HR, 13-04-2001, nr. C99/170HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1056
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-2001
- Zaaknummer
C99/170HR
- LJN
AB1056
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1056, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1056
ECLI:NL:PHR:2001:AB1056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1056
- Wetingang
art. 4 Wet op de loonvorming
art. 4 Wet op de loonvorming
- Vindplaatsen
NJ 2001, 408 met annotatie van P.A. Stein
JAR 2001/82 met annotatie van Prof. mr. P.F. van der Heijden
JOL 2001, 257
NJ 2001, 408 met annotatie van P.A. Stein
RvdW 2001, 82
JWB 2001/112
JAR 2001/82 met annotatie van Prof. mr. P.F. van der Heijden
Uitspraak 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/170HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: mr. A.A. Vermeij,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 1 april 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor het Kantongerecht te Utrecht en verklaring voor recht gevorderd dat het aan [eiser] verleende ontslag kennelijk onredelijk is en op die grondslag [verweerster] te veroordelen aan [eiser] te betalen ƒ 57.000,-- netto, bedoeld als aanvulling op een door [eiser] elders te verdienen lager loon dan wel door hem te ontvangen uitkeringen ingevolge sociale zekerheidswetgeving, te vermeerderen met de door [verweerster] in te houden en af te dragen loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen, althans [verweerster] te veroordelen aan [eiser] op dezelfde voet een in goede justitie te bepalen ander bedrag te betalen.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
Nadat de Kantonrechter bij tussenvonnis van 2 oktober 1996 een comparitie van partijen had gelast, heeft [eiser] bij akte zijn eis vermeerderd tot ƒ 95.947,65 bruto.
De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 7 mei 1997 voor recht verklaard dat het aan [eiser] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en op grond daarvan [verweerster] veroordeeld ƒ 95.947,65 aan [eiser] te betalen.
Tegen het vonnis van 7 mei 1997 heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 3 februari 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen, onder compensatie van de proceskosten.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], die vanaf 23 september 1980 in dienst is geweest van [verweerster] in de functie van schoonmaker, is in het kader van een reorganisatie bij [verweerster] per 31 oktober 1995 ontslagen.
(ii) De Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Regio Den Haag/Delft had bij brief van 26 april 1995 in verband met werkvermindering en reorganisatie toestemming verleend tot beëindiging van de arbeidsverhouding tussen partijen.
(iii) Behalve [eiser] zijn ook 17 van zijn collega's ontslagen. In verband daarmee is een sociaal plan overeengekomen met de Industriebond FNV. Op grond van dit sociaal plan kan [eiser] gedurende 24 maanden na het einde van het dienstverband aanspraak maken op een aanvulling op de te ontvangen WW-uitkering of een elders te verdienen loon tot 95% van het laatstverdiende brutoloon.
(iv) Kort na vermelde reorganisatie voerde [verweerster] een tweede reorganisatie door waarbij nog eens ca. 15 werknemers zijn ontslagen. Op laatstgenoemde werknemers is een, in november 1995 met de vakbonden overeengekomen, sociaal plan van toepassing. Dit sociaal plan is in financiële zin niet gunstiger dan het sociaal plan dat op [eiser] van toepassing is.
3.2 [Eiser] heeft in dit geding een verklaring voor recht gevorderd dat het door [verweerster] verleende ontslag kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen daarvan voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster] bij beëindiging van het dienstverband, alsmede betaling door [verweerster] van ƒ 95.947,65 bruto.
[Eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het sociaal plan voor oudere werknemers en voor hem in het bijzonder geen aan de leeftijd en het aantal dienstjaren gekoppelde evenredige vergoeding biedt. De Kantonrechter heeft het ontslag kennelijk onredelijk geoordeeld en het gevorderde toegewezen. De Rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.3 De Rechtbank heeft - uitgaande van de vaststaande feiten (zie hiervoor in 3.1) - (samengevat weergegeven) geoordeeld:
Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster] bij beëindiging (art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW), speelt de aard van het ontslag een rol, naast alle andere omstandigheden van het geval. Bij het ontslag van een groep werknemers wegens een reorganisatie is het gerechtvaardigd het totale pakket aan te treffen voorzieningen bij de beoordeling te betrekken. Een sociaal plan dat de instemming heeft van de vakbonden vormt in beginsel een goed kader om gemaakte keuzes en afgewogen belangen vorm te geven (rov. 4.3).
Dat de vakbond waarvan [eiser] lid is, heeft ingestemd met het sociaal plan, heeft niet tot gevolg dat [eiser] zich niet meer erop kan beroepen dat het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is. Weliswaar zijn partijen jegens elkaar gebonden aan dit plan, doch dit laat onverlet dat er feiten en omstandigheden kunnen zijn die maken dat [verweerster] zich daarop jegens [eiser] in redelijkheid niet kan beroepen. Het sociaal plan komt bijzondere betekenis toe, doch de werking ervan strekt niet zo ver dat daarmee de bescherming van art. 7:685 BW (de Hoge Raad leest: 7:681 BW) volledig opzij kan worden gezet (rov. 4.4).
[Verweerster] acht de in het sociaal plan toegekende vergoeding van onder meer een aanvulling op het bruto-inkomen van [eiser] tot 95% gedurende 24 maanden voldoende mede gelet op de financiële omstandigheden van het bedrijf ten tijde van het ontslag, terwijl op dat tijdstip al een tweede reorganisatie gepland was, die nog grotere kosten met zich meebracht. [Eiser] acht het sociaal plan in zijn geval dermate onredelijk dat daarmee niet kan worden volstaan. Hij wijst op zijn langdurig dienstverband; op zijn leeftijd van 57 jaar ten tijde van het ontslag en zijn zwakke positie op de arbeidsmarkt; op het vervallen van de mogelijkheid om met 60 jaar gebruik te maken van de VUT-regeling en het ontbreken van compensatie voor pensioenschade. [Eiser], die ervan uitgaat tot zijn 65e jaar te zijn aangewezen op een uitkering ter hoogte van 70% van zijn laatste salaris, stelt recht te hebben op een conform de "kantonrechtersformule" vast te stellen vergoeding (rov. 4.5).
3.4 De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de grief van [verweerster] tegen het oordeel van de Kantonrechter dat het ontslag kennelijk onredelijk is ondanks de op grond van het sociaal plan toegekende voorzieningen, doel treft. Zij heeft daartoe in haar rov. 4.6 overwogen:
"Aan het sociaal plan wordt in dit verband bijzonder gewicht toegekend. De op grond daarvan aan [eiser] bij het einde van het dienstverband toegekende vergoeding is gelet op alle omstandigheden en gezien de overige inhoud van het Sociaal Plan niet zodanig laag dat de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster] bij die beëindiging.
