HR, 17-11-2000, nr. R00/015HR
ECLI:NL:HR:2000:AA8353
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-11-2000
- Zaaknummer
R00/015HR
- LJN
AA8353
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Bouwrecht (V)
Onbekend (V)
Recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA8353, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8353
ECLI:NL:HR:2000:AA8353, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8353
- Vindplaatsen
JOL 2000, 568
NJ 2001, 289 met annotatie van P.C.E. van Wijmen en W.M. Kleijn
RvdW 2000, 229
BR 2001/39 met annotatie van J.J.M.M. van Rijckevorsel
JWB 2000/204
NJ 2001, 289 met annotatie van P.C.E. van Wijmen, W.M. Kleijn
BR 2001/39 met annotatie van J.J.M.M. van Rijckevorsel
Conclusie 17‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. R00/015
Mr. Ilsink
Burgerlijke Kamer
Wet voorkeursrecht gemeenten
Parket, 23 augustus 2000
Conclusie inzake:
1. Stienstra Bedrijfsprojektontwikkeling B.V.
2. [Verzoekers 2]
3. [Verzoekers 3]
4. [Verzoekers 4]
5. Kanunnik Salden Stichting
tegen
1. de gemeente Maastricht
2. de gemeente Eijsden
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1. Het beroep in cassatie is gericht tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 1 december 1999, nr. R9900146.1
1.2. Voor een overzicht van de feiten moge ik verwijzen naar de r.o. 3.2 tot en met 3.4, eerste volzin, van de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de Rechtbank) van 7 januari 1999, nr. 43123/HA RK 98.2702, en de r.o. 4.2.1 tot en met 4.2.4, 4.8.1 tot en met 4.8.8 en 5.3 van de beschikking van het Hof.
1.3. Het gaat in deze zaak om het verzoek van thans verweersters in cassatie de gemeenten Eijsden en Maastricht (hierna gezamenlijk: de Gemeenten), ingediend bij de Rechtbank op 25 september 1998, om op grond van art. 26 Wet voorkeursrecht gemeenten3 (hierna: Wvg) nietig te verklaren de overeenkomsten die verzoekers tot cassatie sub 2 tot en met 5 (hierna gezamenlijk ook: de grondeigenaren) ieder voor zich met verzoekster tot cassatie sub 1 Stienstra Bedrijfsprojectontwikkeling B.V. (hierna: Stienstra) hebben gesloten ten aanzien van de gronden waarvan zij eigenaar zijn en waarop de art. 10-24, 26 en 27 Wvg van toepassing zijn verklaard.
1.4. Bij de onder 1.2 vermelde beschikking van 7 januari 1999 heeft de Rechtbank het verzoek tot nietigverklaring afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen:
- Door de Gemeenten is bevoegdelijk besloten tot het voeren van de onderhavige procedure. (r.o. 3.1)
- Het (tijdig) kunnen realiseren van de bestemming is het belang dat ten grondslag ligt aan het voorkeursrecht van de gemeenten als neergelegd in de Wvg. (r.o. 3.5)
- Niet, althans onvoldoende, gemotiveerd gesteld noch gebleken is dat de tussen Stienstra en de grondeigenaren gesloten overeenkomsten en de handelwijze van Stienstra de verwezenlijking van de door de Gemeenten beoogde bestemming in de weg staan dan wel leiden tot een niet tijdige verwezenlijking van die bestemming. (r.o. 3.7 en 3.9)
- De Gemeenten hebben nog aangegeven dat zij het bedrijventerrein zelf willen realiseren en zelf de daarin gelegen gronden willen uitgeven teneinde de aard en inhoud te bepalen van de voorwaarden waaronder de kavels zullen worden uitgegeven en teneinde zeggenschap te hebben bij de toewijzing van de kavels aan gegadigden met het oog op het belang van de economische ontwikkeling en van de werkgelegenheid, maar dat belang is een ander belang dan waarvoor het voorkeursrecht is gegeven. (r.o. 3.10)
1.5. Bij verzoekschrift, ingekomen bij het Hof op 5 maart 1999, hebben de Gemeenten hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Bij verweerschrift, ingekomen bij het Hof op 21 april 1999, hebben thans verzoekers tot cassatie voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht alsnog de gemeente Maastricht in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een deugdelijk procesbesluit en de gemeente Eijsden wegens het ontbreken van enig belang.
1.6. Bij de thans bestreden beschikking heeft het Hof de beslissing van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de tussen Stienstra en de grondeigenaren gesloten overeenkomsten betreffende de gronden van de grondeigenaren die gelegen zijn in het gebied van het toekomstige bedrijventerrein Eijsden-Maastricht (het vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eijsden-Maastricht") nietig verklaard. Het overwoog daartoe:
- Beoordeeld moet worden of de tussen Stienstra en de grondeigenaren gesloten overeenkomsten de kennelijke strekking hebben afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de Gemeenten. Dat voor een eventuele toewijzing van het vernietigingsverzoek tevens zou moeten blijken dat de betreffende overeenkomsten de verwezenlijking van de door de Gemeenten beoogde bestemming in de weg staan dan wel leiden tot een niet tijdige verwezenlijking van die bestemming, volgt noch uit de tekst van de wet noch uit de wetsgeschiedenis. (r.o. 4.6)
- Onjuist is dat deze uitleg van art. 26 Wvg zich niet zou verdragen met het in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM vastgelegde recht op het ongestoorde genot van het eigendomsrecht. Weliswaar kan de toepassing van art. 26 Wvg tot gevolg hebben dat de uitoefening van het eigendomsrecht beperkingen ondervindt, maar dit geschiedt in het algemeen belang en kan bovendien slechts plaatsvinden met inachtneming van de regels die - mede met het oog op de belangen van de eigenaar - in de Wvg zijn vastgelegd. (r.o. 4.7)
- De gang van zaken voorafgaande aan het sluiten van de samenwerkingsovereenkomsten, alsmede de inhoud van die overeenkomsten zelf, laten geen andere conclusie toe dan dat de overeenkomsten zijn aangegaan met de kennelijke bedoeling afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. De overeenkomsten zijn naar hun effect gelijk te stellen met overeenkomsten van koop en verkoop en leiden ertoe dat de gemeenten geen gebruik kunnen maken van hun voorkeursrecht. (r.o. 4.9)
Voorts heeft het Hof de incidentele grief van thans verzoekers tot cassatie verworpen, daartoe overwegende:
- Het college van B & W was, gelet op de in art. 26, lid 2, Wvg bepaalde termijn, op 24 augustus 1998 bevoegd om, met toepassing van art. 164, lid 3, Gemeentewet, te besluiten om een verzoek tot nietigverklaring ex art. 26 Wvg in te gaan dienen. (r.o. 5.4.3)
- Weliswaar bepaalt het vierde lid van art. 164 Gemeentewet dat als beroep is ingesteld bekrachtiging door de gemeenteraad in zijn eerstvolgende vergadering dient plaats te vinden, maar in het onderhavige geval is in het onderhavige geval bekrachtiging niet vereist nu de gemeenteraad in zijn vergadering van 15 september 1998 de besluitvorming omtrent het voeren van civielrechtelijke rechtsgedingen heeft gedelegeerd aan het college van B & W en de indiening van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding (op 24 september 1998) van dit delegatiebesluit. (r.o. 5.4.4)
1.7. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 1 februari 2000, hebben verzoekers tot cassatie tegen de beschikking van het Hof beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel, dat uiteenvalt in drie onderdelen.
1.8. De Gemeenten hebben op 9 maart 2000 een verweerschrift ingediend, strekkende tot verwerping van het beroep en daarbij tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van één middel.
1.9. Bij Uw Raad zijn thans vier Wvg-zaken aanhangig. Inzake nr. R99/210 (voorkeursrecht Bleiswijk) heb ik op 8 juni 2000 geconcludeerd, inzake nr. R99/217 (voorkeursrecht Alkmaar) op 14 juni 2000 en inzake nr. R00/44 (voorkeursrecht Nootdorp) zal ik heden eveneens een conclusie nemen.
2. 2. Achtergronden van art. 26 Wvg
2.1. Ingevolge art. 10, eerste lid, Wvg kan een verkoper eerst tot vervreemding overgaan nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld het desbetreffende goed te kopen. In art. 1, eerste lid, onder a, Wvg is gedefinieerd wat in deze wet onder vervreemding moet worden verstaan: de overdracht in eigendom of de toedeling van een onroerende zaak alsmede de overdracht of toedeling dan wel vestiging van een recht van opstal, erfpacht, beklemming of vruchtgebruik, waaraan een onroerende zaak is onderworpen.
2.2. Het zwaartepunt van de in art. 1 gegeven begripsomschrijving van vervreemding ligt bij de termen 'overdracht' en 'vestiging'. Dit betekent dat de regeling zich richt op de juridische levering van eigendom of van een der in de definitie genoemde zakelijke rechten door de overschrijving van de desbetreffende akte in de openbare registers. Het is die overschrijving die ingevolge de in art. 24 neergelegde sanctie - anders dan bij vervreemding aan de gemeente - alleen mogelijk zal zijn indien de regels van het voorkeursrecht, gegeven in art. 10 en volgende zijn in acht genomen. Het voorkeursrecht staat weliswaar op zich niet in de weg aan het sluiten van obligatoire overeenkomsten zonder inachtneming van de regels van de Wvg, maar het vormt daarvoor in zoverre een feitelijk beletsel, dat de levering is geblokkeerd door de sanctie van art. 24.4
2.3. Op 3 maart 1977 werd door het Tweede Kamerlid Salomons een amendement ingediend, dat voorstelde in het ontwerp van wet houdende regeling van een voorkeursrecht van gemeenten bij de verwerving van onroerend goed een nieuw art. 22b in te voegen.5 Volgens dat artikel zou een gemeente de nietigheid kunnen inroepen van de uitgifte of overdracht van aandelen of daarop gelijkende bewijzen van deelneming en van de toebedeling van onroerend goed ingeval van ontbinding van een rechtspersoon of vennootschap, op grond dat de overdracht, uitgifte of toebedeling plaatsvindt met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van een gemeente bij haar in deze wet geregelde voorkeurspositie. In de Toelichting op het amendement wordt opgemerkt dat het mogelijk is de beschikkingsmacht over onroerend goed te vervreemden - of wel in juridisch opzicht of wel in economisch opzicht - zonder dat het onroerend goed zelf wordt overgedragen.6 Indien buiten de instemming van de gemeente een aandelenoverdracht of een toebedeling van grond wordt verricht, moet een correctie mogelijk zijn, aldus de Toelichting verder. De overdracht of toedeling moet hebben plaatsgevonden met de kennelijke strekking tot schending van het gemeentelijk belang dat de Wvg beoogt te beschermen. Het moet mogelijk zijn om duidelijk misbruik of kennelijke kwade trouw een halt toe te roepen. De regeling van het voorkeursrecht heeft ten doel om aan gemeenten de mogelijkheid te geven om bijtijds de eigendom te verwerven - zo de eigenaar wil overdragen - van gronden die vanuit het gezichtspunt van de gewenstheid van gemeentelijke grondverwerving daartoe in aanmerking komen. Het risico van de genoemde ontduikingsmogelijkheden moet worden geweerd.7
2.4. De regering nam dit amendement in iets gewijzigde vorm over. Ook de Toelichting is in iets andere bewoordingen gesteld. Zo werd opgemerkt:
"De hier beschreven vervreemdingen, die aan de werking van het voorkeursrecht ontsnappen, kunnen afbreuk doen aan het doel, dat het wetsontwerp beoogt te bereiken."8
2.5. De nietigheid kan niet altijd zonder meer worden ingeroepen, maar alleen wanneer sprake is van de aperte bedoeling het voorkeursrecht te ontgaan. Zonder deze clausulering zou ten verzoeke van een gemeente de nietigheid van een rechtshandeling als bedoeld in het artikel altijd door de rechter moeten worden uitgesproken, zulks ten detrimente van de rechtszekerheid in het maatschappelijk verkeer.9 De gemeente moet geen onbesuisde nietigheidsacties instellen.10
2.6. Op de vraag van het lid van de Tweede Kamer Van der Spek hoe de gemeente kan bewijzen dat een aandelentransactie de strekking heeft afbreuk te doen aan haar voorkeurspositie11, antwoordde Minister De Ruiter:
"Als bij voorbeeld iemand één aandeel van de 100 of 1000 in een BV of NV verwerft, kun je van deze strekking niet spreken. Wie zich echter een meerderheidsbelang verschaft, laadt als het ware vanzelf het vermoeden op zich dat zijn handeling de strekking had, afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente. De gemeente is dan met dat bewijs een aardig eind op streek. Men moet dit in de objectieve sfeer zien. Er hoeft niet een soort innerlijke bedoeling bij te komen, het is de objectieve strekking van de handeling en die zal in veel gevallen rechtstreeks voortvloeien uit de handeling zelf."12
2.7. Het voorgestelde art. 22b is uiteindelijk als art. 26 terechtgekomen in de Wet van 22 april 1981, Stb. 236, houdende regeling van een voorkeursrecht van gemeenten bij de verwerving van onroerend goed (Wet voorkeursrecht gemeenten). De Wvg is in werking getreden op 1 januari 1985 en wel in haar geheel wat haar stelsel van voorkeursrechtverwerving betreft, echter voorshands in haar territoriaal/geografische effecten beperkt tot stads- en dorpsvernieuwingsgebieden, zulks omdat de Wvg alleen van kracht werd voor zoveel het gronden betreft die vielen onder art. 3 Wvg.13
2.8. Bij Wet van 4 juli 1996, Stb. 389, houdende wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten, in werking getreden op 17 juli 1996, verviel de beperking dat de Wvg alleen werkte in stads- en dorpsvernieuwingsgebieden. Bij het nieuwe art. 2a, lid 1, is bepaald dat een besluit tot vestiging van een voorkeursrecht kan worden genomen door de raad van een gemeente, waaraan zelfstandig of samen met andere gemeenten blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven. In gevallen waarin een zodanige capaciteit niet is toegedacht of toegekend, wordt het besluit niet genomen dan nadat van gedeputeerde staten vooraf een verklaring van geen bezwaar is verkregen. Voorts kan het voorkeursrecht eerder worden gevestigd. Blijkens art. 8 Wvg is het nu mogelijk het voorkeursrecht, vooruitlopend op een ontwerp voor een structuur- of bestemmingsplan, te vestigen op gronden waarvan de bestemmingswijziging die aan die gronden is toegedacht op een kaart is aangegeven. Daarnaast voorziet het nieuwe art. 8a Wvg bij wijze van voorbereidingsbescherming erin dat het voorstel van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad tot het vestigen van een voorkeursrecht gedurende maximaal acht weken hetzelfde rechtsgevolg verkrijgt als het raadsbesluit.
