HR, 09-02-2001, nr. R00/054HR
ECLI:NL:HR:2001:AA9966
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-02-2001
- Zaaknummer
R00/054HR
- LJN
AA9966
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9966, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9966
ECLI:NL:HR:2001:AA9966, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑02‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9966
- Wetingang
art. 1 Algemene bijstandswet
art. 1 Algemene bijstandswet
- Vindplaatsen
JOL 2001, 104
NJ 2001, 235
JWB 2001/56
Conclusie 09‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. R 00/54 H Mr. Mok
(terugvordering bijstand) Conclusie inzake
Parket, 1 december 2000 1. A. LOUALI
2. S. EL BARAKA
tegen
gemeente DEN HAAG
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak
1.1. De gemeente Den Haag, verweerster in cassatie, heeft verzoekers van
cassatie, Louali c.s, in de periode van 16 december 1991 tot 17 juni 1993
en van 2 september 1993 tot 1 augustus 1996 een uitkering verstrekt
ingevolge de - op de Algemene Bijstandswet (ABW) berustende - Rijks
groepsregeling werkloze werknemers (RWW) ter hoogte van de norm voor een
echtpaar.
1.2. Louali heeft van zijn voormalige werkgever (PTT Post) een nabetaling
van salaris van | 22.934 ontvangen over de periode 22 november 1991 tot en
met 14 september 1992, alsmede een vergoeding ter hoogte van |11.548,-
bruto in het kader van een ontbindingsprocedure van zijn
arbeidsovereenkomst<(1). De ontbindingsbeschikking van de ktr. van 14 september 1994 is gehecht aan de brief van 19
februari 1997 namens Louali c.s. aan de ktr. , alsmede als prod. 1 aan het verweerschrift
in appèl van de gemeente.
>. Die vergoeding was gelijk aan vier bruto
maandsalarissen.
In de beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft de
kantonrechter overwogen:
"De arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden per heden onder
toekenning van een vergoeding van |11.548,- bruto uit te keren ineens
als aanvulling op de door gerekestreerde ingevolge de sociale
verzekeringswetten te genieten uitkeringen c.q. het door hem elders
te verdienen lagere salaris (¼)."
1.3. Louali c.s. hebben verzuimd mededeling te doen van de ontvangen
bedragen<(2). Beschikking ktr. van 27 augustus 1997, onder 2; beschikking rb. van 20 maart 2000, onder
3.2
>. Door een melding van de belastingdienst is de gemeente hiervan
op de hoogte gekomen<(3). Vgl. verzoekschrift van de gemeente van 21 augustus 1996, p. 2.
>.
Op 14 maart 1996 hebben Louali c.s. een schuldbekentenis getekend ter
hoogte van | 22.934,45. Louali c.s. hebben toestemming gegeven om met
ingang van 1 april 1996 maandelijks |150,- op de uitkering in te houden
ter aflossing<(4). Bijlage 12 en 13 bij de reactie van de gemeente van 11 februari 1997; p-v van de
mondelinge behandeling van 19 februari 1997; vgl. beschikking van de ktr. van 27 augustus
1997, onder 4.
> .
1.4. De gemeente heeft zich bij een op 12 september 1996 ingekomen
verzoekschrift tot de kantonrechter in Den Haag gewend en verzocht - kort
weergegeven - dat de kantonrechter zou bepalen dat Louali c.s. een bedrag
van |30.912,22 (netto) schuldig waren, zijnde de verstrekte bijstand over
de periode van 22 november 1991 tot 14 januari 1993.
Bij beschikking van 27 augustus 1997 heeft de kantonrechter beslist
dat Louali c.s. het genoemde bedrag terzake van kosten van bijstand aan de
gemeente verschuldigd waren.
<
-? -
>
1.5. Tegen de beschikking van de kantonrechter heeft Louali c.s. op 30
september 1997 appèl ingesteld bij de rechtbank in Den Haag.
In hoger beroep zijn zij uitsluitend opgekomen tegen de
terugvordering van |11.548,- bruto over de periode 14 september 1992 tot
14 januari 1993.
Bij beschikking van 20 maart 2000 heeft de rechtbank de uitspraak van
de kantonrechter bekrachtigd.