De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de situatie van [eiser] niet in zo grote mate afwijkt van de situatie van de collega’s die eveneens werden ontslagen, dat die specifieke situatie afwijking van het sociaal plan rechtvaardigt. Daar komt bij dat de gevolgen van het ontslag minder groot zijn dan door [eiser] geschetst nu [verweerster], zoals onbetwist is gesteld, de zgn. PTP-toeslag voor de nog in dienst zijnde werknemers heeft afgeschaft c.q. afgebouwd waardoor het inkomen van [eiser], ware hij bij [verweerster] in dienst gebleven, aanzienlijk zou zijn gedaald. Bovendien blijkt uit het verweer van [eiser] dat hij van de VUT gebruik had willen maken als het dienstverband was voortgezet, zodat [eiser] ook dan te maken zou hebben gehad met een inkomensachteruitgang."
4. Beoordeling van middel I in het incidentele beroep
4.1 Middel I is voorgesteld onder de voorwaarde dat het vonnis waarvan beroep op een of meer van de door [eiser] aangevoerde klachten wordt vernietigd. Omdat het middel de verste strekking heeft, en overigens aan de gestelde voorwaarde - zoals hierna zal blijken - is voldaan, zal de Hoge Raad dit middel het eerst behandelen.
Het middel betoogt het volgende. a.) [Eiser] is als vakbondslid gebonden aan het onderhavige sociaal plan, daar dit plan in de verhouding tussen [verweerster] en [eiser] heeft te gelden als een vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de gevolgen van het ontslag wegens de reorganisatie bij [verweerster]. Van belang hierbij is dat de Rechtbank niet het betoog van [verweerster] heeft verworpen dat het sociaal plan bedoeld is als een CAO. b.) [Verweerster] kan [eiser] niet aan het sociaal plan houden, indien zij daarmee onbetamelijk jegens [eiser] zou handelen. Deze klacht wordt in de schriftelijke toelichting aldus toegelicht dat als het sociaal plan moet worden opgevat als een vaststellingsovereenkomst, slechts de strenge betamelijkheidstoets van art. 6:248 BW kan worden toegepast.
4.2 Het middel faalt. Het ziet eraan voorbij dat in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan op het bestaan van een vaststellingsovereenkomst. Onder omstandigheden kan onder "arbeidsvoorwaarden" bij een CAO ook een afvloeiingsregeling in het kader van een sociaal plan worden verstaan, doch de door het middel zijdelings opgeworpen vraag of ook het onderhavige sociaal plan als zodanig moet worden opgevat, moet daarom ontkennend worden beantwoord omdat niet is gesteld of gebleken dat in het onderhavige geval is voldaan aan art. 4 Wet op de loonvorming, dat in lid 3 bepaalt dat een CAO eerst in werking treedt vanaf de in lid 2 bedoelde kennisgeving.
Op het hiervoor overwogene stuit ook de klacht onder b.) af.
5. Beoordeling van het principale beroep
5.1 Middel I houdt de volgende klachten in. Nu de Rechtbank geen nadere omschrijving heeft gegeven van "alle omstandigheden" waarop zij blijkens rov. 4.6 heeft gelet, is niet inzichtelijk welke omstandigheden zij van belang heeft geacht voor haar oordeel. Partijen waren het niet eens over een aantal omstandigheden. Niet duidelijk is of de Rechtbank zich ook door die omstandigheden heeft laten leiden. Zo heeft de Rechtbank wel de stelling van [verweerster] vermeld dat het sociaal plan het uiterst haalbare was voor haar en dat zij bij afwijking daarvan een aantal claims kan verwachten, doch heeft zij nagelaten aan te geven of en op welke wijze zij die stelling in haar oordeelsvorming heeft betrokken. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de door [eiser] gestelde pensioenschade. Niet duidelijk is welk gewicht de Rechtbank heeft toegekend aan het gegeven dat het sociaal plan met name voor oudere werknemers zoals [eiser] slecht uitpakte. De tweede reorganisatie en het daarbij behorende sociaal plan waren nog niet bekend ten tijde van het ontslag van [eiser]; de Rechtbank had er geen aandacht aan mogen besteden.
Middel II voert het volgende aan. Niet is duidelijk of de Rechtbank acht heeft geslagen op hetgeen [eiser] heeft aangevoerd met betrekking tot zijn positie als een van de oudste bij de reorganisatie betrokken werknemers. De afschaffing van de PTP-toeslag is een omstandigheid die zich eerst heeft voorgedaan na het ontslag van [eiser] en was ten tijde van zijn ontslag niet te voorzien. [Eiser] heeft niet aangevoerd dat hij van de VUT gebruik had willen maken; hij heeft de VUT uitsluitend genoemd in relatie tot zijn collega [betrokkene A], die nagenoeg even oud en nagenoeg even lang in dienst was als [eiser]. Doordat [betrokkene A] wél en [eiser] niet gebruik kon maken van de VUT maar moest terugvallen op een WW-uikering, verschilde hun positie. [Eiser] heeft niet gesteld dat hij tot zijn 65e jaar aangewezen blijft op een uitkering ter hoogte van 70% van zijn laatstgenoten loon, maar op een uitkering ter hoogte van maximaal 70% van zijn laatstgenoten loon.
5.2 Uit het oordeel van de Rechtbank blijkt voldoende duidelijk welke omstandigheden zij van belang heeft geacht voor de beoordeling van de onderhavige zaak, nu het daarbij kennelijk gaat om de feiten die door de Rechtbank als vaststaand zijn aangenomen en om de door de Rechtbank in de rov. 4.5 - 4.6 vermelde stellingen van partijen. Voorzover middel I anders betoogt faalt het.
De Rechtbank heeft zich uitgelaten over de betekenis van een sociaal plan en heeft in rov. 4.4 - in cassatie door [eiser] niet bestreden - geoordeeld dat partijen jegens elkaar gebonden zijn aan het onderhavige sociaal plan, en dat daarvan slechts kan worden afgeweken voorzover strikte handhaving jegens [eiser] kennelijk onredelijk zou zijn. In deze gedachtengang is niet meer van belang of het sociaal plan het voor [verweerster] uiterst haalbare was en evenmin of een eventueel positieve uitspraak in de zaak van [eiser] gevolgen zou hebben voor door andere werknemers te voeren procedures. De desbetreffende klachten van middel I stuiten hierop af.
Blijkens rov. 4.5 heeft de Rechtbank zich rekenschap gegeven van de stelling van [eiser] dat hij als gevolg van het ontslag pensioenschade oploopt. Kennelijk heeft de Rechtbank daarin geen reden gezien tot een ander oordeel te komen met betrekking tot de redelijkheid van het ontslag. De klacht hierover faalt mitsdien.
Er bestaat geen grond te veronderstellen dat de Rechtbank, waar deze overweegt dat [eiser] ervan uitgaat dat hij tot zijn 65e jaar blijft aangewezen op een uitkering ter hoogte van 70% van zijn laatstgenoten salaris, beoogde af te wijken van hetgeen de Kantonrechter, in hoger beroep onbestreden, heeft overwogen omtrent de inkomenspositie van [eiser] na het ontslag, te weten: dat zijn uitkering overeenkomstig het sociaal plan gedurende 24 maanden zou worden aangevuld tot 95% van het brutoloon en dat hij daarna tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd rond moest komen van een uitkering welke ten hoogste 70% van het laatst genoemde bruto-loon bedraagt. De desbetreffende klacht faalt dan ook wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
5.3 De overige klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij betreffen het oordeel van de Rechtbank dat de specifieke situatie van [eiser] niet zodanig is dat deze een afwijking van het sociaal plan rechtvaardigt. De klachten zijn terecht voorgesteld.
