te verlenen diensten zouden (…) bestaan uit het verhuren van circa 5.000 m2 terrein en het (gelegenheid geven tot het) op- en overslaan van grote hoeveelheden calciumcarbonaat-slurry, een en ander voor een periode van minimaal 30 jaar.” (onderstreping ASH)
Onder 4 t/m 9 beschrijft ZHD de loop van het onderhandelingsproces en de contacten met de gemeente Dordrecht. Relevant daarin is de stelling onder 8:
“Tijdens de onderhandelingen tussen partijen is principiële overeenstemming bereikt over dit, met name voor ZHD uiterst belangrijke, project alsmede de door Omya aan ZHD te betalen vergoedingen. Aan een en ander is ook vanaf 1 april 1993 uitvoering gegeven, in die zin dat Omya (…) huur onderscheidenlijk optie-kosten voor het terrein van 5.000 m2 heeft voldaan en haar zeeschepen ter lossing en verdere afhandeling naar ZHD te Dordrecht heeft gedirigeerd.”
Onder 10 verwoordt ZHD de grondslag van haar vordering. Onder 11 e.v. licht ze deze vordering met nadere feiten toe. Van belang is het gestelde onder 12, eerste alinea:
“Naar haar interesse daarvoor gevraagd, heeft ZHD positief gereageerd en heeft zij, op grond van, van Omya afkomstige, specificaties betreffende het produkt, het transport, de technische bijzonderheden van het distributiecentrum en de investeringskosten, op 29 januari 1992 een eerste aanbieding gedaan voor de van haar verwachte prestaties, met name de verhuur van een terrein van 5.000 m2 voor een termijn van tien jaar, kadehuur voor het overslaan van circa 200.000 ton calciumcarbonaat per jaar en kosten van personeel, electriciteit, water et cetera.” (onderstreping ASH)
Voorts verwijs ik naar de onder 12, p. 10 geciteerde brief, die vermeldt:
“Onduidelijk was tot voor kort de kwestie van een langdurig huurcontract tussen u en ons onderscheidenlijk (…). (…). In verband met de aanvullende investeringen nam de huur van het terrein een aanvang.
Wij hebben ons accoord verklaard met de huur van circa 5.000 m2 terrein (…).”
Op p. 13 stelt ZHD:
“Eveneens op 20 april 1993 stuurt ZHD haar eerste faktuur voor de huur van het terrein over het tweede kwartaal van 1993 (…).
Ook voor de huur over het derde en vierde kwartaal 1993 stuurt ZHD dergelijke fakturen die eveneens door Omya worden voldaan.”
Op p. 16 stelt ZHD:
“Op 16 augustus 1993 instrueert Omya Benelux B.V. ZHD de huurkosten ten bedrage van ¦ 12.000,- per kwartaal exclusief BTW voortaan ten laste van haar, Omya Benelux B.V., Gouda, te doen komen.”
Onder 13 herhaalt ZHD de grondslag van haar vordering. Onder 14 legt ZHD verantwoording af voor haar keuze van een vordering tot schadevergoeding. Onder 15 e.v. onderbouwt ZHD de hoogte van de gevorderde schadevergoeding.
7) Naar mijn mening heeft het hof in r.o. 3 de stellingen van de inleidende dagvaarding niet onbegrijpelijk uitgelegd. De drie hoofdthema’s waarvan het middel rept, zijn alle in het arrest van het hof terug te vinden. Het eerste hoofdthema (het ter beschikking stellen van een terrein) wordt door het hof verwoord met de zinsnede ‘een perfecte huurovereenkomst met betrekking tot 5000 m2 (bedrijfs)terrein bestemd om door Omya door middel van een door haar daarop op te richten z.g. Tanklager te worden gebruikt (…)’. Het tweede hoofdthema (enerzijds het doen van investeringen door Omya en anderzijds de randvoorwaarden voor het gebruik door Omya) heeft het hof genoemd in de zinsneden ‘een door haar daarop op te richten z.g. Tanklager’ en ‘voor welk gebruik ZHD dat terrein geschikt zou maken en voor de benodigde vergunningen zorg zou dragen’. Het derde hoofdthema (de op- en overslag) is verwoord in r.o. 4: ‘De vordering van ZHD (…) bestaat uit gederfde huur, te weten (…) en de omzetafhankelijke (kade)huur (…)’. Dit sluit aan bij de kwalificatie die ZHD in haar dagvaarding zelf aan de vergoedingen voor op- en overslag geeft (zie onder 12 eerste alinea). Weliswaar behoeft de benaming die partijen zelf aan de overeenkomst geven niet beslissend te zijn voor de kwalificatie ervan (HR 7 maart 1980, NJ 1980, 641), doch dat neemt niet weg dat deze wel een rol bij die kwalificatie kan spelen.
Volgens onderdeel 1.b is de in onderdeel 1.a aangevoerde bestrijding van de lezing van stellingen uit de dagvaarding mede gericht tegen de juridische kwalificatie door het hof van de overeenkomsten. Nu dit onderdeel ook is gestoeld op de stelling dat ’s hofs lezing van de dagvaarding onbegrijpelijk is, kan het evenmin tot cassatie leiden.