1.6. Louali c.s. zijn (tijdig<(5). Ongeacht het toepasselijke recht, nl. binnen een termijn van acht weken, de kortste die
gegolden heeft.
>) in cassatie gekomen onder aanvoering van
één middel.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel is gericht tegen de laatste alinea van ro. 3.2. van de
beschikking van de rechtbank, waar deze laatste de (in de
ontbindingsbeschikking vastgestelde) vergoeding die Louali van zijn
voormalige werkgever heeft ontvangen, heeft aangemerkt als inkomsten.
De rechtbank heeft zich in de aangevallen overweging gebaseerd op de
ontbindingsbeschikking van de kantonrechter<(6). Zie hiervóór, § 1.2.
> , waarin deze de bestemming van
het bedrag heeft omschreven.
2.2. Het middel werpt op dat de vergoeding strekt ter aanvulling op een
uitkering of een lager salaris en niet ter vervanging van een uitkering of
salaris.
Deze stelling is, wat hiervan zij, niet relevant omdat bijstand op
grond van of krachtens de
ABW rekening houdt met de aanwezige bestaansmiddelen<(7). Vgl. de thans geldende versie van de Abw, artt. 7 en 13. Op deze zaak is de vóór 1 januari
1996 geldende versie van de ABW van toepassing. Daarin was het niet anders (art. 1 ABW)
>.
2.3.1. Voorts wijst het middel erop dat een "afkoopsom" (waarmee het
doelt op een vergoeding in de zin van - thans - art. 7:685, lid 8, BW)
voor de toepassing van de Werkloosheidswet en de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers niet als inkomsten
wordt beschouwd.
Ter adstructie wijst het middel op een uitvoeringsbesluit van
laatstgenoemde wet<(8). Besluit van de staatssecretaris van SZW van 24 december 1986, Stb. 1986, 568 (sedertdien
gewijzigd).
> , inhoudend dat "een eenmalige uitkering welke
beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die
beëindiging wordt betaald" niet als inkomen in verband met de arbeid wordt
beschouwd.
2.3.2. Deze klacht verliest uit het oog dat het er voor de toepassing
van de ABW niet om gaat of er sprake is van inkomsten uit arbeid, maar om
inkomsten die kunnen dienen als bestaansmiddelen.
2.4. Dat het, zoals het middel nog aanvoert, in de praktijk niet
ongebruikelijk is dat een ontbindingsvergoeding wordt gebruikt voor de
aankoop van een lijfrente of stamrecht, is reeds daarom zonder belang
omdat niet is vastgesteld of anderszins gebleken dat zulks in dit geval is
gebeurd.
De vergoeding is ook niet tot dit doel toegekend, maar - in de
woorden van de bestreden beschikking - "om het ná de beëindiging van het
dienstverband elders te ontvangen geringere inkomen - uit dienstverband of
uitkering - aan te vullen."
2.5. De opvatting van de rechtbank stemt overeen met een uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep, die heeft beslist dat een door een werknemer
ontvangen vergoeding wegens ontbinding van diens arbeidsovereenkomst
"als inkomsten dient te worden beschouwd bestemd om te voorzien
noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding
van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt
dat deze vergoeding een andere bestemming heeft."<(9). CRvB 17 januari 1995, JABW 1995, 192, ook door de gemeente in haar verweerschrift
cassatie (nr. 8, p. 5) genoemd.
>
2.7. Het middel is vergeefs voorgesteld, zodat ik zal concluderen tot
verwerping van het beroep.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep, met compensatie van
kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 09‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/054HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.B.B. Beelaard,
t e g e n
DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 september 1996 ter griffie van het Kantongerecht te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] c.s. - een bedrag van ƒ 30.912,22 aan de Gemeente schuldig zijn ter zake van verleende bijstand over de periode van 22 november 1991 tot 14 januari 1993, en dat dit bedrag terstond en in het geheel opeisbaar zal zijn indien [verzoeker] c.s. de gemaakte en/of te maken aflossingsregeling niet nakomen.