2.9. Art. 26 Wvg werd gewijzigd en kwam te luiden:
"1. Een gemeente kan de nietigheid inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in deze wet geregelde voorkeurspositie.
2. Het verzoek moet worden gedaan binnen acht weken nadat de desbetreffende rechtshandeling ter kennis van de gemeente is gekomen bij de rechtbank van het arrondissement binnen welker ressort de gemeente is gelegen. De gemeente is niet ontvankelijk in haar verzoek indien zij met de desbetreffende rechtshandeling schriftelijk heeft ingestemd."
2.10. In de memorie van toelichting werd opgemerkt:
"Wanneer de beschikkingsmacht over een onroerende zaak wordt vervreemd zonder dat deze zaak zelf wordt overgedragen of wanneer voor de overdracht geen inschrijving in de openbare registers nodig is, werkt de sanctie van artikel 24 (inschrijving in openbare registers uitsluitend mogelijk met notariële verklaring) niet. Deze transacties zijn limitatief uitgewerkt in het huidige eerste lid onder a. en b. In het tweede lid is de clausulering opgenomen dat sprake moet zijn van de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in de wet geregelde voorkeurspositie. Zonder een dergelijke clausulering zou de rechtbank een gemeentelijk verzoek tot het uitspreken van de nietigheid van een rechthandeling als in dit artikel bedoeld steeds moeten inwilligen. De bewijslast dat de rechtshandeling is gepleegd met de aperte bedoeling het voorkeursrecht te ontgaan ligt bij de gemeenten. Nu er in het rechtsverkeer steeds meer op de concrete situatie afgestemde constructies worden gebezigd, is ervoor gekozen niet langer in de wet de transacties limitatief op te nemen voor welke situaties de nietigheid kan worden ingeroepen. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen is generalisering van dit artikel tot alle transacties, die voldoen aan de clausulering van het tweede lid, dan ook wenselijk. Dit levert tevens een bijdrage aan deregulering van deze wet. Hiertoe bestaat te meer reden, omdat in de wet zelf (artikel 10) al een aantal uitzonderingen is opgenomen."14
2.11. Op de vraag - naar aanleiding van een suggestie van de VNG - in hoeverre economische eigendomsoverdrachten in voorkeursrechtgebieden bij de gemeenten zouden moeten worden aangemeld werd in de nota naar aanleiding van het verslag geantwoord:
"Uitgangspunt van het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van de Wvg is (…) dat er in principe niets op tegen is dat particuliere grondeigenaren de (gewijzigde) bestemming verwezenlijken. Via de vergunningenstelsels van onder andere de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet houdt de gemeente zicht op de wijze waarop die verwezenlijking plaats vindt. De eigendomsverhouding staat daar buiten.
Indien de juridische eigenaar de realisering van de nieuwe bestemming niet zelf ter hand wil of kan nemen, maar daarvoor een derde te hulp roept en deze laatste een zekerheidsstelling verlangt door middel van een persoonlijke verbintenis zoals een economische eigendomsoverdracht, doet dat niet af aan het gemeentelijk toezicht.
Aan de zakenrechtelijke eigendomsverhoudingen verandert niets. Indien de "economisch eigenaar" na de realisering van de bestemming de grond en de daarop gebouwde opstallen aan derden wil verkopen en leveren zal de (oorspronkelijke) juridische eigenaar zijn medewerking moeten verlenen ten behoeve van de overschrijving in de openbare registers.
Op dat moment zal op de eerste plaats moeten worden bezien of de gemeente nog van haar voorkeursrecht gebruik zal kunnen maken; immers het is dan zeer goed mogelijk dat de bestemming waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd inmiddels al gerealiseerd is conform het bestemmingsplan. Is dat het geval, dan is een der criteria voor vestiging van het voorkeursrecht weggevallen en dient dit recht zelf te vervallen.15 Indien de bestemming echter niet of niet volledig is gerealiseerd, dan kan de gemeente bij het voornemen tot verkoop alsnog besluiten van het gevestigde voorkeursrecht gebruik te maken. De juridisch eigenaar dient zich immers eerst bij de gemeente te melden.
Een soortgelijke situatie doet zich voor bij de inbreng van grond in een gezamenlijke onderneming. (…) Indien deze gezamenlijke onderneming de bestemming op de door de gemeente gewenste wijze realiseert en de grond met het bebouwde vervolgens verkoopt en levert is er voor de gemeente geen titel meer om het voorkeursrecht te laten voortbestaan en kan de juridisch eigenaar vrij leveren aan derden.
Indien zich de situatie voordoet dat economische eigendomsoverdracht, het inbrengen van grond in een gezamenlijke onderneming of anderszins plaatsvindt met het oogmerk of in elk geval met de uitkomst de gewenste bestemming niet of niet tijdig te realiseren dan blijft de gemeente uiteraard de weg naar onteigening openstaan. De vestiging van het voorkeursrecht geeft de gemeenten dan de mogelijkheid om de grond aan te kopen, indien de juridisch eigenaar gedurende de voorbereiding van de onteigening alsnog besluit zijn grond te koop aan te bieden.
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat het niet doelmatig is (voornemens tot) economische eigendomsoverdrachten in voorkeursrechtgebieden te laten melden."16
2.12. Over het tegengaan van wetsontduiking schreef de Minister in de nota naar aanleiding van het verslag:
"Het thans vigerende artikel 26 ziet op één bepaalde constructie die op het moment dat de Wvg tot stand is gekomen opgeld deed en die gezien werd als mogelijkheid om de uitoefening van het voorkeursrecht te frustreren. Uitgangspunt was toen dat het voorkeursrecht beschouwd moest worden als onderdeel van een "zuiver" actief gemeentelijk grondbeleid. Dat betekende dat de gemeenten die het voorkeursrecht in een bepaald deel van hun grondgebied zouden vestigen geheel zelf de ontwikkeling van dat gebied ter hand zouden nemen. Inmiddels is die situatie veranderd. Steeds meer wordt door gemeenten in nauwe samenwerking met de markt de ontwikkeling van bestemmingen gerealiseerd. In dat kader worden er in het rechtsverkeer ook steeds meer privaatrechtelijke overeenkomsten of rechtspersonen in het leven geroepen om rechtsverhoudingen rond onroerende zaken te regelen. Dat geldt met name voor gebieden waar zich, mede als gevolg van bestemmingswijzigingen, veel ontwikkelingen voordoen en waar vaak grote investeringen worden gedaan. Deze constructies hebben veelal de bedoeling om de aanzienlijke financiële risico's die bij deze investeringen aan de orde zijn, op een verantwoorde wijze te spreiden en af te dekken. Hier kan dus zeer wel sprake zijn van een gerechtvaardigde handelwijze in het belang van alle partijen, waaronder ook de gemeente. Zoals hiervoor al is gesteld is het uitgangspunt van dit wetsvoorstel immers dat er niets op tegen is dat de markt i.c. particuliere grondeigenaren eventueel met behulp van derden de door de gemeente gewenste bestemmingen realiseren.
Vestiging van het gemeentelijk voorkeursrecht moet binnen deze veranderde verhoudingen beschouwd worden als onderdeel van het geheel aan gemeentelijk grondbeleidsinstrumentarium dat ten dienste staat aan de tijdige realisering van bestemmingen. Indien de realisering van de bestemming urgent wordt geacht zal de gemeente - nadat er een voorkeursrecht is gevestigd - ten eerste via minnelijke aankoop de gewenste percelen in bezit proberen te krijgen. Lukt dat niet dan kan worden overwogen een onteigeningsprocedure te starten. Deze procedure neemt - mede vanwege het ingrijpende karakter - in de praktijk nogal wat tijd in beslag. Gedurende deze periode worden de onderhandelingen tussen de gemeente en de grondeigenaar meestal onverminderd voortgezet en komt het - nog voordat van daadwerkelijke onteigening sprake is - vaak tot een vergelijk, maar dat is niet altijd het geval. Dan kan de situatie zich voordoen dat reeds in gang gezette onderhandelingen en procedures ernstig worden gefrustreerd. Tussentijdse verkoop en levering aan derden is in zo'n situatie niet mogelijk vanwege het reeds gevestigde voorkeursrecht, maar er zou wel gepoogd kunnen worden een zodanige constructie op te zetten dat er sprake is van bijvoorbeeld een feitelijke levering of een zodanige belasting van de desbetreffende onroerende zaak dat de gemeente aan de uitoefening van het voorkeursrecht niet kan toekomen en de bestemming niet of op een te laat tijdstip wordt gerealiseerd. In dit soort gevallen kan het voorgestelde artikel 26 als vangnetbepaling of als stok achter de deur bij de onderhandelingen worden beschouwd.
Artikel 26 (nieuw) ziet in tegenstelling tot het vigerende artikel 26 daarom op álle rechtshandelingen die de kennelijke strekking hebben afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. De ervaring, onder meer met de fiscale wetgeving, heeft inmiddels geleerd dat allerlei constructies niet doelmatig in limitatieve zin in wetsbepalingen zijn te omschrijven, omdat zij veelal bepaald worden door de specifieke omstandigheden en het moment waarop de situatie zich voordoet. Het criterium zelf (nietigheid inroepen indien er sprake is van <<de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in deze wet geregelde voorkeurspositie>>) is overigens niet gewijzigd. Aangezien met de toepassing van het voorkeursrecht(…) nog weinig ervaring is opgedaan, lijkt het niet raadzaam van tevoren nadere criteria te bedenken aan de hand waarvan bij de rechter aannemelijk zou moeten worden gemaakt of er in een concreet geval sprake is van de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. Het is naar mijn mening verstandiger de praktijkontwikkelingen en de jurisprudentie op de voet te volgen en aan de hand van die ervaringen te bezien of en in hoeverre aanvullende wetgeving noodzakelijk lijkt.
Ik ben mij er voorts van bewust dat de bewijslast voor de gemeente niet licht is. Dat kan ook niet, omdat nu eenmaal de goedwillende optiegerechtigden niet door artikel 26 getroffen mogen worden. Daar staat tegenover dat door de aanscherping van artikel 10 tweede lid de gemeente veel beter in staat wordt gesteld na te gaan welke overeenkomsten met betrekking tot de grond gerespecteerd dienen te worden en welke niet."17
2.13. In HR 9 april 1999, RvdW 1999, 62 concludeerde Uw Raad onder 5.3:
"(blz. 433, lk) (…) [Art. 26 Wvg strekt] in het bijzonder ertoe (…) de gemeente de bevoegdheid te verschaffen de nietigheid in te roepen van handelingen waardoor afbreuk wordt gedaan aan de voorkeurspositie van de gemeente zonder dat de in art. 3:17 lid 1 onder a [BW] bedoelde rechtstoestand van het desbetreffende registergoed verandering ondergaat, zoals bijvoorbeeld de overeenkomst waarbij de rechthebbende aan een ander de "economische eigendom" van het goed verschaft."