De Rechtbank heeft bij dat oordeel onder meer laten meewegen dat bij [verweerster] een tweede reorganisatie is gevolgd en dat in het kader daarvan de zogenoemde PTP-toeslag per 1 januari 1996 is afgeschaft. Niet blijkt evenwel of de Rechtbank heeft onderzocht of deze omstandigheden op het tijdstip van de ingang van het ontslag (31 oktober 1995) konden worden verwacht (HR 17 oktober 1997, nr. 16.283, NJ 1999, 266).
De Rechtbank heeft bij dat oordeel eveneens laten meewegen dat [eiser] gebruik zou hebben willen maken van de VUT-regeling. De stukken van het geding laten evenwel geen ruimte voor twijfel dat de stelling van [eiser] met betrekking tot de VUT-regeling slechts beoogt aan te geven dat zijn positie in dat opzicht verschilt met die van zijn - eveneens ontslagen - collega [betrokkene A], doch niet dat hijzelf gebruik wenste te maken van die regeling.
5.4 Nu het principale beroep slaagt komt middel II het incidentele beroep niet aan de orde.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 3 februari 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 3.889,15 in totaal, waarvan ƒ 3.846,65 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 42,50 te voldoen aan [eiser].
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 3.150,--, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.
Conclusie 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/170
mr Spier
Zitting d.d. 19 januari 2001
Conclusie
inzake
[Eiser](1)
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.(2)
1.2 [Eiser] is van 23 september 1980 tot 31 oktober 1995 in de functie van schoonmaker in dienst geweest van [verweerster].
1.3 Bij brief van 26 april 1995 heeft de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Regio Den Haag/Delft in verband met werkvermindering en reorganisatie toestemming verleend tot beëindiging van de arbeidsverhouding tussen partijen. [Eiser] was ten tijde van het ontslag 57 jaar oud.
1.3 Behalve [eiser] zijn ook 17 van zijn collega's ontslagen. In verband daarmee is een Sociaal Plan overeengekomen met de Industriebond FNV. Op grond van dit Sociaal Plan kon [eiser] gedurende 24 maanden na het einde van het dienstverband aanspraak maken op een aanvulling op de te ontvangen WW-uitkering of een elders te verdienen loon tot 95 procent van het laatstverdiende brutoloon.
1.4 Kort na de reorganisatie die onder meer het ontslag van [eiser] tot gevolg had, voerde [verweerster] een tweede reorganisatie door waarbij nog eens circa 15 werknemers zijn ontslagen. Op laatstgenoemde werknemers is een per 14 november 1995 met de vakbonden overeengekomen Sociaal Plan van toepassing. Dit Sociaal Plan is in financiële zin niet gunstiger dan het Sociaal Plan dat op [eiser] van toepassing is. Per 1 januari 1996 heeft [verweerster] tevens de zogeheten Persoonlijke Toeslag Premie (hierna: PTP-toeslag) afgeschaft.
2. Procesverloop
2.1.1 [Eiser] heeft [verweerster] gedagvaard voor de Kantonrechter te Utrecht en een verklaring voor recht gevorderd dat het door [verweerster] verleende ontslag kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen daarvan voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster] bij beëindiging van het dienstverband. Voorts heeft hij veroordeling van [verweerster] gevorderd tot betaling van een bedrag van f 57.000 netto, te vermeerderen met de door [verweerster] in te houden en af te dragen loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen, althans een in goede justitie te bepalen ander bedrag. Later heeft [eiser] het gevorderde bedrag gewijzigd in een bedrag van f 95.947,65 bruto.
2.1.2 [Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij op grond van het Sociaal Plan gedurende slechts 24 maanden recht heeft op een aanvulling van zijn bruto inkomen tot 95 procent. Zodoende biedt het Sociaal Plan voor oudere werknemers en voor [eiser] in het bijzonder geen aan de leeftijd en het aantal dienstjaren gekoppelde evenredige vergoeding. Hij heeft zich in dit verband begeven in vergelijkingen met (veel) jongere werknemers met een korter dienstverband (met name ook in de mva onder 25 e.v.).
2.2 [Verweerster] heeft als verweer aangevoerd dat zij genoodzaakt was om het personeelsbestand van de locatie Leidschendam met ingang van 2 april 1995 aanzienlijk in te krimpen. Het Sociaal Plan, dat in verband daarmee is overeengekomen met de Industriebond FNV, was gezien de economische omstandigheden van [verweerster] het uiterst haalbare.(3) De lengte van het dienstverband en de leeftijd van [eiser] zijn in de betaalde vergoeding en de opzegtermijn(4) verdisconteerd. Voorts heeft [eiser], volgens [verweerster], een gerede kans om nieuw werk te vinden.
2.3 De Kantonrechter heeft in zijn vonnis van 7 mei 1997 overwogen dat de kans dat [eiser], die ten gevolge van het ontslag met een aanzienlijke inkomensachteruitgang is geconfronteerd, opnieuw werk zou kunnen vinden, nihil is. Daarom achtte hij het Sociaal Plan in het geval van [eiser] niet toereikend. Het verweer van [verweerster] dat het Sociaal Plan, gegeven haar economische omstandigheden, het uiterst haalbare was, achtte de Kantonrechter niet, althans onvoldoende onderbouwd. Zodoende heeft de Kantonrechter het ontslag kennelijk onredelijk geoordeeld en de vordering van [eiser] toegewezen. Hij achtte de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig in vergelijking met het belang dat [verweerster] had bij beëindiging van het dienstverband (rov. 5).
2.4 [Verweerster] is van het vonnis van de Kantonrechter in hoger beroep gekomen. Zij heeft drie grieven aangevoerd, waarvan de derde in cassatie niet meer van belang is. In de eerste grief stelde [verweerster] dat [eiser] aan het Sociaal Plan is gebonden omdat de Industriebond FNV, waarvan [eiser] lid is, door ondertekening van het Sociaal Plan namens hem heeft ingestemd met de getroffen voorzieningen na het ontslag.(5) FNV zou het principeakkoord op ledenvergadering(en) hebben besproken waarbij bleek dat de leden ermee akkoord gingen (mvg onder 14). Zij heeft voorts betoogd dat het Sociaal Plan meer inhield dan een uitkering (idem onder 24). Bij pleidooi heeft zij, aan de hand van uitvoerige berekeningen, uiteengezet dat [eiser], uitgaande van het Sociaal Plan, voldoende (d.i. tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar 77% van zijn laatstverdiende salaris) zal ontvangen (m.n. ook blz. 8).