8) Onderdeel 2 voert subsidiair aan dat, als moet worden aangenomen dat het hof is uitgegaan van een perfecte overeenkomst of rompovereenkomst met een inhoud en complexiteit als in onderdeel 1.a door ZHD aangevoerd en het hof die overeenkomsten heeft gekwalificeerd als huurovereenkomst respectievelijk als overeenkomst met alle wezenlijke kenmerken van een huurovereenkomst, het blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel betoogt vervolgens dat de (romp)overeenkomst er niet slechts toe strekt dat ZHD aan Omya het genot van een zaak gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs zou verschaffen. De (romp)overeenkomst had daarnaast betrekking op investeringen door Omya in gebouwen en installaties, realisering van randvoorwaarden voor het gebruik van het terrein, de gebouwen en de installaties en uitvoering van op- en overslagactiviteiten. Daarom is de (romp)overeenkomst rechtens te kwalificeren als ‘gemengde overeenkomst’ of ‘sui generis overeenkomst’, aldus het onderdeel.
Ook deze klacht kan naar mijn mening niet slagen. Weliswaar blijkt uit het feitencomplex zoals uiteengezet in de inleidende dagvaarding dat de verhouding tussen partijen van complexe aard is, doch naar mijn mening geeft het oordeel van het hof dat deze verhouding dient te worden benoemd als een huurovereenkomst dan wel als een rompovereenkomst met alle wezenlijke kenmerken van een huurovereenkomst, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Naar het cassatiemiddel bij onderdeel 1.a betoogt, bestaat de dagvaarding uit drie hoofdthema’s. Het eerste is het ter beschikking stellen van 5.000 m2 tegen een vergoeding. Dit is te kwalificeren als huur. Het tweede thema betreft het doen van investeringen door Omya en het vervullen van randvoorwaarden door ZHD. Naar mijn mening behoeft het feit dat de beoogde huurder op de zaak investeringen zal plegen en het feit dat de beoogde verhuurder randvoorwaarden zal vervullen, aan het huurkarakter van de overeenkomst niet af te doen. Integendeel, het lijkt mij - zeker bij de huur van bedrijfsruimte - niet ongebruikelijk dat partijen onderhandelen en tot afspraken komen over de door de huurder en verhuurder te verrichten aanpassingen aan het gehuurde object teneinde dit geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Daarom behoefde het hof in dit thema geen aanleiding te vinden om van de kwalificatie ‘huur’ af te zien.
Dan resteert de vraag of de stellingen van ZHD in de dagvaarding over de beoogde op- en overslagwerkzaamheden door haar voor Omya aan de door het hof gegeven kwalificatie van de overeenkomst als - kort gezegd - huur, in de weg stond. Ik ben geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden. Daarbij is enerzijds van belang dat uit de dagvaarding niet duidelijk is wie de overslagwerkzaamheden zal verrichten: zie de boven weergegeven onderstreepte passages uit de nrs. 3 en 12, eerste alinea, van de dagvaarding, alsmede p. 18 ("Omya's garantie in 1994 minstens 200.000 ton over te slaan…"). Anderzijds is van belang dat het hof had te beoordelen of er sprake was van een vordering ‘betrekkelijk tot huur van bedrijfsruimte’ in de zin van art. 39 sub 4o RO. Dit criterium dient, zoals het hof zelf ook in r.o. 7 overweegt, ruim te worden opgevat. Zie HR 16 april 1982, NJ 1982, 519 m.nt. WHH; HR 6 mei 1988, NJ 1989, 50 m.nt. WHH; HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 184 m.nt. PAS; HR 10 nov. 1989, NJ 1990, 273 m.nt. PAS; HR 16 nov. 1990, NJ 1991, 232 m.nt. PAS; HR 28 febr. 1992, NJ 1992, 671 m.nt. PAS.
Indien het middel ertoe strekt te betogen dat alleen van huur sprake kan zijn indien de overeenkomst er uitsluitend toe strekt dat de ene partij aan de andere het genot van een zaak gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs doet hebben, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Kennelijk heeft het hof aan het huurelement van de relatie tussen partijen gelet op het in de dagvaarding gestelde doorslaggevende betekenis gehecht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en gaat m.i. niet uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel wijst er nog op dat ook de raadsman van Omya ter gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg de (beoogde) overeenkomst als een gemengde overeenkomst dan wel een overeenkomst sui generis heeft getypeerd. Dit feit is echter niet doorslaggevend. Van belang is slechts hoe ZHD de grondslag van haar vordering in de inleidende dagvaarding heeft vormgegeven. Het verweer van gedaagde noch het uiteindelijke oordeel over de tussen partijen geldende rechtsverhouding doet terzake bij de vraag welke rechter bevoegd is (zie HR 8 juli 1993, NJ 1993, 689).
Het onderdeel vervolgt dat het hof in ieder geval niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, tot de kwalificatie huurovereenkomst had mogen komen. Ook deze klacht faalt naar mijn mening. De kwalificatie van de overeenkomst is geen voorwerp van debat tussen partijen geweest. ZHD heeft zelf de overeenkomst in termen van huur aangeduid. Onder die omstandigheden was het hof niet gehouden te motiveren hoe het tot zijn oordeel dat sprake was van een huurovereenkomst is gekomen.
10) ZHD heeft bij schriftelijke toelichting te kennen gegeven onderdeel 3 van het middel niet langer te handhaven.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)