J.J.M.M. van Rijckevorsel schrijft in zijn noot in BR 1999, blz. 698, onder 3, dat deze beslissing contracten tot economische overdracht die hoe ook genoemd of geconstrueerd in feite koopcontracten met uitgestelde juridische overdracht zijn, op losse schroeven zet. Even verderop stelt hij evenwel dat het natuurlijk niet zo is dat alle tijdens de werking van het voorkeursrecht aangegane overeenkomsten tot economische overdracht voor nietigverklaring in aanmerking komen. Van geval tot geval past beoordeling door de gemeente en eventueel de rechter. Bonafide contracten verdienen bescherming. Maar het licht staat zo niet op rood, dan toch op oranje.
2.14. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer kwam ook "de suggestie van de VNG om een meldingsplicht in te voeren van economische eigendomsoverdrachten" weer ter sprake. Dienaangaande merkte Minister De Boer op dat, ook al is het voorkeursrecht gevestigd, de gemeente niets zal kunnen ondernemen tegen economische eigendomsoverdrachten die tot doel hebben de toegedachte bestemming uit te voeren.18
2.15. Het lid van de Tweede Kamer Versnel-Schmitz vroeg aan de Minister of zij misschien een kleine uiteenzetting kon geven over de vraag wanneer art. 26 geldt. Zij dacht dat dit een belangrijk artikel is.19 De Minister antwoordde:
"Nu, dat is buitengewoon lastig, omdat wij nog zo weinig voorbeelden of, liever gezegd, geen voorbeelden hebben. Een dergelijke situatie kun je je voorstellen, indien bijvoorbeeld een gemeente het voorkeursrecht heeft gevestigd, de eigenaar aanschrijft dat het voorkeursrecht daar gevestigd is en vervolgens direct gaat onderhandelen, in de zin van: bent u ook van plan, mijnheer, om het te verkopen? Dan doe je dat met de juridische eigenaar, over de aankoop van de in zijn bezit zijnde grond. Dat zou kunnen. Indien nu die eigenaar tijdens de onderhandelingen het economische bezit overdraagt aan een derde, dan acht ik het niet uitgesloten dat de rechter zal zeggen dat hier sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 26. Het is dus zaak dat de gemeente zich bij de onderhandelingen van aanvang af goed indekt tegen dit soort ideeën, handelswijzen, van eventuele kopers en altijd de onderhandelingen schriftelijk vastlegt. Maar volgens mij doet men dit ook al. De jurisprudentie moet verder nog een behoorlijke basis geven aan de interpretatie van dit artikel."20
2.16. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet van 22 april 1981, Stb. 236 gaat het bij het voorkeursrecht om een wettelijk recht van voorrang voor de gemeentebesturen in het rechtsverkeer betreffende onroerende goederen, zulks ter versterking van hun positie bij de grondverwerving ten behoeve van de verwezenlijking van het ruimtelijke beleid.21 Het aankoopbeleid van de gemeenten kan tot dusverre worden en wordt ook dikwijls doorkruist doordat zij, veelal bij verrassing, worden geconfronteerd met aankopen door andere gegadigden.22 De prijsvorming is niet zonder meer maatgevend voor een beoordeling van de vraag, of sprake is van ongewenste manipulaties die het beleid van de gemeenten doorkruisen. Het komt, zoals algemeen wordt onderkend, regelmatig voor dat een gemeente wordt geconfronteerd, niet zozeer - althans niet alleen - met prijsopdrijving door een particuliere koper, als wel met de noodzaak met deze samen te werken onder condities die de uitvoering op de meest gewenste wijze van een bestemmingsplan in de weg staan. Het is deze te grote afhankelijkheid van de inzichten en plannen van de particuliere ondernemers die in veel gemeenten tot ernstige klachten leidt. De gemeenten moeten bij de grondverwerving zo slagvaardig mogelijk kunnen optreden, zulks in het belang van een goede uitvoering van bestemmingen onder hun leiding.23 Van meet af aan heeft de wetgever benadrukt: "dat het zwaartepunt van de regeling is gelegen in de verplichting van de eigenaren, de gemeenten bij voorrang de gelegenheid te geven tot verwerving."24
2.17. In § 3 van de memorie van toelichting bij de Wet van 4 juli 1996, Stb. 389 wordt uiteengezet wat de toegevoegde waarde is van een voorkeursrecht:
"Gelet op de verantwoordelijkheid van gemeenten om in de uitbreidingslokaties te komen tot een zowel kwantitatief als kwalitatief evenwichtige ruimtelijke ontwikkeling is het van belang dat zij beschikken over een adequaat instrumentarium om de verstedelijking te kunnen begeleiden en invloed te kunnen uitoefenen op de condities waaronder eventueel samen met de private sector tot realisering van de verstedelijkingsopgave wordt gekomen. Gemeenten moeten in staat zijn in dit proces vanuit de publieke sector hun regisserende rol waar te maken. Het gaat dan om een op de situatie toegesneden beleid met betrekking tot samenwerking met de particuliere sector en het daarbij behorende kostenverhaalsinstrumentarium en de mogelijkheden voor actieve grondverwerving.
Zelfuitvoering door particulieren kan veelal een goed middel zijn om een belangrijk deel van de verstedelijkingstaakstelling te realiseren. Daarbij kunnen de gemeenten door het bestemmingsplan de ontwikkelingen sturen en met behulp van de exploitatieverordening en het fiscaal verhaalsinstrumentarium de kosten voor openbare voorzieningen verhalen. In de praktijk blijken gemeenten echter (nog) niet goed uit de voeten te kunnen met het verhaal van kosten. (…) Nadeel van de grondexploitatie-overeenkomst [krachtens art. 42 Wet op de Ruimtelijke Ordening] is, dat deze door de gemeenten niet kan worden afgedwongen(…).
Bij baatbelasting nieuwe stijl kunnen in principe de kosten van voorzieningen van openbaar nut worden verhaald maar ook dit nieuwe instrument maakt geen volledig kostenverhaal mogelijk. Met name planontwikkelingskosten, kosten van bovenwijkse voorzieningen en vereveningsbijdragen kunnen niet worden verhaald. Voorts bestaat er de nodige bestuurlijke weerstand tegen het instrument omdat ook de bestaande bebouwing moet worden aangeslagen.
Dit alles leidt ertoe dat de mogelijkheden de uitgaven voor de noodzakelijke publieke investeringen te dekken door middel van exploitatieverordening en/of baatbelasting in de praktijk door de gemeenten niet ten volle kunnen worden benut. (…)
Om de regie bij de samenwerking met de particuliere sector vlot te doen verlopen blijft het echter noodzakelijk dat gemeenten zich ook actief kunnen opstellen op de grondmarkt. Garanties dat de uitvoering door derden tijdig en kwalitatief voldoende tot stand zal komen zijn in de praktijk lastig te bedingen. Door een gericht verwervings- en uitgiftebeleid zijn gemeenten beter in staat de noodzakelijke woningbouwlocaties tijdig te (doen) realiseren. De gemeente kan immers als eigenaar van de gronden zelf bepalen welke planonderdelen, onder welke condities, op welk tijdstip en door welke marktpartijen kunnen worden uitgevoerd. Door tijdige verwerving kan de gemeente ook voorkomen dat grond in handen komt van particulieren die niet tot zelfuitvoering willen overgaan, maar de grond bijvoorbeeld uit speculatiemotieven in handen willen nemen.
Uit (…) onderzoeken blijkt dat de mogelijkheid tot het vestigen van een voorkeursrecht de positie van de gemeente aanzienlijk kan verbeteren bij de uitvoering van het gemeentelijke ruimtelijke ordeningsbeleid en het realiseren van de verstedelijkingstaakstelling.
Gemeenten kunnen met behulp van een te vestigen voorkeursrecht hun inbreng leveren in de samenwerkingsconstructies (public-private-partnerships). Dit belang is des te groter naarmate de verwervingsprijzen van een bepaalde locatie excessief dreigen op te lopen. De gemeente treedt in dat geval op als intermediair om de grond - zonodig onder voorwaarden - in te brengen in de samenwerkingsconstructie met marktpartijen waarvan bekend is dat zij de grondexploitatie op de door de gemeente gewenste wijze kunnen en willen realiseren.
Naast de vergroting van mogelijkheden tot verwerving is ook de prijsvorming en de prijsontwikkeling van de grond van belang. Met betrekking tot de prijsvorming in de gebieden wordt van de invoering van de mogelijkheid het voorkeursrecht te kunnen vestigen door de onderzoekers een dempende werking verwacht, omdat de verhandelbaarheid van de grond wordt ingeperkt en er bijgevolg minder transacties worden verwacht. (…)
Tenslotte biedt vestiging van het voorkeursrecht gemeenten de mogelijkheid inzicht te krijgen in de bewegingen op de grondmarkt. Dit bijkomende effect kan de gemeente in staat stellen een alert grondbeleid te voeren. 25
2.18. Grondbeleid kan gemeenten behulpzaam zijn om samen met de markt tot een goede ruimtelijke ontwikkeling te komen. Het gaat dan om een pakket van gemeentelijke instrumenten, dat gericht kan worden ingezet ter realisering van de doelstellingen van het ruimtelijk beleid. Het voorkeursrecht moet in dat verband gezien worden als aanvulling op minnelijke aankoop enerzijds en onteigening anderzijds. Het instrument moet echter niet worden beschouwd als de oplossing van alle vraagstukken op het terrein van het gemeentelijk grondbeleid. Het kan in specifieke situaties behulpzaam zijn bij de uitvoering van dat beleid in de dagelijkse praktijk. In die zin kan het instrument gezien worden als steun in de rug om de uitvoering van de verstedelijkingsopgave in de komende jaren voort te zetten.26
3. Opinie
3.1. Spreken wij over het gemeentelijke voorkeursrecht dan spreken wij over grondpolitiek; een buitengewoon gevoelig onderwerp. Het kabinet Den Uyl viel erover en ook thans nog raken de gemoederen danig verhit als het onderwerp ter sprake komt, al probeert men de problematiek te depolitiseren door de dogmatische angel eruit te trekken. Welnu, de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg vertoont vele sporen van het verhitte politieke debat. Daarvan is het resultaat dat de Wvg wordt gekenmerkt door een hoog kool-en-geit-gehalte. De Haan - de man die zich de laatste pakweg 30 jaar heeft ontpopt als de goeroe van de grondpolitiek - rept in dit verband over
"het halfslachtig optreden van de wetgever in het verleden, waarbij deze steeds getracht heeft de kool (speculatieve handel in bouwgrond) en de geit (recht op zelfrealisatie van de eigenaar) te sparen".27
Het behoeft dunkt mij geen betoog dat het buitengewoon lastig is uit dat "halfslachtig optreden" de wil van de wetgever te destilleren, een probleem dat zich trouwens bij bestuursrechtelijke wetten wel vaker voordoet. In haar oratie wijst Inge van der Vlies erop: "dat de functie van de toelichting bij de honderden bestuursrechtelijke wetten die per jaar tot stand komen, meestal wijzigingen van bestaande wetten, niet kan worden vergeleken met die bij het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafrecht of Strafvordering. Hoewel bij die wetten zeker ook sprake is van een politieke inkleuring, is dat bij bestuursrechtelijke wetten veel sterker het geval. Om verschillende redenen heeft dat gevolgen voor de rechtsvormende taak van (…) de rechter".28
Naar mijn gevoelen zal de rechter zich dan ook niet zozeer door de toelichtende parlementaire stukken moeten laten leiden - hij bevindt zich dan al snel in een doolhof - maar door hetgeen in maatschappelijk opzicht de meest wenselijke oplossing is voor het te berechten probleem. Kortom: een meer autonome dan heteronome wijze van rechtsvinding lijkt hier geboden. Trouwens, de Minister zelf riep de rechter hiertoe op; zie onder 2.15 hiervoor.
3.2. Intussen is wel duidelijk dat het voorkeursrecht met name is bedoeld als een middel om de regiefunctie van de gemeente bij de uitvoering van het ruimtelijk beleid te verbeteren.29 Uiteindelijk gaat het om de verwezenlijking van de bestemming. Wanneer het gebruik van de gronden niet meer afwijkt van de toegedachte bestemming, doen burgemeester en wethouders het voorkeursrecht immers vervallen; zie art. 5, lid 1, Wvg. De gemeente is echter verantwoordelijk voor een tijdige en evenwichtige uitvoering van het ruimtelijk beleid. Vestigt de gemeente een voorkeursrecht op bepaalde gronden, dan vergroot dat de mogelijkheden van verwerving van die gronden door de gemeente. Op die manier kan zij haar regisserende rol bij de tijdige realisatie van bestemmingsplannen (beter) waarmaken. Door gericht gronden te verwerven en vervolgens uit te geven of in te brengen in publiek-private samenwerkingsverbanden kan de gemeente directe invloed uitoefenen op het moment waarop de bestemming wordt gerealiseerd en op de wijze waarop het plan concreet wordt uitgevoerd. Bovendien kan zij haar kosten voor publieke voorzieningen verrekenen.