[Verzoeker] c.s. hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 27 augustus 1997 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. [Verzoeker] c.s. hebben verzocht de beschikking van de Kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de Gemeente niet verder toe te wijzen dan tot het bedrag van ƒ 22.934,45.
Bij beschikking van 20 maart 2000 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht [verzoeker] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroep dan wel het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met compensatie van kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
De Gemeente heeft [verzoeker] c.s. in de periode van 16 december 1991 tot 17 juni 1993 en van 2 september 1993 tot 1 augustus 1996 een RWW-uitkering verstrekt ter hoogte van de norm voor een echtpaar.
- (ii)
Van zijn voormalige werkgever de PTT heeft [verzoeker 1] over de periode van 22 november 1991 tot en met 14 september 1992 een nabetaling salaris van ƒ 22.934,--, alsmede een vergoeding van ƒ 11.548,-- bruto in het kader van een ontbindingsprocedure van zijn arbeidsovereenkomst ontvangen.
In de beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage overwogen:
"De arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden per heden onder toekenning van een vergoeding van ƒ 11.548,-- bruto uit te keren ineens als aanvulling op de door gerekestreerde ingevolge de sociale verzekeringswetten te genieten uitkeringen c.q. het door hem elders te verdienen lagere salaris (…)."
- (iii)
[Verzoeker] c.s. hebben verzuimd aan de Gemeente mededeling te doen van deze ontvangen bedragen.
3.2
De Gemeente heeft verzocht dat de Kantonrechter zal bepalen dat [verzoeker] c.s. een bedrag van ƒ 30.912,22 schuldig zijn, zijnde de verstrekte bijstand over de periode van 22 november 1991 tot 14 januari 1993. De Kanton-rechter heeft het verzoek toegewezen. In hoger beroep zijn [verzoeker] c.s. opgekomen tegen de terugvordering over de periode van 14 september 1992 tot 14 januari 1993 van de in genoemd bedrag verdisconteerde ƒ 11.548,--. De Rechtbank heeft daaromtrent geoordeeld:
"Met de gemeente en de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat de vergoeding die [verzoeker 1] van zijn voormalige werkgeefster heeft ontvangen, aan te merken is als inkomen. Immers uit de beschikking van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 14 september 1992 blijkt dat bedoelde vergoeding bestemd is om het ná de beëindiging van het dienstverband elders te ontvangen geringere inkomen - uit dienstverband of uitkering - aan te vullen.
Nu een (suppletie)vergoeding is verstrekt ter hoogte van vier brutomaandsalarissen, is de rechtbank van oordeel dat over die periode onterecht RWW is verstrekt, zodat de Gemeente tot terugvordering kon overgaan, temeer nu onweersproken is dat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] het ontvangen van de vergoeding jegens de Gemeente hebben verzwegen."
3.3
Het middel is gericht tegen vermeld oordeel van de Rechtbank. Het betoogt dat de vergoeding van ƒ 11.548,-- niet moet worden beschouwd als inkomen. Het voert daartoe aan dat de vergoeding is toegekend als een aanvulling op een uitkering of een lager salaris en niet als een vervanging daarvan, en wijst erop dat een vergoeding in de zin van art. 7A:1639w (oud) BW (thans art. 7:685 lid 8) voor de toepassing van de Werkloosheidswet en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers niet als inkomen uit arbeid wordt beschouwd.
3.4
Het middel faalt. Art. 1 van de ABW bepaalt - voorzover hier van belang - dat aan hem die niet beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand wordt verleend. (Ook de thans geldende ABW gaat daarvan in art. 7 uit.) Voor de toepassing van de ABW komt het er derhalve niet op aan of sprake is van inkomsten uit arbeid, maar of inkomsten aanwezig zijn die kunnen dienen als bestaansmiddelen. [Verzoeker] c.s. hebben niet gesteld dat de door hen ontvangen vergoeding voor hen niet een middel van bestaan is. Zij hebben er slechts in het algemeen op gewezen dat het niet ongebruikelijk is dat een zodanige vergoeding direct wordt aangewend voor het kopen van een lijfrente.
Door de onderhavige vergoeding wegens ontbinding van een arbeidsovereenkomst te beschouwen als inkomen, heeft de Rechtbank dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. Van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 februari 2001.