2.5 [Eiser] heeft er op gewezen dat geen rekening kan worden gehouden met omstandigheden die zijn voorgevallen ná het bekend worden van het onstlag. Als juist zou zijn, zoals [verweerster] heeft aangedragen, dat het gemakkelijk is om ander werk te vinden, dan had mogen worden verwacht dat [verweerster] haar, gelet op de door haar gememoreerde inspanningsverplichting, een aanbod zou hebben gedaan. Daarvan is evenwel geen sprake (mva onder 17).
2.6 De Rechtbank oordeelde in haar vonnis van 3 februari 1999 dat de werking van het Sociaal Plan niet zover strekt dat daarmee de bescherming van artikel 7:685 BW (bedoeld is ongetwijfeld art. 7:681 BW) volledig opzij kan worden gezet; immers kan sprake zijn van feiten en omstandigheden die maken dat [verweerster] zich ten opzichte van [eiser] in redelijkheid niet op het Sociaal Plan kan beroepen (rov. 4.4).
2.7 De tweede grief was gericht tegen het oordeel van de Kantonrechter dat het ontslag van [eiser] kennelijk onredelijk is, ondanks de hem op grond van het Sociaal Plan toegekende voorzieningen. Deze grief acht de Rechtbank gegrond. Zij overwoog daartoe (rov. 4.6):
"Aan het sociaal plan wordt in dit verband bijzonder gewicht toegekend. De op grond daarvan aan [eiser] bij het einde van het dienstverband toegekende vergoeding is gelet op alle omstandigheden en gezien de overige inhoud van het Sociaal Plan niet zodanig laag dat de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster] bij die beëindiging.
De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de situatie van [eiser] niet in zo grote mate afwijkt van de situatie van de collega's die eveneens werden ontslagen, dat die specifieke situatie afwijking van het sociaal plan rechtvaardigt. Daar komt bij dat de gevolgen van het ontslag minder groot zijn dan door [eiser] geschetst nu [verweerster], zoals onbetwist is gesteld, de zgn. PTP-toeslag voor de nog in dienst zijnde werknemers heeft afgeschaft c.q. afgebouwd waardoor het inkomen van [eiser], ware hij bij [verweerster] in dienst gebleven, aanzienlijk zou zijn gedaald. Bovendien blijkt uit het verweer van [eiser] dat hij van de VUT gebruik had willen maken als het dienstverband was voortgezet, zodat [eiser] ook dan te maken zou hebben gehad met een inkomensachteruitgang."
2.8 Gezien de gegrondbevinding van grief 2 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen.
2.9 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft verweer gevoerd en voorts twee voorwaardelijk incidentele cassatiemiddelen voorgedragen. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Tenslotte hebben partijen nog van re- en dupliek gediend.
3. Bespreking van de eerste klacht van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1 Omdat het eerste middel in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de verste strekking is, lijkt het zinvol daaraan eerst aandacht te schenken. Te meer omdat, zoals onder 4 nog zal blijken, het principale beroep m.i. slaagt doordien de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld is vervuld.
3.2.1 Het eerste middel klaagt er, naar ik begrijp, over dat de Rechtbank heeft miskend dat [eiser] als vakbondslid rechtstreeks gebonden is aan de inhoud van het tussen [verweerster] en "zijn" vakbond overeengekomen Sociaal Plan en dat dit hoogstens anders kan zijn indien [verweerster] "onbetamelijk" zou handelen door [eiser] aan de voorzieningen van dat Plan te houden. [Verweerster] leidt dit hieruit af dat het Sociaal Plan ten deze heeft te gelden als CAO.
3.2.2 Uit de s.t. van mr Duk blijkt dat [verweerster] bij de "onbetamelijkheidstoets" het oog heeft op art. 6:248 BW; vermoedelijk heeft de steller van het middel hierbij het oog op het tweede lid. Voorts wordt nog kort stilgestaan bij een vaststellingsovereenkomst. Mogelijk(6) wil [verweerster] tot uitdrukking brengen dat daarvan ten deze sprake is (alles onder 7).
3.3 Het middel wijst er met juistheid op dat [verweerster] een betoog van de onder 3.2.1 genoemde strekking heeft voorgedragen in de toelichting op grief I. Van een inhoudelijke discussie over dit juridisch en maatschappelijk belangwekkende standpunt is het noch in feitelijke aanleg noch ook in cassatie gekomen.
3.4 Het middel probeert aldus kennelijk een reeks samenhangende vragen aan de orde te stellen:
a) is een Sociaal Plan dat door werkgever en vakbonden is overeengekomen een CAO;
b) zo ja, kan daarvan worden afgeweken?
c) zo het antwoord op vraag b) bevestigend luidt: wat is daarbij dan de maatstaf?
d) heeft een Sociaal Plan te gelden als een vaststellingsovereenkomst?
3.5.1 De onder 3.4 geformuleerde vragen zijn onmiskenbaar van groot maatschappelijk gewicht. Dat geldt voor reorganisaties die thans plaatsvinden. Het belang zal toenemen wanneer - zoals op enig moment ongetwijfeld weer zal gebeuren - de hoog- conjunctuur ten einde is gekomen. Voor werkgevers is het evident belangrijk dat een met vakbonden overeengekomen Sociaal Plan in beginsel de rechten en verplichtingen van werkgever en werknemer bepaalt; [verweerster] heeft daar terecht op gewezen.
3.5.2 Daar staat tegenover dat werknemers er belang bij hebben dat de rechter in een Sociaal Plan kan "inbreken" wanneer zij door toepassing daarvan (wezenlijk) minder ontvangen dan zij zonder zo'n plan zouden hebben gekregen. Zo'n situatie kan zich in individuele gevallen allicht voordoen wanneer sprake is van een groot aantal betrokken werknemers en/of wanneer sprake is van een "grofmazige" regeling. In beide laatste gevallen bestaat een gerede kans dat met individuele omstandigheden onvoldoende rekening is gehouden.
3.6.1 De onder 3.5 genoemde belangen zijn moeilijk met elkaar te verzoenen. Het valt dan ook te begrijpen dat de rechtspraak en de doctrine met deze problematiek worstelen.