3.3. Het belangrijkste gevolg van het vestigen van een voorkeursrecht op bepaalde gronden is dat, zo een eigenaar zijn grond wil vervreemden, deze verplicht is die grond aan de gemeente te koop aan te bieden. Dat is de hard-and-fast-rule van art. 10, lid 1, Wvg en dat is ook het voornaamste belang dat de gemeente bij haar voorkeurspositie heeft.
3.4. De vraag waarom de gemeente het voorkeursrecht wilde vestigen is dan allang beantwoord. Het besluit tot vestiging van het voorkeursrecht is een besluit in de zin van art. 1:3, lid 1, Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaan. Het is dan ook de bestuursrechter die het antwoord op evengemelde vraag moet toetsen.30 De burgerlijke rechter heeft hier geen taak, ook niet in het kader van een eventuele belangenafweging; voor hem is het bestaan van het voorkeursrecht met al zijn in de wet neergelegde gevolgen een gegeven.
3.5. In het kader van de bestuursrechtelijke procedure moet ook de toets aan art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM worden gemaakt. Het is immers de vestiging van het voorkeursrecht die een beperking van het eigendomsrecht met zich brengt. Bij de uitoefening van het voorkeursrecht is die hobbel al genomen. Overigens kan de eigenaar, nadat de gemeente de wil tot aankoop heeft geuit, bij GS ontheffing van zijn onderhandelingsplicht vragen; zie art. 14 en 15 Wvg. Op dat verzoek kan ook weer een bestuursrechtelijke rechtsgang volgen, in het kader waarvan andermaal de toets aan art. 1 Eerste Protocol EVRM kan plaatsvinden.
3.6. Het gaat de eigenaar - in beginsel - niet aan wat de gemeente met de aangeboden grond wil aanvangen. De grondeigenaar heeft een aanbiedingsplicht en de gemeente heeft een kooprecht. Alleen de prijs kan een struikelblok vormen, maar daarin is voorzien; zie art. 16 e.v. Wvg.
3.7. De wetgever heeft onderkend dat een grondeigenaar ertoe geneigd kan zijn diens aanbiedingsplicht te ontduiken. Als wapen daartegen heeft hij de gemeente art. 26 Wvg gegeven. Ontduikers van art. 10 kunnen met art. 26 tot de orde worden geroepen. Dat is dunkt mij de belangrijkste bestaansreden van art. 26: te verzekeren dat de aanbiedingsplicht niet wordt ontdoken.
3.8. Natuurlijk zijn aanbiedingsplicht en kooprecht er niet zomaar. Zij vormen tezamen een instrument ten dienste van de gemeente bij het tijdig en adequaat realiseren van haar ruimtelijke ordeningsbeleid dat - doorgaans - zal zijn neergelegd in een bestemmingsplan. Bij die realisatie is aan de gemeente een regiefunctie toegedacht. Maar "het belang van de gemeente bij haar (…) voorkeurspositie" als bedoeld in art. 26 Wvg is toch eerst en vooral de handhaving van de aanbiedingsplicht.
3.9. Dat alles neemt niet weg dat, zo een grondeigenaar zelf in staat is de op zijn grond rustende bestemming te realiseren, hij voorrang heeft boven de gemeente. Dat brengt de aard van het eigendomsrecht mee, dat immers het meest omvattende recht is, dat een rechthebbende op een (onroerende) zaak kan hebben. Daaraan doet een op de grond gevestigd voorkeursrecht niet af. Allicht mag die eigenaar daarbij de (technische en/of commerciële) hulp van een derde inroepen. Maar hij zal toch zelf een vinger van betekenis in de pap moeten behouden en zich niet met huid en haar aan die derde mogen overleveren.
3.10. Immers, staat de eigenaar zijn beschikkingsmacht over de grond volledig af aan een derde, dan is hij niet meer in staat zelf de op zijn grond rustende bestemming te realiseren. Zijn belang weegt dan niet meer mee: dat is overgegaan naar die derde. En diens belang speelt in het kader van de Wvg geen rol. Slechts het belang van de gemeente resteert. Irrelevant is in dat geval of die derde de op de grond rustende bestemming kan realiseren, gelijk irrelevant is of degene aan wie de eigenaar zijn grond zou willen vervreemden, die bestemming kan realiseren. In dat laatste geval heeft de eigenaar hoe dan ook een aanbiedingsplicht aan de gemeente.
3.11. Het Hof Amsterdam heeft dit alles in zijn beschikking van 30 maart 2000 (voorkeursrecht Utrecht)31 onder 6.7 - naar mijn gevoelen: met juistheid - aldus verwoord:
"Artikel 26 Wvg is specifiek bedoeld om te voorkomen dat de grondeigenaar met derden een transactie aangaat die niet is bedoeld de eigenaar te helpen bij het realiseren van de bestemming van de grond, doch die er toe strekt dat de eigenaar feitelijk zijn grond door vervreemding te gelde maakt, maar daarbij een methode kiest waarbij de gemeente niet tussenbeide kan komen. Als op de derde exclusief (met uitsluiting van de eigenaar) de bevoegdheden, de plichten en de risico's van de ontwikkeling van de grond overeenkomstig het bestemmingsplan komen te rusten, is de transactie niet aan te merken als een middel om te komen tot gezamenlijke exploitatie door de eigenaar en de derde, maar als een constructie om aan de eigenaar - met passeren van het voorkeursrecht van de gemeente - een hogere (dan van de gemeente te verkrijgen) prijs voor de grond te doen toekomen en aan de derde het recht de grond te exploiteren. Dat is een rechtshandeling waar artikel 26 Wvg op doelt."
3.12. Ik verwijs in dit verband verder naar Rechtbank Roermond 30 juni 1999, BR 1999, blz. 795, r.o. 2.6 (voorkeursrecht Venray), Rechtbank Roermond 11 augustus 1999, BR 1999, blz. 980 (voorkeursrecht Venlo), Hof 's-Gravenhage 21 oktober 1999, BR 2000, blz. 66, de Gemeentestem 2000, blz. 141, met naschrift R. Boesveld, r.o. 3.1 en 4.2 (voorkeursrecht Bleiswijk)32, Hof Amsterdam 4 november 1999, BR 2000, blz. 68, r.o. 4.14 (voorkeursrecht Alkmaar)33, Hof 's-Gravenhage 27 januari 2000, BR 2000, blz. 427, r.o. 4.2 tot en met 4.4 (voorkeursrecht Nootdorp)34, Rechtbank Middelburg 1 maart 2000, BR 2000, blz. 591, JB 2000, 84, m. nt. R.J.N.S. (voorkeursrecht Middelburg), Rechtbank 's-Gravenhage 1 maart 2000, BR 2000, blz. 590, r.o. 7 (voorkeursrecht Schipluiden) en Hof Arnhem 16 mei 2000, BR 2000, blz. 595, r.o. 4.6 en 4.7 (voorkeursrecht Doetinchem).
3.13. Wanneer de beschikkingsmacht over de grond wordt overgedragen tegen een vaste prijs, is sprake van een feitelijke levering, een verkapte vervreemding. De juridische eigenaar maakt geen gebruik van zijn recht om de bestemming zelf of met behulp van een derde te realiseren, maar wil enkel de grond verkopen aan die derde. Het enige persoonlijke belang dat de juridische eigenaar erbij kan hebben om de grond niet aan de gemeente maar aan de derde te verkopen, is de hogere prijs die hij van die derde kan krijgen. Dat is echter geen belang dat in de Wvg bescherming heeft gevonden.35 Wanneer de juridische eigenaar zijn grond aan de gemeente verkoopt verzekert de Wvg hem in art. 16, lid 4, van de marktprijs, bepaald volgens de regels van het onteigeningsrecht. Het is de rechter niet gegeven om in een beoordeling van de redelijkheid daarvan te treden.
3.14. Wanneer de juridische eigenaar de feitelijke beschikkingsmacht over de grond èn het volledige risico bij de ontwikkeling van de grond overdraagt, blijft dus alleen het belang van de gemeente over. Het belang van de derde die de bestemming wil realiseren, verdient in een procedure op grond van art. 26 Wvg op zich geen bescherming.36
3.15. Er is onderzoek gedaan naar de werking van de Wvg. In dat kader is ook bezien in hoeverre sprake is van ontwijkingsconstructies op de "ondergrondse" grondmarkt. Een citaat:
"Naast 'vervreemding' op de reguliere grondmarkt, blijkt op (bijna) voorkeursrechtlocaties het belang van de ondergrondse grondmarkt toe te nemen. Partijen zien onder meer een opening in de discussie in de Tweede Kamer over 'zelfrealisatie': het voorkeursrecht moet realisatie door serieuze marktpartijen niet in de weg staan. In die gevallen zou een actie van de gemeente op grond van artikel 26 niet erg kansrijk zijn.
(…).
Bij de steekproefgemeenten is specifiek gevraagd naar constructies ten behoeve van zelfrealisatie. Op de vraag of zo'n constructie in de ogen van de betrokken gemeente toelaatbaar is, wordt genuanceerd geantwoord. (…). Uit de gesprekken rond de case-studielocaties blijkt dat adviseurs van agrariërs op vrij grote schaal deze constructies momenteel aanbieden als middel om een hogere prijs voor de grond te kunnen krijgen. Het gaat dan om samenwerkingsovereenkomsten tussen boer en ontwikkelaar, vaak in de vorm van participaties. De constructie is niet voor elke agrariër geschikt: zelfrealisatie kan een lange weg zijn, en je moet kapitaalkrachtig genoeg zijn om het risico te kunnen nemen. Uit de gesprekken blijkt dat sommige projectontwikkelaars en adviseurs bestaande grondeigenaren zelfs erg agressief benaderen. (…). Overigens zijn niet alle ontwikkelaars even positief over de zelfrealisatieconstructies. Een van de gesprekspartners noemt de constructies bedenkelijk als deze opnieuw ruimte bieden aan 'speculanten'."37
3.16. Het voorgaande samenvattend kom ik tot de volgende stellingen:
(i) Het belang dat een gemeente bij haar voorkeurspositie heeft, wordt tot uitdrukking gebracht in de op art. 10 Wvg stoelende verplichting van de eigenaar van de grond waarop de gemeente een voorkeursrecht heeft gevestigd, die grond aan de gemeente te koop aan te bieden indien en zodra hij die grond wenst te vervreemden.
(ii) Deze aanbiedingsplicht strekt ertoe de gemeente in staat te stellen de grond te kopen met het oog op de tijdige realisatie, onder haar regie, van de op die grond rustende bestemming.
(iii) Van een rechtshandeling die de kennelijke strekking heeft deze aanbiedingsplicht te ontduiken of te ontgaan, kan op de voet van art. 26 Wvg de nietigheid worden ingeroepen.
(iv) Van rechtshandelingen die deze (kennelijke) strekking missen omdat zij ten doel hebben dat de eigenaar, al dan niet met de technische en/of commerciële hulp van derden, de bestemming zelf en voor eigen risico realiseert, kan de nietigheid niet worden ingeroepen; dergelijke rechtshandelingen blijven buiten het bereik van zowel art. 10 als art. 26 Wvg.
3.17. Dit alles betekent - naar mijn mening - het volgende voor de onderhavige casus. De niet mis te verstane tekst van de samenwerkingsovereenkomsten (zie r.o. 3.2 van de beschikking van de Rechtbank en r.o. 4.8.8 van die van het Hof) dwingt tot het oordeel dat de grondeigenaren niet alleen de wil tot vervreemding hadden, maar feitelijk ook hebben vervreemd. Van zelfrealisatie door de grondeigenaren is geen sprake. Het Hof oordeelt dan ook in r.o. 4.9 - in cassatie onbestreden - dat de samenwerkingsovereenkomsten in essentie neerkomen op een feitelijke overdracht van de beschikkingsmacht van de grond tegen een vaste prijs voor de eigenaren en dat de grondeigenaren de bestemming van de grond niet voor hun eigen rekening en risico of voor gezamenlijke rekening en risico met een derde realiseren. Nu geen van de in art. 10, tweede lid, Wvg genoemde gevallen zich te dezen voordoet, hebben de grondeigenaren dus met medewerking van Stienstra getracht de in art. 10, eerste lid, Wvg voorgeschreven aanbiedingsplicht te ontduiken. Dat is een evidente schending van het belang dat de Gemeenten bij hun voorkeurspositie hebben en dus werkt de sanctie van art. 26 Wvg, zodat de samenwerkingsovereenkomsten terecht nietig zijn verklaard. Een ander oordeel zou betekenen dat het voorkeursrecht van een gemeente op wel heel eenvoudige wijze kan worden omzeild. In feite is het voorkeursrecht dan getransformeerd in een voordringrecht van een projectontwikkelaar. Exit Wvg. Ik acht dat maatschappelijk niet aanvaardbaar.
4. Beoordeling van het principaal cassatiemiddel
4.1. Onderdeel 3
4.1.1. Omdat dit onderdeel het verst strekt, zal ik dit het eerst bespreken. Het klaagt erover dat het Hof in r.o. 5.4.4 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het heeft miskend dat er geen enkel geldig procesbesluit voorhanden was op grond waarvan het inleidende verzoekschrift kon worden ingediend. Enerzijds zou het procesbesluit van het college van B en W van 24 augustus 1998 nooit zijn bekrachtigd door de gemeenteraad. Anderzijds zou het Hof niet hebben vastgesteld dat het college van B en W voordat het inleidend verzoekschrift werd ingediend opnieuw, maar nu uit kracht van de delegatie, een procesbesluit heeft genomen.
4.1.2. In hun verweerschrift in cassatie (onder 27) hebben de Gemeenten zich primair op het standpunt gesteld dat verzoekers tot cassatie bij dit onderdeel geen belang hebben omdat het procesbesluit van 24 augustus 1998 bevoegdelijk is genomen op basis van art. 164, eerste lid, Gemeentewet, art. 164, derde en vierde lid, Gemeentewet hier niet van toepassing zijn en bekrachtiging door het bevoegde orgaan tijdig, te weten op 3 februari 1999, is gevolgd. Voor de toelichting van dit standpunt verwijzen de Gemeenten naar hetgeen zij hebben gesteld bij het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (onder 35-39).
4.1.3. Nadat de Gemeenten hun verweerschrift in cassatie hadden ingediend, heeft Uw Raad, op 14 april 2000, arrest gewezen in de zaak van Aapeha Vastgoed B.V. tegen de gemeente Tilburg.38 In dat arrest is Uw Raad in r.o. 3.4 tot het oordeel gekomen - en in zoverre teruggekomen van het arrest-Udenhout39 - dat het college van b. en w. van een gemeente ingevolge het eerste lid van art. 164 bevoegd is om bij wege van conservatoire maatregel, ter voorkoming van verlies van recht, rechtsmiddelen in een civiele procedure aan te wenden, en dat op de daarbij vereiste bekrachtiging door de gemeenteraad het bepaalde in lid 4 toepassing mist.
4.1.4. Niet voor betwisting vatbaar lijkt mij dat het college van B en W van de gemeente Maastricht, gelet op de in art. 26, tweede lid, Wvg bepaalde termijn, op 24 augustus 1998 bevoegd was om, met toepassing van art. 164, eerste lid, Gemeentewet, te besluiten om een verzoek tot nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg in te dienen. (Vgl. r.o. 5.4.3, die in cassatie niet is bestreden.)
4.1.5. Nu voorts de besluitvorming omtrent het voeren van civielrechtelijke rechtsgedingen bij besluit van de gemeenteraad van Maastricht d.d. 15 september 1998, in werking getreden op 24 september 1998, aan het college van B en W was gedelegeerd, behoefde het procesbesluit geen bekrachtiging meer door de gemeenteraad. Evenmin kon van het college van B en W worden gevergd dat zij haar eigen, bevoegdelijk genomen procesbesluit tijdens de procedure voor de rechtbank40 zou bekrachtigen, dan wel, voordat het inleidend verzoekschrift daadwerkelijk werd ingediend op 25 september 1998, nogmaals, nu uit kracht van de delegatie, een procesbesluit zou nemen. In feite impliceert het daadwerkelijk indienen van het inleidende verzoekschrift door het na delegatie bevoegd geworden orgaan de bekrachtiging van het eerder door dat orgaan genomen procesbesluit.
4.1.6. Onderdeel 3 van het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld. Ik deel niet de visie van de Gemeenten dat verzoekers tot cassatie geen belang hebben bij dit onderdeel, omdat ook wanneer, zoals hier, art. 164, eerste lid, Gemeentewet van toepassing is, de vraag kan rijzen of het procesbesluit door het bevoegde orgaan van de gemeente is bekrachtigd en het nu juist het antwoord op die vraag is waartegen het onderdeel is gericht.
4.2. Onderdeel 1
4.2.1. Dit onderdeel klaagt onder 1.1 en 1.2 erover dat het Hof in r.o. 4.6, maar met name ook in r.o. 4.8 en 4.9 heeft miskend dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor toepassing van art. 26 Wvg geen plaats is indien de betrokken rechtshandeling, zoals hier volgens het Hof het geval is, ertoe strekt dat op de betrokken gronden werken ter uitvoering van de daaraan door de gemeente gegeven bestemmingen zullen worden gerealiseerd. Dan zou immers geen afbreuk worden gedaan aan het belang van de gemeente bij haar in de wet geregelde voorkeurspositie, welk belang hierdoor zou worden bepaald dat de door de gemeente gewenste bestemming van de gronden, waarvoor haar voorkeursrecht geldt, tijdig en op de door de gemeente toegestane wijze wordt verwezenlijkt.
4.2.2. Deze klacht treft geen doel. Het is in zijn algemeenheid niet juist dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor toepassing van art. 26 Wvg geen plaats is indien de betrokken rechtshandeling ertoe strekt dat op de betrokken gronden werken ter uitvoering van de daaraan door de gemeente gegeven bestemmingen zullen worden gerealiseerd. Dat is te ongenuanceerd. Als de eigenaar zelf, eventueel of zonodig geholpen door derden, de gewenste bestemming wil realiseren, wordt hij niet gehinderd door het voorkeursrecht, maar als hij, zoals hier, de beschikkingsmacht over de grond feitelijk overdraagt, tegen een vaste prijs, is sprake van een verkapte vervreemding, doet hij vrijwillig afstand van de verwezenlijkingsvoorrang die hem is toegekend boven de gemeente en heeft hij geen rechtens te respecteren belang meer om de grond niet aan de gemeente aan te bieden, omdat hij aanspraak kan maken op een koopprijs die door de wetgever in formele zin adequaat is bevonden. Zie hiervóór onder 3.13. Vervolgens blijft alleen het belang van de gemeente over. Dat belang, zo betoogde ik samenvattend onder 3.16 hiervoor, is gelegen in de aanbiedingsplicht die ertoe strekt de gemeente in staat te stellen de grond te kopen met het oog op de tijdige realisatie, onder haar regie, van de op die grond rustende bestemming.
4.2.3. Het Hof gaat in r.o. 4.6 voorbij aan de zinsnede "en de bestemming niet of op een te laat tijdstip wordt gerealiseerd" in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1995/96, 24 235, nr. 5, blz. 18; zie hiervóór onder 2.12). Uit die zinsnede zou kunnen worden afgeleid dat voor een eventuele toewijzing van het vernietigingsverzoek (tevens) zou moeten blijken dat de rechtshandeling waarvan de nietigheid is ingeroepen de verwezenlijking van de door de gemeente beoogde bestemming in de weg staat dan wel leidt tot een niet tijdige verwezenlijking van die bestemming. Ik wijs in dit verband ook op de opmerking van Minister de Boer tijdens de behandeling van het wijzigingsvoorstel in de Tweede Kamer; zie hiervóór onder 2.14. Daar staat tegenover dat de Minister tijdens diezelfde behandeling ook een voorbeeld gaf van een situatie waarin art. 26 Wvg geldt, maar dan zonder aan de genoemde overdracht van het economische bezit aan een derde de aanvullende eis te stellen dat de bestemming niet of op een te laat tijdstip wordt gerealiseerd. Zie hiervóór onder 2.15. Ook in de nota naar aanleiding van het verslag gaat het slechts om een voorbeeld en beide keren dat de Minister een voorbeeld noemt, geeft zij te kennen dat de rechter maar het voortouw moet nemen bij de beantwoording van de vraag in welke situaties art. 26 Wvg met succes kan worden ingeroepen. Ik verwijs in dit verband ook terug naar mijn opinie, hiervóór onder 3.1.
4.2.4. Hof Amsterdam 4 november 1999, BR 2000, blz. 68 (voorkeursrecht Alkmaar), r.o. 4.13, negeert de zinsnede uit de nota naar aanleiding van het verslag niet en gaat ervan uit dat de Minister met die zinsnede:
"tevens het oog heeft gehad op het gevaar dat zulks het gevolg zal zijn van een constructie als door haar beschreven. Ingevolge artikel 26 lid 2 Wvg moet de gemeente immers binnen acht weken nadat de desbetreffende rechtshandeling van de eigenaar haar ter kennis is gekomen het verzoek tot nietigverklaring c.q. vernietiging bij de rechtbank indienen; op dat moment zal in de regel nog niet duidelijk zijn of de rechthandeling van de eigenaar de (voortgang van de) realisatie van de bestemming belemmert. Het gaat dan in feite om een inschatting hoe die voortgang geweest zou zijn zonder meerbedoelde rechtshandeling van de eigenaar en hoe die voortgang naar verwachting zal zijn als die rechtshandeling in stand blijft. Daarbij dient bedacht te worden dat in eerstbedoelde situatie alleszins denkbaar is dat de gemeente haar voorkeursrecht op de desbetreffende grond alsnog kan effectueren in die zin dat het alsnog tot een verkoop van die grond aan haar komt. In dat geval ligt het in de rede te veronderstellen dat zulks een positief effect zal hebben op de voortgang van de realisatie van het bestemmingsplan, in de eerste plaats omdat de gemeente dan zelf over dat deel van de gronden binnen het bestemmingsplan beschikt en in de tweede plaats omdat dit haar onderhandelingspositie ten opzichte van de overige eigenaren van gronden binnen het bestemmingsplan zal versterken."
4.2.5. Ik sluit mij aan bij de uitleg van meervermelde zinsnede door het Hof Amsterdam dat niet van betekenis lijkt te achten of de tijdige realisering van de bestemming daadwerkelijk, dat wil zeggen in concreto, in gevaar komt door de gewraakte rechtshandeling. In r.o. 6.15 van zijn voormelde beschikking van 30 maart 2000 (voorkeursrecht Utrecht) drukt het Hof Amsterdam het nog wat sterker uit:
"Ook het verweer (…) dat de Gemeente zich te dezen niet op haar voorkeursrecht kan beroepen omdat er geen duidelijke noodzaak bestaat tot gemeentelijke grondverwerving, gaat niet op. Aan de orde is niet de vraag of de Gemeente de grond kan verwerven, maar de vraag of de samenwerkingsovereenkomst tussen [geïntimeerden] een verkapte vervreemding is, zodat de Gemeente de nietigheid daarvan kan inroepen. Bij die laatste vraag speelt het noodzaakcriterium, zoals dat geldt bij onteigening, geen rol."41
4.2.6. Het voorkeursrecht is inderdaad niet te zien als een nieuwe, vereenvoudigde vorm van onteigening ten algemenen nutte, ontdaan van de daarvoor geldende procedurevoorschriften en rechtswaarborgen. De bij een onteigening vereiste noodzaak tot verwerving op korte termijn hoeft bij de uitoefening van het voorkeursrecht dan ook geenszins aanwezig te zijn.42 43 Een belangenafweging terzake van de uitoefening van het voorkeursrecht kent de Wvg juist niet, omdat het anders dan een onteigening niet uitgaat van een gedwongen vervreemding.44 Het ligt dan ook niet in de rede dat een gemeente die op grond van art. 26 Wvg de nietigheid inroept van een rechtshandeling, ineens wèl zou moeten bewijzen dat de tijdige realisering van de bestemming in gevaar komt door die rechtshandeling.
Daarbij komt dat de 8-weken termijn van art. 26 Wvg voor de gemeente doorgaans te kort is om vast te stellen of de desbetreffende partijen wel of niet bereid zijn mee te werken aan de (tijdige) realisering van het bestemmingsplan en hierover sluitende afspraken te maken.45 Voorts wijzen Hoekstra46 en Van Rijckevorsel47 erop dat ingeval sprake is van een vervroegde vestiging van het voorkeursrecht op grond van art. 8a Wvg, aard en omvang van de bestemming ten behoeve waarvan het voorkeursrecht wordt gevestigd nog niet duidelijk vaststaan en de bereidheid van de desbetreffende partijen dus niet echt kan worden getest. De suggestie van Hoekstra48 dat de rechtbank de behandeling van het nietigheidsverzoek van de gemeente dan maar moet aanhouden tot aan het moment waarop bedoelde duidelijkheid wel voorhanden is, wijs ik af aangezien de nietigheidstoetsing van de gewraakte rechtshandeling niet een andere kan zijn dan een toetsing ex tunc in die zin dat gerekend naar het tijdstip waarop de gemeente de nietigheidsactie instelt moet worden beoordeeld of sprake is van wetsontduiking.
4.2.7. Onder 1.3 van het onderdeel wordt erover geklaagd dat het Hof in r.o. 4.9 ten onrechte van beslissend belang acht dat de bestemming wordt gerealiseerd door een derde aan wie de desbetreffende gronden door hun eigenaren ter beschikking zijn gesteld en dat dit geschiedt voor rekening en risico van die derde. Het Hof zou hebben miskend dat art. 26 Wvg niet, ook niet mede ertoe strekt om de Gemeenten een middel te geven teneinde te voorkomen dat anderen dan zij zelf de bestemming van de betrokken gronden realiseren.