3.6.2 De rechtspraak vóór 1 juni 1998 ging er in het algemeen van uit dat een Sociaal Plan maatgevend was tenzij sprake was van bijzondere omstandigheden. Over het toepasselijke criterium bestond geen overeenstemming; dit varieerde van "de omstandigheden van het geval" via "onredelijk" tot "onaanvaardbaar". Een van de factoren die in een aantal uitspraken opduikt, is het vakbondslidmaatschap, waaraan intussen meestal geen doorslaggevende betekenis werd toegekend. Afwijking werd doorgaans gegrond op het onvoldoende verdisconteerd zijn van de persoonlijke omstandigheden van de betrokken werknemer.(7)
3.6.3 Op 17 april 1998 hebben de Kantonrechters zich gebogen over de vraag of hun aanbevelingen op het stuk van ontbindingsvergoedingen (krachtens art. 7:685 lid 8 BW) aanpassing behoeven voor gevallen waarin een Sociaal Plan is gemaakt. Zij komen tot de slotsom dat afwijking van zo'n plan slechts is aangewezen wanneer de uitkomst "evident onbillijk" is. Daarvan kan onder meer sprake zijn wanneer niet of nauwelijks rekening is gehouden met een zeer lang dienstverband. De rechtspraak na 1 juni 1998 doet vermoeden dat de soep niet zo heet wordt gegeten als zij is opgediend. Volgens Van der Hulst lijkt het er op dat de Kantonrechters de oude lijn blijven volgen.(8) In recente rechtspraak is intussen in een aantal gevallen vrij strikt de hand gehouden aan het sociaal plan.(9)
3.7 In de literatuur is, als gezegd, geen eenduidige opvatting te vinden. De opvatting dat onverkort aan het Sociaal Plan moet worden vastgehouden wordt niet verdedigd.(10) Voor de kennelijk door [verweerster] bepleite onaanvaardbaarheidsmaatstaf is steun te vinden bij Loonstra.(11)
3.8.1 Over de vraag of een Sociaal Plan een CAO is, lopen de meningen eveneens uiteen. Het is mogelijk(12) doch hangt af van de uitleg van het plan.(13)
3.8.2 [Verweerster] kan worden toegegeven dat de Rechtbank aan deze kwestie geen aandacht heeft besteed. Het kan haar evenwel niet baten. Ingevolge art. 4 lid 3 Wet op de loonvorming treedt een CAO eerst inwerking vanaf de in lid 2 bedoelde kennisgeving.(14) Niet gesteld of gebleken is dat daarvan in casu sprake is. Het middel loopt reeds hierop stuk.
3.9.1 Evenzeer omstreden is de vraag of een CAO-bepaling als vaststellingsovereenkomst de regeling van art. 7:681 BW kan doorbreken, des dat het overeengekomene ipso iure de hoogte van de afvloeiingsuitkering bepaalt; zulks behoudens toepassing van art. 6:248 lid 2 BW.
3.9.2 In de eerste plaats ziet de klacht eraan voorbij dat in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan op het bestaan van een vaststellingsovereenkomst. Daar komt bij dat de Rechtbank klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen dat het Sociaal Plan niet als zodanig had te gelden.(15) Immers heeft zij overwogen (rov. 4.4):
"Hoewel (...) aan het Sociaal Plan wel bijzondere betekening toekomt, strekt de werking niet zover dat daarmee de bescherming van artikel 7:685 BW (bedoeld is: 7:681 BW) volledig opzij kan worden gezet."
3.9.3 Of zodanige overeenkomst (Sociaal Plan) effect zou kunnen sorteren kan daarom blijven rusten.(16) Voorzover de onder 3.4 sub d verwoorde klacht al zelfstandige betekenis heeft, faalt zij.
3.10.1 Bij deze stand van zaken behoeven de onder 3.4 sub b en c genoemde vragen geen beantwoording. Hierboven onder 3.5 werd reeds vermeld dat en waarom, tegen de achtergrond van de hierboven gememoreerde uiteenlopende opvattingen, het niet inhoudelijk aan de orde komen van deze klachten m.i. niet behoeft te worden betreurd. Aan de minder gelukkige opmerking waarmee mr Duk zijn s.t. begint: "Vele varkens maken de spoeling dun", kom ik daarom niet toe.
3.10.2 Ten overvloede: niet geheel duidelijk is welk criterium de Rechtbank op het oog heeft gehad. In rov. 4.4 wordt een toetsing op "kennelijke onredelijkheid" genoemd; in rov. 4.5 is sprake van "dermate onredelijk", terwijl in rov. 4.6 sprake is van "te ernstig". Deze maatstaven komen in de buurt van hetgeen het middel kennelijk propageert. In de buurt, want de "onaanvaardbaarheidsmaatstaf" is m.i. iets strenger.
4. Bespreking van het principale cassatieberoep
4.1 Uit de cassatiedagvaarding kunnen de navolgende klachten worden afgeleid.
4.2 In het eerste middel (I) bestrijdt [eiser] in de eerste plaats rov. 4.6 met een motiveringsklacht. Aldus wordt eraan voorbij gezien dat zulk een klacht niet met vrucht tegen een rechtsoordeel kan worden ingebracht.
4.3 [Eiser] klaagt er voorts over dat de Rechtbank niet voldoende heeft uitgeschreven welke omstandigheden zij op het oog heeft gehad. Deze klacht stelt overspannen motiveringseisen. Bovendien: de Rechtbank heeft aangegeven welke omstandigheden zij van belang acht. Wanneer eiser tot cassatie meent dat de Rechtbank een of meer specifieke omstandigheden ten onrechte buiten aanmerking heeft gelaten, moeten deze in het middel worden aangegeven. Dat gebeurt verderop ook. Aan de desbetreffende klachten kom ik thans toe.
4.4 [Eiser] verwijt de Rechtbank met name dat niet duidelijk is of zij in haar oordeel heeft betrokken:
- of het Sociaal Plan voor [verweerster], gegeven haar economische omstandigheden, het uiterst haalbare was;
- of [eiser] pensioenschade leed als gevolg van zijn ontslag;
- of het Sociaal Plan - kort gezegd - in zijn geval rechtvaardig is te noemen;
- of afwijking van het Sociaal Plan ten gunste van [eiser] al dan niet tot gevolg zou hebben dat ook andere door [verweerster] ontslagen werknemers alsnog een vergoeding bovenop het Sociaal Plan zouden claimen.
4.5 [Eiser] is van oordeel dat onvoldoende duidelijk is of de Rechtbank dit een en ander heeft meegewogen en, zo ja, tot wiens standpunt (dat van hem of dat van [verweerster]) zij zich heeft bekeerd.
4.6 Vooropgesteld moet worden dat de verwijzingsrechter, zoals hierna nog aan de orde komt, opnieuw zal moeten beoordelen of het ontslag van [eiser] kennelijk onredelijk is. Hij zal daarbij alle over en weer aangevoerde - en juist bevonden - omstandigheden moeten meewegen.(17)
4.7 [Eiser] verliest uit het oog dat de Rechtbank voldoende duidelijk heeft aangegeven welke omstandigheden zij van belang acht voor de beoordeling in deze zaak. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de vaststaande feiten (zie met name hiervoor, 1.2 tot en met 1.4; zie ook 4.3). Daarenboven heeft de Rechtbank klaarblijkelijk de in rov. 4.5 genoemde stellingen van [eiser] in haar oordeel betrokken, zomede die welke in rov. 4.6 expliciet worden genoemd. Aldus oordelend heeft de Rechtbank voldoende duidelijk aangegeven waarop haar oordeel is gebaseerd. De klacht stuit reeds daarop af.