4.2.8. Deze klacht berust in zoverre op een onjuiste lezing van r.o. 4.9, dat het Hof niet heeft miskend dat art. 26 Wvg niet ertoe strekt om de gemeente een middel te geven teneinde te voorkomen dat grondeigenaren voor eigen rekening en risico of voor gezamenlijke rekening en risico met een derde de bestemming van de betrokken gronden realiseren, en faalt ook voor het overige.
4.2.9. Het belang dat het Hof toekent aan het antwoord op de vraag of het de grondeigenaar is die de bestemming voor zijn eigen rekening en risico of voor gezamenlijke rekening en risico met een derde realiseert, wordt misschien nog het beste geïllustreerd met een citaat uit een beschikking van het Hof 's-Gravenhage van 27 januari 200049, waarin het na in r.o. 4.3. te hebben vastgesteld dat de samenwerkingsovereenkomst tussen grondeigenaar en ontwikkelaar in zijn effect gelijk te stellen is met een overeenkomst van koop en verkoop en tot gevolg heeft dat de Gemeente haar voorkeursrecht ten aanzien van de grond niet kan uitoefenen, overwoog:
"4.4. Het hof verwerpt het betoog van appellanten dat de eis dat de grondeigenaar bij het zelf realiseren van de nieuwe bestemming risico moet lopen niet mag worden gesteld omdat deze niet blijkt uit de wetsgeschiedenis.
Het hof acht deze eis een geschikt criterium om te bepalen of sprake is van zelfrealisatie dan wel van verkapte verkoop van de grond. Uit het vorenstaande volgt, dat het hof van oordeel is dat het laatste in casu het geval is."
4.2.10. De eis dat de grondeigenaar bij het zelf realiseren van de nieuwe bestemming risico moet lopen, vindt, naar het mij voorkomt, wel degelijk een grondslag in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg. Zoals uit de onder 2.11 en 2.12 geciteerde passages uit de wetgeschiedenis blijkt, kan een particuliere grondeigenaar voor de realisering van de nieuwe bestemming (eventueel)50 een derde te hulp roepen, maar wanneer de eigenaar, zoals in het onderhavige geval, de beschikkingsmacht over de grond feitelijk overdraagt tegen een vaste prijs, is daarvan geen sprake. Wanneer de grond niet tegen een vaste prijs wordt overgedragen, maar de eigenaar voor eigen risico doet realiseren, is naar mijn mening wèl sprake van het te hulp roepen van een derde. In dat geval is art. 26 Wvg niet van toepassing. Dat blijkt ook uit de onder 2.11 geciteerde passage. De in die passage beschreven situatie wordt in feite (nog) niet geregeerd door art. 26 Wvg.51
4.2.11. De onder 1.4 tot en met 1.6 van het onderdeel geformuleerde klachten kunnen gezamenlijk besproken worden.
Onder 1.4 van het onderdeel betogen verzoekers tot cassatie dat het onbegrijpelijk is dat het Hof in r.o. 4.9 vaststelt dat de samenwerkingsovereenkomsten zijn aangegaan met de kennelijke bedoeling afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeenten, nu uit de tekst van de samenwerkingsovereenkomst52 reeds zou blijken dat met de voorkeurspositie van de Gemeenten rekening is gehouden en de samenwerkingsovereenkomsten ertoe strekken de door de Gemeenten gewenste bestemming van de betrokken gronden te realiseren, zodat aan het belang van de Gemeenten bij hun voorkeurspositie geen enkele afbreuk wordt gedaan.
Onder 1.5 wordt erover geklaagd dat de vaststelling aan het slot van r.o. 4.9, dat de Gemeenten geen gebruik kunnen maken van hun voorkeursrecht, evenmin is af te leiden uit de door het Hof in r.o. 4.8 genoemde feiten en omstandigheden, gelet op art. 2, derde lid, van de samenwerkingsovereenkomsten en in aanmerking genomen dat bij een eventuele juridische overdracht nog zal kunnen blijken of de door de Gemeenten gewenste bestemming inderdaad is gerealiseerd op een zodanige wijze dat de Gemeenten hun voorkeursrecht niet kunnen uitoefenen.
Tenslotte wordt onder 1.6 erover geklaagd dat het Hof in de laatste zin van r.o. 4.9 heeft miskend dat ook als de samenwerkingsovereenkomsten gelijk zouden zijn te stellen met overeenkomsten van koop en verkoop, die enkele kwalificatie, gelet op art 10 Wvg, geen afbreuk kan doen, althans in dit geval geen afbreuk doet aan de voorkeurspositie van de Gemeenten, aangezien bij vervreemding van de gronden art. 10 Wvg alsnog zal moeten worden toegepast en er (thans) dus geenszins aanleiding bestaat tot nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg, te minder nu de samenwerkingsovereenkomsten strekken tot realisering van de door de Gemeenten gewenste bestemming.
4.2.12. Deze klachten zien alle eraan voorbij dat het Hof in r.o. 4.9. - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat de samenwerkingsovereenkomsten in essentie neerkomen op een feitelijke overdracht van de beschikkingsmacht van de grond tegen een vaste prijs voor de eigenaren en dat de grondeigenaren de bestemming van de grond niet voor hun eigen rekening en risico of voor gezamenlijke rekening en risico met een derde realiseren. Hiervóór, onder 3.17, heb ik gesteld dat hieruit volgt dat, nu geen van de in art. 10, tweede lid, Wvg genoemde gevallen zich te dezen voordoet, de grondeigenaren met medewerking van Stienstra hebben getracht de in art. 10, eerste lid, Wvg voorgeschreven aanbiedingsplicht te ontduiken, hetgeen een evidente schending is van het belang dat de Gemeenten bij hun voorkeurspositie hebben. Irrelevant is in dat geval dat de samenwerkingsovereenkomsten ertoe strekken de door de Gemeenten gewenste bestemming van de betrokken gronden te realiseren. Zie hiervóór onder 3.10, 4.2.5 en 4.2.6.
4.2.13. In de toelichting op het onderdeel hebben verzoekers tot cassatie nog erop gewezen53 dat bij Koninklijk Besluit van 7 december 1998, no. 98.005787 ten aanzien van de gronden van verzoekers tot cassatie sub 2 de goedkeuring is onthouden aan het besluit van de raad van de gemeente Maastricht van 19 mei 1998, no. 71-1998, tot onteigening als bedoeld in Titel IV Ow. De Kroon overwoog daartoe in het bijzonder dat gelet op de grootte en de situering van de desbetreffende gronden, alsmede gelet op de overeenkomst die verzoekers tot cassatie sub 2 reeds zijn aangegaan met de ontwikkelaar Stienstra het voorshands aannemelijk is, dat verzoekers tot cassatie sub 2 de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" zelf kunnen en willen realiseren.
4.2.14. Onteigeningsnoodzaak ontbreekt onder meer wanneer de eigenaar bereid en in staat is het werk waarvoor onteigend wordt zelf uit te voeren. Dan hoeft onteigening, die is te beschouwen als ultimum remedium, niet te worden ingezet en mag onteigening ook niet worden ingezet. Tot dusver lijken Kroon en onteigeningsrechter de lat niet al te hoog te leggen.54 In HR 16 december 1992, NJO 1993, 9, na conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense (zie de onderdelen 16 tot en met 19 daarvan) en m. nt. MB (zie ad b) (Rotterdam/Bakkeren), overwoog Uw Raad onder 3.5 dat het betoog dat een eigenaar zich alleen met kans op succes tegen een onteigening kan verzetten op grond van de stelling dat hij zelf in staat en bereid is de bestemming op zijn grond te realiseren, wanneer die eigenaar er in het verleden blijk van heeft gegeven dan wel deugdelijk en gemotiveerd kan aantonen dat hij zelf wat betreft ervaring en know how in staat is tot realisering van het bestemmingsplan, geen steun vindt in het recht.
In het kader van het voorkeursrecht speelt zelfrealisatie, zoals wij hiervóór onder 4.2.6 en 4.2.10 hebben gezien, eveneens een rol, maar wel een duidelijk andere dan in het onteigeningsrecht. Is sprake van zelfrealisatie, dan valt de desbetreffende rechtshandeling niet onder het toepassingsbereik van art. 26 Wvg. Het criterium om te bepalen of sprake is van zelfrealisatie is ook een ander, te weten of sprake is van (gedeeltelijk) voor eigen risico realiseren. Zie eveneens hiervóór onder 4.2.10.
Daarbij komt dat het voorkeursrecht geenszins het karakter van een onteigening heeft. Het voorziet alleen in de mogelijkheid tot het scheppen van een voorrang voor de gemeentebesturen bij de verwerving van onroerend goed dat het voorwerp vormt van een vrijwillig voorgenomen vervreemding.55 De gedachte dat een met het voorkeursrecht belaste zaak te gelegener tijd hoe dan ook in aanmerking zal komen voor onteigening, is niet juist. Het voorkeursrecht richt zich op de mogelijkheden tot aankoop los van eventuele onteigeningsbesluiten en vooral voordat daarvan sprake kan zijn. Er bestaat dan ook geen samenhang met de onteigeningsprocedure.56 Ook in § 3 van de nota naar aanleiding van het verslag bij de wijzigingswet wordt ingegaan op de relatie met onteigening. Daar wordt uiteengezet dat vanwege de gewijzigde verhoudingen op de grondmarkt tussen de gemeentelijke overheid en marktpartijen onteigening in het algemeen slechts een bescheiden rol zal kunnen vervullen.57
Ik kom tot de slotsom dat het systematisch niet onjuist is dat aan het begrip zelfrealisatie in het kader van het voorkeursrecht een taalkundig zuiverder uitleg wordt gegeven dan in het onteigeningsrecht.
4.2.15. Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat onderdeel 1 van het middel tevergeefs is voorgesteld.
4.3. Onderdeel 2
4.3.1. Dit onderdeel klaagt erover dat het overwogene in r.o. 4.7 onjuist is, omdat de door het Hof aan art. 26 Wvg gegeven uitleg en toepassing in strijd zou zijn met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
4.3.2. Ingevolge het bepaalde bij art. 1, tweede lid, Eerste Protocol EVRM, heeft een Staat het recht om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
4.3.3. P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, derde druk (1998) schrijven:
" (blz. 640) (…) As concerns the 'general interest' aim of the interference, the Court, accepting a wide margin of appreciation, has stated that 'it will respect the legislature's judgment as to what is in the general interest unless that judgment be manifestly without reasonable foundation.'(…) Thus, a wide variety of aims have been considered to be in the general interest, such as social and economic policy aims in the fields of (…) town planning(…).[Voetnoot: See (…) judgment of 25 October 1989, Allan Jacobson, A. 163, p. 17(…).]"
en:
(blz. 639) (…) Given the flexibility of 'the reasonable relationship of proportionality' criterion and the wide margin of appreciation, the Court will not easily conclude that a fair balance [between the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual's fundamental rights] has not been achieved, not even when it entertains doubts on this score.(…) Although the Court has recognised that the fair balance will be lacking where the applicant had to bear an individual and excessive burden,(…) a complaint has better chances of success where the applicant can show that the control of the use of his property suffered from procedural irregularities such as non-implementation of domestic court judgments, or (otherwise) from a lack of application of domestic law."
4.3.4. Verzoekers tot cassatie stellen op de eerste plaats dat het algemeen belang niet betrokken is bij de wijze waarop het ruimtelijk beleid wordt gerealiseerd en te minder bij een bepaalde voorkeur die een gemeente heeft ten aanzien van die wijze, te weten de realisering van de bestemming zelf ter hand nemen en daartoe de gronden verwerven.
Deze stelling is evenwel niet juist, want miskent dat het algemeen belang, dat wil zeggen het belang van de gemeente, bij het voorkeursrecht is gelegen in de aanbiedingsplicht, die ertoe strekt de gemeente in staat te stellen de grond te kopen met het oog op de tijdige realisatie, onder haar regie, van de op die grond rustende bestemming. Zie hiervóór onder 3.16. Het gaat er om gemeenten een instrument in handen te geven dat hen in staat stelt hun verantwoordelijkheid waar te maken voor een tijdige en evenwichtige uitvoering van het ruimtelijk beleid in ons land.58 Het algemeen belang is dus wel degelijk betrokken bij de wijze waarop het ruimtelijk beleid wordt gerealiseerd.
4.3.5. Op de tweede plaats zou de toepassing die het Hof heeft gegeven aan art. 26 Wvg in strijd zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ook dit betoog faalt.