4.8 Nopens de onder 4.4 genoemde omstandigheden komt daar nog het volgende bij. Ten aanzien van de vraag of het Sociaal Plan het uiterst haalbare was met het oog op de bedrijfeconomische situatie van [verweerster], is de Rechtbank er blijkens rov. 4.4 van uit gegaan dat [eiser] aan het Sociaal Plan is gebonden, tenzij toepassing van het Sociaal Plan in zijn geval onredelijk zou zijn. In die gedachtegang is de vraag of het Sociaal Plan het uiterst haalbare was niet meer relevant. Daarom behoefde de Rechtbank deze vraag niet in haar overwegingen te betrekken.
4.9 Wat de pensioenschade-problematiek betreft het volgende. Blijkens rov. 4.5 heeft de Rechtbank zich rekenschap gegeven van de stelling van [eiser] dat hij als gevolg van het ontslag pensioenschade oploopt. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank daarmee in haar overwegingen dus rekening gehouden, al is duidelijk dat het belang van deze kwestie - in haar onder 4.8 gememoreerde gedachtegang - niet erg groot zal zijn geweest. De Rechtbank behoefde niet expliciet op alle over en weer aangevoerde omstandigheden in te gaan om haar oordeel begrijpelijk te doen zijn. Daarbij valt nog te bedenken dat het middel niet aangeeft dat en waarom de pensioenkwestie in het bijzonder voor [eiser] tot een zeer nadelige situatie zou leiden.
4.10 De Rechtbank is uitgegaan van gebondenheid van [eiser] aan het Sociaal Plan, tenzij [verweerster] hem er redelijkerwijze niet aan zou kunnen houden wegens individuele omstandigheden. In die gedachtegang behoefde de Rechtbank geen aandacht te besteden aan de vraag in hoeverre het Sociaal Plan - samengevat - een rechtvaardige afweging van alle belangen van de bij de reorganisatie betrokkenen inhield. Zij behoefde alleen de situatie van [eiser] te beoordelen.
4.11 De Rechtbank behoefde in haar oordeel evenmin de vraag te betrekken in hoeverre een positieve uitspraak voor [eiser] gevolgen zou (kunnen) hebben voor eventueel door andere ontslagen werknemers te entameren procedures. Uit het vonnis blijkt in het geheel niet dat het antwoord op deze vraag bij de beoordeling een rol heeft gespeeld. Dat is, in de gedachtegang van de Rechtbank, goed te begrijpen. Immers zouden slechts de bijzondere omstandigheden van [eiser] kunnen leiden tot afwijking. Andere werknemers zouden daarbij geen garen kunnen spinnen.
4.12 Kortom: de zojuist besproken motiveringsklachten houd ik voor ongegrond.
4.13.1 Het middel klaagt er ten slotte over dat de Rechtbank aan haar oordeel dat in het geval van [eiser] geen sprake is van kennelijk onredelijk ontslag ten onrechte mede een omstandigheid ten grondslag heeft gelegd die nog niet bekend was ten tijde van zijn ontslag. Het doelt met name op de tweede reorganisatie. Daarvan heet het dat de Rechtbank rekening zou hebben gehouden met de omstandigheid dat de tweede reorganisatie heeft plaatsgevonden.
4.13.2 Strikt genomen ontbeert de klacht feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft slechts geoordeeld - daarmee het standpunt van [eiser] weergevend - dat de tweede reorganisatie was gepland (rov. 4.5).
4.14 Ook een inhoudelijke beoordeling van deze klacht zou [eiser] niet baten. De rechter moet bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij beëindiging van de dienstbetrekking, oordelen naar de omstandigheden zoals deze zich niet later dan het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden. Later intredende omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voorzover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.(18) Of die omstandigheden inderdaad tot een oordeel op dit punt kunnen bijdragen, is een kwestie van feitelijke waardering.(19)
4.15 De Rechtbank heeft de tweede reorganisatie opgenomen onder de vaststaande feiten (rov. 3.2). Voorts heeft zij in rov. 4.6 aangegeven rekening te houden met alle omstandigheden, zodat er m.i. van uit moet worden gegaan dat zij (de planning van) de tweede reorganisatie in haar oordeel heeft betrokken.
4.16.1 Uit het vonnis volgt dat in het kader van de tweede reorganisatie op 14 november 1995 een Sociaal Plan met de vakbonden is overeengekomen. Verder blijkt uit het vonnis niet dat op het tijdstip dat het ontslag van [eiser] inging (31 oktober 1995(20)) reeds bekend was dat een tweede reorganisatie zou plaatsvinden. [Verweerster] had dit gesteld; het is ook zeer waarschijnlijk. Mogelijk heeft [eiser] zulks willen betwisten (mva onder 2).(21)
4.16.2 Uit de considerans van het door [verweerster] bij mvg overgelegde Convenant met betrekking tot de tweede reorganisatie (productie 1) volgt dat [verweerster] en de vakbonden reeds op 23 oktober 1995 een principe-akkoord met de vakbonden hadden bereikt over het Sociaal Plan in verband met de tweede reorganisatie.
4.16.3 Bezien tegen deze achtergrond heeft de Rechtbank [eisers] uiteenzetting in de mva kennelijk en niet onbegrijpelijk als ongefundeerd terzijde geschoven. Dat brengt mee dat zij met de hier bedoelde omstandigheid rekening mocht houden. De klacht faalt dan ook.
4.17 Het tweede middel kant zich tegen de overweging dat de situatie van [eiser] niet wezenlijk afwijkt van die van de andere bij het ontslag betrokken werknemers.
4.18 In dit verband verwijt hij de Rechtbank rekening te hebben gehouden met het afschaffen van de PTP-toeslag. Zulks z.i. ten onrechte omdat het besluit tot afschaffing is genomen nadat de reorganisatie waarbij hij was betrokken was afgerond. [Eiser] leidt dit af uit de mvg.
4.19 Deze klacht faalt reeds omdat zij niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven waar in de mvg - waarop de klacht is gebaseerd - [verweerster] een en ander zou hebben gesteld.
4.20 Ook wanneer de klacht inhoudelijk wordt bezien, is zij ongegrond. Immers is kennelijk ook over de afschaffing van de PTP-toeslag reeds in principe overeenstemming bereikt op 23 oktober 1995; dit valt wederom af te leiden uit de considerans van het onder 4.16.2 genoemde convenant.
4.21.1 [Eiser] klaagt er voorts over dat het met het oog op zijn stellingen onbegrijpelijk is dat de Rechtbank heeft overwogen dat hij van de VUT gebruik had willen maken als het dienstverband zou zijn voortgezet.
4.21.2 Voorts acht hij het onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft overwogen dat hij er van uitging dat hij tot zijn 65e jaar bleef aangewezen op een uitkering van zeventig procent van zijn laatstgenoten salaris.
4.22.1 Uit de stellingen van [eiser] (mva onder 27) volgt dat hij is ingegaan op de VUT in het kader van een vergelijking van zijn positie binnen het Sociaal Plan ten opzichte van een van zijn collega's. [Eiser] geeft aan dat zijn positie anders is dan die van een even oude collega ([betrokkene A]), omdat [betrokkene A] gebruik kan maken van de VUT, terwijl [eiser] die mogelijkheid "kennelijk" niet heeft.