4.3.6. De wetgever heeft uitvoerig stilgestaan bij de afweging van het algemeen belang bij het voorkeursrecht tegen het belang van de individuele grondeigenaar.59 In die afwegingen kan ik geen aanknopingspunten vinden voor strijdigheid van het oordeel van het Hof met art. 1, tweede lid, Eerste Protocol EVRM, zoals dat door het EHRM wordt uitgelegd. Bovendien wijs ik erop dat, zoals ik onder 3.5 hiervoor betoogde, het eigendomsrecht niet zozeer wordt ingeperkt door de uitoefening van het voorkeursrecht als wel door de vestiging ervan. Tegen die vestiging staat evenwel een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open, in het kader waarvan ook de toetsing aan art. 1 Eerste Protocol EVRM kan en/of moet plaatsvinden.
5. Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
De Gemeente heeft een incidenteel cassatiemiddel voorgesteld, voor het geval het derde onderdeel van het principaal cassatiemiddel geheel of gedeeltelijk gegrond bevonden mocht worden. Hiervóór, onder 4.1, heb ik betoogd dat en waarom onderdeel 3 van het principaal cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld. Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel behoeft derhalve geen bespreking.60
6. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1. Bouwrecht 2000, blz. 240.
2 Bouwrecht 1999, blz. 419; Jurisprudentie Bestuursrecht 1999, 38, m. nt. R.J.N.S.
3 Wet van 22 april 1981, Stb. 236, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 28 januari 1999, Stb. 30.
4 Kamerstukken II 1976/77, 13 713, nr. 9, blz. 16.
5 Kamerstukken II 1976/77, 13 713, nr. 24.
6 T.a.p., blz. 2.
7 T.a.p., blz. 3.
8 Zie Kamerstukken II 1976/77, 13 713, nr. 32, blz. 4, en Kamerstukken II 1978/79, 13 713, nr. 32, blz. 6; kennelijk heeft de kabinetscrisis van 1977 niet alleen de grondpolitieke plannen van het kabinet Den Uyl maar ook de nummering van de kamerstukken door de war gegooid.
9 Kamerstukken II 1979/80, 13 713, nr. 36, blz. 22.
10 Kamerstukken II 1979/80, 13 713, nr. 36, blz. 32.
11 Handelingen II 1980, blz. 701, rk.
12 T.a.p., blz. 702, lk.
13 Vgl. P.C.E. van Wijmen, Wet voorkeursrecht gemeenten verklaard, 1998, blz. 2.
14 Kamerstukken II 1994/95, 24 235, nr. 3, blz. 13.
15 Is de bestemmingswijziging gerealiseerd, dan vervalt het voorkeursrecht. Dat is en blijft de basis van het voorkeursrecht, aldus de Minister tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer. Zie Handelingen I 1996, blz. 38-1890, rk.
16 Kamerstukken II 1995/96, 24 235, nr. 5, blz. 16.
17 Kamerstukken II 1995/96, 24 235, nr. 5, blz. 17 en 18.
18 Handelingen II 1996, blz. 52-3857, lk.
19 Handelingen II 1996, blz. 52-3876, lk.
20 Handelingen II 1996, blz. 52-3880, lk.
21 Kamerstukken II 1975/76, 13 713, nr. 3, blz. 11.
22 Kamerstukken II 1975/76, 13 713, nr. 3, blz. 12.
23 Kamerstukken II 1976/77, 13 713, nr. 9, blz. 2 en 4; nr. 13, blz. 1 en 2.
24 Kamerstukken II 1975/76, 13 713, nr. 3, blz. 12.
25 Kamerstukken II 1994/95, 24 235, nr. 3, blz. 3-5. Zie ook nog de opmerkingen van Minister De Boer tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer in Handelingen II 1996, blz. 52-3843-3845.
26 Kamerstukken II 1995/96, 24 235, nr. 5, blz. 3.
27 P. de Haan, Grondpolitiek in discussie: een aanzet voor een nieuw programma, NJB 2000, blz. 149 rk.
28 I.C. van der Vlies, Het toeristische karakter van het bestuursrecht, Den Haag, 1999, blz. 23-24.
29 Ter informatie: uit een steekproef is gebleken dat een grote meerderheid (80%) van de gemeenten het voorkeursrecht primair heeft gevestigd om de controle te houden over de ontwikkeling van de locatie. Bij 20% van de steekproefgemeenten vormt het tegengaan van prijsopdrijving de belangrijkste reden voor vestiging van het voorkeursrecht; zie Herman de Wolff, Daniëlle Groetelaers en Jitske de Jong, Eerste ervaringen met de gewijzigde Wet voorkeursrecht gemeenten, 1998, § 4.3.1.
30 Een snelle blik in de Justex Databanken leerde mij dat de gang naar de bestuursrechter, ook in hoger beroep, nogal eens wordt gemaakt, waarbij nu eens de eigenaar en dan weer de gemeente aan het langste eind trekt.
31 BR 2000, blz. 520 en Juridische Berichten voor het Notariaat, mei 2000, blz. 12.
32 Tegen deze beschikking is het cassatieberoep ingesteld dat bij Uw Raad is geregistreerd onder nr. R99/210. In die zaak heb ik mijn conclusie genomen op 8 juni 2000.
33 Tegen deze beschikking is het cassatieberoep ingesteld dat bij Uw Raad is geregistreerd onder nr. R99/217. In die zaak heb ik mijn conclusie genomen op 14 juni 2000.
34 Tegen deze beschikking is het cassatieberoep ingesteld dat bij Uw Raad is geregistreerd onder nr. R00/44. In die zaak neem ik heden eveneens mijn conclusie.
35 In de memorie van antwoord bij de wijzigingswet (Kamerstukken I 1995/96, 24 235, nr. 202b, blz. 2, tweede alinea) wordt opgemerkt:
"De kans dat zich gedurende de [taxatie-]procedure een derde meldt die meer dan de getaxeerde prijs zegt te willen bieden, zal zich inderdaad kunnen voordoen. Of echter dit <<buitenkansje>> onder deze specifieke omstandigheden zou moeten worden gehonoreerd, raakt wel aan de vraag in hoeverre een - al dan niet toevallige - eigenaar van grond die voor een bestemmingswijziging in aanmerking komt, onbeperkt voordeel mag trekken uit die wijziging als ware hij monopolist. Naar het oordeel van de regering behoort dat niet het geval te zijn. Dit wetsvoorstel heeft mede tot doel excessieve prijsopdrijving ten gevolge van bestemmingsplanwijzigingen te voorkomen. Daarover hoeft geen misverstand te bestaan."
Zie over de problematiek van de 'overwinst' ook de bijdrage van P.C.E. van Wijmen onder de titel 'Enige gedachten over grondbeleid', aan 'Yin-Yang', een bundel opstellen, op 12 mei 2000 aangeboden aan M.J.A. van Mourik ter gelegenheid van zijn 25-jarig ambtsjubileum als hoogleraar, blz. 451-458.
36 Vgl. onderdeel 2.12 van mijn conclusie voor HR 30 september 1998, NJ 1999, 411, m. nt. PCEvW (onder 1), waarin ik heb betoogd dat het belang van een projectontwikkelaar in een onteigeningsprocedure geen bescherming verdient.
37 Herman de Wolff, Daniëlle Groetelaers en Jitske de Jong, a.w., blz. 66-67.
38 Nr. C98/216, RvdW 2000, 107 en Gst. 2000, 7119, blz. 254, met naschrift H.Ph.J.A.M. Hennekens.
39 HR 28 februari 1997, nr. 16 188, NJ 1997, 307.
40 Vgl. r.o. 3.4, voorlaatste alinea, van het arrest van 14 april 2000, RvdW 2000, 107: "Voorts past het in het algemene stelsel van het burgerlijk procesrecht dat het door een onbevoegde namens een rechtspersoon aanwenden van een rechtsmiddel tijdens de daardoor aangevangen instantie (cursivering van mij, jwi) kan worden bekrachtigd door het bevoegde orgaan van de rechtspersoon, zonder dat daarbij op straffe van niet-ontvankelijkheid een bepaalde termijn in acht genomen behoeft te worden."
41 Zie ook Hof Arnhem 16 mei 2000, BR 2000, blz. 595 (voorkeursrecht Doetinchem), dat onder 4.8 overweegt dat of, en zo ja, in welke mate de gemeentelijke regiefunctie met betrekking tot de realisatie van de beoogde bestemming daadwerkelijk wordt aangetast, met name of de tijdige bestemmingsverwezenlijking wordt gefrustreerd, in het midden kan blijven.
42 Kamerstukken II 1975/76, 13 713, nr. 3, blz. 12.
43 Volgens J. Hoekstra, De gewijzigde Wet voorkeursrecht gemeenten: rechtsbescherming, schadevergoeding, zelfrealisatie en fraus-legis-actie, BR 1998, blz. 571, onder 14, en G.C.W. van der Feltz, Aantasting van eigendomsrechten: alleen als het niet anders kan!, Vastgoedrecht 1998, blz. 82, zou het noodzaaksvereiste wel een rol kunnen/behoren te spelen bij de beslissing van de gemeente om van een bestaand voorkeursrecht daadwerkelijk gebruik te maken (art. 12 Wvg).
44 Kamerstukken II 1979/80, 13 713, nr. 36, blz. 19 en 12.
45 Vgl. J.A.M. Smeekens, Biedt artikel 26 Wet voorkeursrecht gemeenten werkelijk nieuwe mogelijkheden, Gst. 1997, 7066, blz. 686.
46 T.a.p., blz. 573, rk.
47 Economische overdrachten in voorkeursrechtgebieden. Constructies onder vuur, Gst. 1999, 7102, blz. 402.
48 T.a.p., blz. 573, rk, blz. 574, lk.
49 BR 2000, blz. 427 (voorkeursrecht Nootdorp).
50 Op blz. 25 van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1995/96, 24 235, nr. 5) wordt opgemerkt dat als de eigenaar zelf, zonodig (cursivering van mij, jwi) geholpen door derden, de gewenste bestemming wil realiseren, hij niet wordt gehinderd door het voorkeursrecht.
51 Zie P.C.E. van Wijmen, a.w., blz. 253.
52 Bij art. 2, derde lid, is bepaald dat de grondeigenaren na voltooiing van de werkzaamheden gehouden zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van de hun in eigendom toebehorende gronden aan die derde(n) die op aanwijzing van Stienstra daarvoor in aanmerking komen op voorwaarde dat de grondeigenaren daarbij niet handelen in strijd met de Wvg, voor zoveel dat ten tijde van de aanwijzing door Stienstra nog betekenis heeft.
53 Verzoekschrift in cassatie, blz. 14.
54 Vgl. E. van der Schans, Onteigening, zelfrealisatie en de Hoge Raad, BR 2000, blz. 377-383.
55 Kamerstukken II 1976/77, 13 713, nr. 9, blz. 11.
56 Kamerstukken II 1976/77, 13 713, nr. 9, blz. 3. Zie ook Kamerstukken II 1976/77, 13 713, nr. 13, blz. 7 en Handelingen I, 21 april 1981, blz. 779, mk.
57 Kamerstukken II 1995/96, 24 235, nr. 5, blz. 9-10.
58 Aldus Minister De Boer tijdens de behandeling van het wetsvoorstel 24 235 in de Tweede Kamer in Handelingen II 1996, blz. 52-3843, lk.
59 Kamerstukken II 1995/96, nr. 24 235, nr. 5, blz. 25, tweede tot en met vierde alinea, en blz. 28, voorlaatste alinea; Kamerstukken I 1995/96, 24 235, nr. 202b, blz. 1, laatste alinea tot en met blz. 2, tweede alinea.
60 Dat neemt niet weg dat ik onder 4.1 in feite wel heb gezegd wat ik daarvan vind.
Uitspraak 17‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
17 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/015HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. STIENSTRA BEDRIJFSPROJEKTONTWIKKELING B.V., gevestigd te Heerlen,
2. [Verzoekers 2], beiden wonende te Maastricht,
3. [Verzoekers 3], beiden wonende te Eijsden,
4. [Verzoekers 4], beiden wonende te Rijckholt, gemeente [woonplaats],
5. de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting KANUNNIK SALDEN STICHTING, gevestigd te Maastricht,
VERZOEKERS tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerders,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen,
t e g e n
1. DE GEMEENTE MAASTRICHT, gevestigd te Maastricht,
2. DE GEMEENTE EIJSDEN, gevestigd te Eijsden,
VERWEERSTERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel verzoeksters,
advocaat: mr. F.H.A.M. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 september 1998 ter griffie van de Rechtbank te Maastricht ingediend verzoekschrift hebben verweersters in cassatie - verder te noemen: de gemeenten - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht op grond van het bepaalde in art. 26 Wet voorkeursrecht gemeenten de overeenkomsten die verzoekster tot cassatie sub 1 - verder te noemen: Stienstra - met verzoekers tot cassatie sub 2 tot en met 5 - verder te noemen: de grondeigenaren - heeft gesloten betreffende de gronden van de grondeigenaren, die gelegen zijn in het gebied van het toekomstige "Bedrijventerrein Eijsden-Maastricht", nietig te verklaren.