4.22.2 Hoewel bedoelde passage niet uitmunt door duidelijkheid, terwijl de relevantie ervan - zonder nadere toelichting die ontbreekt - niet gemakkelijk valt te bevroeden, ben ik geneigd aan te nemen dat [eiser] slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat hij geen gebruik van de VUT kon maken. Hij zegt daarmee nog niets over de vraag in hoeverre hij bij voortzetting van het dienstverband van de VUT gebruik had (kunnen en) willen maken.
4.22.3 Met aarzeling (een verwijt dat onduidelijke passages verkeerd zijn uitgelegd, ligt niet terstond voor de hand en zal veelal afstuiten op de omstandigheid dat de uitleg feitelijk en niet onbegrijpelijk is) zou ik het er voor willen houden dat de uitleg van de Rechtbank dat [eiser] bij voortzetting van het dienstverband gebruik zou hebben gemaakt van de VUT in cassatietechnische zin onbegrijpelijk is.
4.22.4 Dat ik [eiser] hier het voordeel van de twijfel wil gunnen, houdt met name hiermee verband dat de Rechtbank slechts expliciet op een klein aantal omstandigheden ingaat. Die moeten dan, naar mijn oordeel, ook daadwerkelijk klemmend en begrijpelijk zijn.
4.23 Hetzelfde geldt voor de overweging dat [eiser] er van uitgaat dat hij tot zijn vijfenzestigste jaar blijft aangewezen op een uitkering ter hoogte van zeventig procent van zijn laatstgenoten salaris. Uit de processtukken (dagvaarding onder 7; mva onder 34) volgt immers dat [eiser] uitgaat van een uitkering ter hoogte van maximaal zeventig procent van zijn laatstgenoten salaris.
4.24 De onder 4.21 weergegeven klachten houd ik daarom voor gegrond.
4.25 Ten slotte klaagt [eiser] er nog over dat "volstrekt niet duidelijk" is of de Rechtbank heeft laten meewegen dat de situatie van [eiser] wezenlijk afwijkt van zijn ontslagen collega's zodat afwijking van het Sociaal Plan in zijn situatie gerechtvaardigd zou zijn. Hij wijst in dit verband op zijn stellingen 1) dat de andere bij de reoganisatie betrokken oudste werknemer gebruik kon maken van de VUT-regeling en 2) dat een leeftijdsverschil van twaalf jaar bij een nagenoeg gelijke duur van het dienstverband geen verschil uitmaakte voor de duur van de aanvulling.
4.26 Als gezegd zal de verwijzingsrechter de hier bedoelde omstandigheden in zijn oordeel moeten betrekken.
4.27 Dit laat onverlet dat de klacht faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Immers heeft de Rechtbank in rov. 4.6 overwogen dat de situatie van [eiser] "niet in zo grote mate afwijkt van de situatie van de collega's die eveneens werden ontslagen". Mogelijk is die overweging ontoereikend of zelfs onjuist, doch daarover klaagt het middel niet. Niet gezegd kan worden dat de Rechtbank de door [eiser] genoemde omstandigheden niet heeft meegewogen of dat er twijfel over kan bestaan of zij zulks heeft gedaan.
Ten slotte
4.28 [Eiser] heeft de bestreden beslissing met motiveringsklachten onder vuur genomen (zie ook s.t. mr Vermeij onder 5 en repliek onder 2). Het - niet geheel duidelijke - criterium dat de Rechtbank heeft aangelegd, wordt in het principale beroep niet aangevallen.(22) Ik begrijp dat criterium aldus dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het Sociaal Plan in beginsel ook geldt voor [eiser]. Afwijking is, in haar ogen, slechts gerechtvaardigd als toepassing van dit plan in zijn situatie duidelijk onredelijk zou zijn. Of die maatstaf al dan niet juist is, laat ik om de onder 3 genoemde redenen in het midden.
4.29 Wellicht is goed dat Uw Raad, ingeval van vernietiging, aangeeft welke - in cassatie in het principale middel niet en in het incidentele vruchteloos bestreden - maatstaf de Rechtbank heeft toegepast, aan welke maatstaf de verwijzingsrechter is gebonden.
4.30 Met [eiser] meen ik dat de omstandigheden van het geval het zeer wel mogelijk maken om, zelfs bij toepassing van de onder 4.28 genoemde maatstaf (duidelijk onredelijk), af te wijken van het Sociaal Plan. Zulks in dier voege dat hij iets extra's zou kunnen krijgen. Ik benadruk: iets extra's. Bij toepassing van bedoelde maatstaf zal met het bestaan van het plan wel degelijk rekening moeten worden gehouden. Het oordeel van de Kantonrechter, hoe aansprekend qua uitkomst mogelijk ook, doet dat niet; de verwijzingsrechter zal daartoe m.i. dan ook niet kunnen komen.
4.31 Ook kan [eiser] worden toegegeven dat het oordeel van de Rechtbank zo algemeen is geformuleerd dat het niet licht valt om daartegen klachten te formuleren. Evenmin om aan te geven of specifieke klachten slagen. Ik erken (dan ook) dat de door mij gemaakte keuze enigszins arbitrair is. Het is wellicht goed om nog kort te verwijlen bij de vraag waarom tot vernietiging wordt geconcludeerd.
4.32.1 Het komt mij voor dat toepassing van het Sociaal Plan op [eiser] onvoldoende recht doet aan zijn specifieke situatie. Het meest klemmende punt waarvoor [verweerster] aandacht heeft gevraagd, is dat de aandeelhouders (uiteindelijk kennelijk Vendex) één jaar bereid zijn een wezenlijk verlies te nemen met het oog op een gezonde en winstgevende toekomst. Zij vragen daarvoor van werknemers als [eiser] de prijs van een permament verlies.
4.32.2 Een permanent verlies, want met [eiser] neem ik aan dat hij geen reële kansen meer had op de arbeidsmarkt. Zijn onder 2.5 vermelde stelling lijkt in hoge mate overtuigend. Ook de Kantonrechter is daarvan uitgegaan (zie hierboven onder 2.3).
4.32.3 Aldus is ook de principiële angel uit deze zaak getrokken.
4.32.4 Mr Duk heeft er in zijn s.t. nog op gewezen dat "gouden handdrukken" bij individuele ontslagen hoger plegen te zijn, hetgeen een volkswijsheid zou zijn (onder 1). Ik denk dat dit niet zo zeer een wijsheid is en al helemaal niet van "het volk", al is de stelling ongetwijfeld inhoudelijk juist.
4.32.5 Daarin zit voor mij een belangrijk deel van het probleem. Het spreekt niet terstond aan dat bijvoorbeeld disfunctionerende topfunctionarissen (ook van bedrijven die zij dicht bij de afgrond hebben doen belanden) soms (vaak?) torenhoge bedragen meekrijgen, terwijl werknemers aan de andere zijde van het spectrum - soms na jarenlange trouwe dienst - met een gering bedragje worden weggezonden. Deze zaak leent zich er niet voor verder op deze kwestie in te gaan, te minder omdat de hier bedoelde kwestie mogelijk een uitvloeisel is van hetgeen in de huidige samenleving als juist wordt ervaren.
5. De resterende klacht van het incidentele cassatieberoep
5.1 Het tweede incidentele middel klaagt erover dat de Rechtbank de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd, terwijl [verweerster] volledig in het gelijk is gesteld.
5.2 Art. 56 Rv. bepaalt dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. Uitzonderingen daarop kunnen alleen worden gemaakt in geval van verwantschap en wederzijds ongelijk. Ook nodeloos aangewende of veroorzaakte kosten kunnen voor rekening van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte, worden gebracht.
5.3 In casu is geen sprake van wederzijds ongelijk aangezien [eiser] door de Rechtbank geheel in het ongelijk is gesteld. Zijn vordering is integraal afgewezen. Dat de Rechtbank [verweerster] niet heeft gevolgd in haar exposé over de bindende kracht van het Sociaal Plan doet hieraan m.i. niet af. Feit blijft immers dat [eisers] vordering is ontzegd.
5.4.1 Van nodeloos aangewende of veroorzaakte kosten zou kunnen worden gesproken indien de Rechtbank zou hebben geoordeeld dat [verweerster] haar verweer in eerste aanleg - dat het Sociaal Plan met het oog op haar bedrijfeconomische situatie het uiterst haalbare was - direct voldoende had kunnen onderbouwen, in welk geval hoger beroep niet nodig zou zijn geweest.(23)
5.4.2 Dat heeft de Rechtbank echter niet overwogen. Weliswaar heeft [verweerster] in hoger beroep de door de Kantonrechter gemiste gegevens (zie hierboven onder 2.3) inzake haar bedrijfseconomische situatie overgelegd, maar niet blijkt dat deze voor de Rechtbank van (wezenlijke) betekenis zijn geweest. Daarom kon de Rechtbank de kosten derhalve niet compenseren, laat staan zonder nadere redengeving.
5.5 De klacht is daarom gegrond. Het kan [verweerster] evenwel niet baten omdat zij er ieder belang bij mist.
5.6 Nu het bestreden vonnis m.i. moet worden vernietigd, zal na verwijzing opnieuw een beslissing over de proceskosten moeten volgen.
Conclusie
Deze conclusie strekt:
in het principale cassatieberoep: tot vernietiging;
in het incidentele cassatieberoep: tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 In de stukken wordt ook gesproken van [eiser]
2 Zie het vonnis van de Kantonrechter van 7 mei 1997, onder 2. en het vonnis van de Rechtbank van 3 februari 1999, onder 3.1 en 3.2
3 Uit de bij mva overgelegde accountantsverklaring valt af te leiden dat [verweerster] onderdeel is van het Vendex-concern. Verder blijkt uit deze verklaring dat de hoge overheadkosten een deel van het probleem veroorzaken (blz. 1) en dat Vendex voor de toekomst een rendement van 5-7% van de omzet noodzakelijk acht (blz. 3). Uit de opmerkingen in de mva (onder 4) en de pleitnotities in appèl van mr Meijer (blz. 3) lijkt te kunnen worden opgemaakt dat partijen het er over eens zijn dat [verweerster] deel uitmaakte van het Vedior-concern.
4 Bij mva heeft [eiser] aangegeven dat hij tijdens deze opzegtermijn wél heeft gewerkt (onder 12).
5 Uit de considerans van een bij de mvg overgelegd convenant blijkt dat de leden van FNV en CNV "in overgrote meerderheid" met het principe-akkoord inzake een sociaal plan akkoord zijn gegaan.
6 De vetgedrukte woordjes "kan" en "als" maken het betoog niet eenvoudig te doorgronden.
7 Zie uitvoerig, ook voor verdere bronnen, J. van der Hulst, Het sociaal plan blz. 120 - 133.
8 Idem blz. 135 - 141; Rb. Amsterdam 7 juni 2000, JAR 2000, 147 (waarin o.m. veel betekenis wordt gehecht aan de vraag of de werknemer gunstige kansen heeft op vervangend werk); Kantonrechter Lelystad 3 mei 2000, JAR 2000, 128 (met or overeengekomen sociaal plan; eveneens wordt betekenis gehecht aan de kansen op de arbeidsmarkt en de lengte van het dienstverband); Kantonrechter Almelo, 15 juni 2000, JAR 2000, 165 (al blijkt niet of het sociaal plan met de vakbonden was overeengekomen).
9 Kantonrechter Heerlen 13 september 2000, JAR 2000, 214; Kantonrechter Venlo 24 november 1999, JAR 2000, 36; Kantonrechter Utrecht 8 april 1999, JAR 2000, 35.
10 Idem blz. 116 - 119.
11 C.J. Loonstra, in: F.B.J. Grapperhaus en C.J. Loonstra (red.), Collectieve afvloeiingsregelingen: het sociaal plan blz. 203/4. Loonstra verdedigt een uiteenlopende binding, afhankelijk van de vraag of sprake is van een cao en zo ja of de betrokken werknemer lid is van de vakbond. Luidt het antwoord op beide vragen bevestigend dan geldt z.i. de in de tekst vermelde binding.
12 HR 20 maart 1998, NJ 1998, 815; HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 rov. 3.3.2.
13 Vgl. Van het Hulst, a.w. blz. 84. Zie voor de toepasselijke maatstaf HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 rov. 3.3.2 in samenhang met HR 17 september 1993, NJ 1994, 173 rov. 3.3.
14 Zie over art. 4 lid 3 Van der Hulst, a.w. blz. 85. Art. 4 is weliswaar gewijzigd bij wet van 23 november 1995, Stb. 598, doch de hier bedoelde bepalingen golden voordien reeds. Zie losbladige Arbeidsovereenkomst, Wet op de loonvorming (Van het Kaar) art. 4 aant. 1 en 4.
15 Vgl. HR 7 april 1995, NJ 1995, 681 PAS rov. 3.4.
16 Zie nader Van der Hulst, a.w. blz. 112 e.v. met verdere verwijzingen en A-G Koopmans voor HR 7 april 1995, NJ 1995, 681 PAS onder 6.
17 HR 27 februari 1998, NJ 1998, 765 rov. 3.5.
18 HR 3 maart 1995, NJ 1995, 451 PAS rov. 3.4.3; HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS rov. 2.4.
19 HR 3 maart 1995, NJ 1995, 451 PAS rov. 3.4.3.
20 Zie hierboven onder 1.2.
21 De passage doet veeleer uitkomen dat [eiser] meent dat het aankomt op een ander tijdstip.
22 Wel geeft het eerste middel in de tweede alinea een m.i. onjuiste interpretatie van het door de Rechtbank toegepaste criterium. Een klacht wordt daaraan evenwel niet verbonden.
23 Losbladige Burgerlijke Rechtsvordering aant. 6 bij artikel 56 (Asser).