Stienstra en de grondeigenaren hebben het verzoek gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 7 januari 1999 het verzoek van de gemeenten afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben de gemeenten hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Stienstra; de grondeigenaren hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 1 december 1999 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van de gemeente toegewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben Stienstra en de grondeigenaren beroep in cassatie ingesteld. De gemeenten hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De gemeenten hebben verzocht het principale beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Ilsink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Provinciale Staten van Limburg hebben bij besluit van 18 juni 1993 een streekplanherziening vastgesteld voor het gebied dat is gelegen tussen de bebouwde kommen Gronsveld en Heugem/Randwyck-Zuid, welk gebied is gelegen in de gemeenten Eijsden en Maastricht. Het doel van de herziening van het streekplan op dit onderdeel is de ontwikkeling van een gemeentegrensoverschrijdend bedrijventerrein ter grootte van ca. 90 ha mogelijk te maken.
(ii) Door de gemeenteraad van de gemeente Maastricht is in verband met het voorgaande op 4 maart 1997 vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eijsden-Maastricht", voorzover het haar grondgebied betreft; de gemeente Eijsden heeft op 11 maart 1997 het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eijsden-Maastricht" vastgesteld, voorzover het haar grondgebied betreft.
(iii) Door beide gemeenten zijn de gronden in het toekomstige bedrijventerrein, voorzover op ieders grondgebied gelegen, aangewezen als gronden waarop de Wet voorkeursrecht gemeenten (verder: Wvg) van toepassing is. In de gemeente Maastricht heeft die aanwijzing plaatsgevonden bij besluit van de gemeenteraad van 3 september 1996 (vervroegd, op basis van art. 8 Wvg) en bij besluit van de gemeenteraad van 4 maart 1997 (definitief, op basis van art. 2 Wvg). In de gemeente Eijsden heeft de aanwijzing plaatsgevonden bij besluit van de gemeenteraad van 10 september 1996 (vervroegd, op basis van art. 8 Wvg) en bij besluit van de gemeenteraad van 11 maart 1997 (definitief, op basis van art. 2 Wvg).
(iv) In de loop van 1998 heeft Stienstra met de grond- eigenaren zogenaamde samenwerkingsovereenkomsten gesloten, betrekking hebbend op de aan de grondeigenaren toebehorende gronden, gelegen binnen de grenzen van het hiervoor bedoelde toekomstige bedrijventerrein.
3.2 De gemeenten hebben bij op 25 september 1998 ter griffie van de Rechtbank ingekomen verzoekschrift krachtens het bepaalde in art. 26 Wvg de nietigheid ingeroepen van de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde overeenkomsten.
De Rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de bedoelde overeenkomsten alsnog nietig verklaard.
3.3.1 Bij de beoordeling van het tegen 's Hofs beschikking gerichte cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld.
3.3.2 Het in de Wvg geregelde voorkeursrecht houdt volgens de parlementaire geschiedenis van de oorspronkelijke wet in "een verwervingsvoorrang voor de gemeente ingeval de eigenaar of zakelijk gerechtigde vrijwillig mocht overgaan tot vervreemding" en is bedoeld als een "instrument ter versterking van de positie van de gemeenten bij hun aankoopbeleid" (Kamerstukken II, 1979-1980, 13713, nr. 36, blz. 12, en 1975-1976, 13713, nrs. 1-3, blz. 12). Het beoogt "de bevordering van een slagvaardig en vooruitziend aankoopbeleid, dat zo min mogelijk zal worden doorkruist door transacties met derden met de mogelijke gevolgen van dien, zoals prijsopdrijving of vrijheidsbeperking in de uitvoering van bestemmingsplannen" (Kamerstukken II, 1976-1977, 13713, nr. 9, blz. 4).
Bij de totstandkoming van de Wet van 4 juli 1996, Stb. 389, waarbij de werkingssfeer van de Wvg aanzienlijk is uitgebreid en deze wet ook overigens ingrijpend is gewijzigd, is, naast andere doeleinden, als belangrijkste doel van het voorkeursrecht genoemd de regisserende rol van de gemeente bij de verwezenlijking van bestemmingsplannen in uitbreidingslocaties, ook wel aangeduid als de 'regiefunctie' van de gemeente. In de memorie van toelichting, blz. 4, wordt te dien aanzien overwogen:
"Om de regie bij de samenwerking met de particuliere sector vlot te doen verlopen blijft het echter noodzakelijk dat gemeenten zich ook actief kunnen opstellen op de grondmarkt. Garanties dat de uitvoering door derden tijdig en kwalitatief voldoende tot stand zal komen zijn in de praktijk lastig te bedingen. Door een gericht verwervings- en uitgiftebeleid zijn gemeenten beter in staat de noodzakelijke woningbouwlocaties tijdig te (doen) realiseren. De gemeente kan immers als eigenaar van de gronden zelf bepalen welke planonderdelen, onder welke condities, op welk tijdstip en door welke marktpartijen kunnen worden uitgevoerd. Door tijdige verwerving kan de gemeente ook voorkomen dat grond in handen komt van particulieren die niet tot zelfuitvoering willen overgaan, maar de grond bijvoorbeeld uit speculatiemotieven in bezit willen nemen."
3.3.3 Volgens art. 26 lid 1 Wvg kan een gemeente de nietigheid inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in deze wet geregelde voorkeurspositie. Voor de interpretatie van art. 26 is in het bijzonder de ontstaansgeschiedenis van de Wet van 4 juli 1996 van belang, bij welke wet deze bepaling haar huidige inhoud heeft gekregen.
Het middel stelt de vraag aan de orde, wanneer een overeenkomst waarbij de eigenaar van gronden waarop een voorkeursrecht krachtens de Wvg is gevestigd, aan een derde zekere rechten op en bevoegdheden ten aanzien van die gronden heeft gegeven, kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in de Wvg geregelde voorkeurspositie, zodat de gemeente de nietigheid ervan kan inroepen op de voet van art. 26. Te dien aanzien geldt het volgende.
3.3.4 Uit de bewoordingen van art. 26 lid 1, het stelsel van de Wet voorkeursrecht gemeenten en de wetsgeschiedenis volgt dat in de eerste plaats zal moeten komen vast te staan, dat de overeenkomst de kennelijke strekking heeft om het voorkeursrecht van de gemeente te ontgaan en daartoe aldus is opgezet dat geen vervreemding (in de zin van art. 1 Wvg) zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, of althans gedurende een in het licht van de strekking van art. 26 relevant deel van die periode, doch de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond door de eigenaar in een zodanige mate worden overgedragen aan een of meer andere (rechts-)personen, dat een resultaat wordt bereikt dat materieel op hetzelfde neerkomt als vervreemding. In de parlementaire geschiedenis van de Wet van 4 juli 1996 wordt in dit verband gesproken over "feitelijke levering" of "economische-eigendomsoverdracht".
In de tweede plaats kan van een afbreuk doen aan het belang van de gemeente bij haar voorkeurspositie slechts sprake zijn, indien voldoende aannemelijk is dat, als de partijen bij de overeenkomst niet deze overeenkomst hadden gesloten maar een overeenkomst die tot vervreemding van de gronden zou hebben gestrekt, de gemeente van het voorkeursrecht gebruik zou hebben gemaakt en zo mogelijk tot aankoop van de gronden zou zijn overgegaan.
3.3.5 Het tweede in 3.3.4 genoemde vereiste houdt verband met het volgende.
Art. 26 lid 1 vereist niet slechts dat door de rechtshandeling afbreuk wordt gedaan aan de voorkeurspositie van de gemeente, maar tevens dat afbreuk wordt gedaan aan het belang dat de gemeente bij die voorkeurspositie heeft. Voor de beantwoording van de vraag om welke belangen het hierbij kan gaan, is het hiervoor in 3.3.2 overwogene van belang. Het hangt van het door de gemeente gevoerde, c.q. voorgenomen beleid af, welke belangen in het concrete geval in aanmerking moeten worden genomen. Wanneer voldaan is aan het tweede vereiste, zal echter in beginsel kunnen worden aangenomen dat de overeenkomst afbreuk doet aan het concrete belang van de gemeente bij haar voorkeurspositie.
Dit kan evenwel anders zijn, indien de partijen bij de overeenkomst de bedoeling hebben om de nieuwe bestemming te verwezenlijken. De minister heeft hierover in de Tweede Kamer opgemerkt "dat, ook al is het voorkeursrecht gevestigd, de gemeente niets zal kunnen ondernemen tegen economische-eigendomsoverdrachten die tot doel hebben de toegedachte bestemming uit te voeren" (Hand. II, 7 februari 1996, TK 52-3857). Deze opmerking bouwt kennelijk voort op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal Ilsink onder 2.11 weergegeven passage uit de nota naar aanleiding van het verslag en sluit ook aan bij de laatste volzin van het hiervoor in 3.3.2 weergegeven citaat uit de memorie van toelichting. Deze passages weerspiegelen de aan de Wvg, zoals in 1996 gewijzigd, ten grondslag liggende opvatting dat het gemeentelijk voorkeursrecht een instrument is dat ten dienste staat aan de tijdige realisering van de nieuwe bestemming en dat als die bestemming verwezenlijkt wordt door anderen dan de gemeente, de gemeente niet zonder meer nog belang heeft bij het hanteren van dat instrument. Dit wordt niet anders, wanneer de verwezenlijking van de bestemming geschiedt door en voor rekening en risico van een ander dan de eigenaar.
In beide passages wordt evenwel eraan voorbijgezien dat blijkens het hiervoor in 3.3.2 overwogene het belang van de gemeente bij haar voorkeurspositie mede gelegen kan zijn in de betekenis ervan voor de uitoefening van een regiefunctie bij de verwezenlijking van de bestemming. Indien de gemeente deze regiefunctie inderdaad wil uitoefenen, zal niet op de enkele grond dat de overeenkomst tot doel heeft de toegedachte bestemming uit te voeren, geoordeeld kunnen worden dat de overeenkomst geen afbreuk doet aan het belang van de gemeente bij haar voorkeurspositie. Daartoe zal dan tevens moeten komen vast te staan dat de partijen bij de overeenkomst - of althans één van hen - niet slechts bereid zijn om de nieuwe bestemming te verwezenlijken, maar tevens dat
(a) zij daartoe financieel en anderszins - al dan niet met de hulp van derden - inderdaad in staat zijn en zij voorts zich bereid hebben verklaard om zich op een zodanige wijze jegens de gemeente te verbinden, dat de gerechtvaardigde belangen van de gemeente bij verwezenlijking van de nieuwe bestemming in overeenstemming met het door de gemeente gevoerde beleid afdoende zijn gewaarborgd, doch
(b) de gemeente dit aanbod zonder goede grond van de hand heeft gewezen, dan wel tussen de gemeente en de bedoelde partijen geen overeenstemming is bereikt omdat de gemeente harerzijds eisen stelt die zij met inachtneming van de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet mocht stellen.
Of dit het geval is, zal niet steeds binnen de in art. 26 lid 2 bedoelde termijn van acht weken kunnen worden vastgesteld. Zo nodig zal de gemeente tot bewaring van recht binnen deze termijn een verzoek tot vernietiging van de overeenkomst kunnen indienen.
3.4 In 's Hofs rov. 4.9 ligt het oordeel besloten dat voldaan is aan het eerste vereiste, hiervoor in 3.3.4 vermeld. Tegen dit oordeel is geen klacht gericht. Daarbij moet worden aangetekend dat het Hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover het in verband met dit vereiste belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat door de grondeigenaren in verband met de realisatie van de bestemming geen enkel financieel risico wordt gelopen.
Blijkens zijn rov. 4.9, laatste volzin, was het Hof voorts van oordeel dat kan worden aangenomen dat als Stienstra en de grondeigenaren in plaats van de litigieuze overeenkomsten overeenkomsten zouden hebben gesloten die tot vervreemding van de gronden zouden hebben gestrekt, de gemeenten van haar voorkeursrecht gebruik zouden hebben gemaakt en zo mogelijk tot aankoop van de gronden zouden zijn overgegaan. Nu dit oordeel in cassatie niet is bestreden, staat daarmee vast dat ook aan het tweede vereiste is voldaan.
3.5 Blijkens de in hoger beroep niet bestreden vaststelling van de Rechtbank in haar rov. 3.7 blijkt uit de overgelegde stukken dat het tijdig verwezenlijken van de op de betrokken gronden rustende bestemming bij de samenwerkingsovereenkomsten tussen Stienstra en de grondeigenaren voorop wordt gesteld. Stienstra en de grondeigenaren hebben voorts gesteld dat zij tot het verwezenlijken van de bestemming in staat zijn. Tevens hebben zij aangevoerd dat zij de gemeenten hebben aangeboden een regeling te treffen over de wijze waarop en het tempo waarin de realisering gestalte krijgt, zodat de gemeenten hun "regiefunctie" zouden kunnen waarmaken.
Het Hof heeft ten aanzien van dit een en ander in zijn rov. 4.6 overwogen:
"4.6 Voor de onderhavige zaak betekent dit dat beoordeeld zal moeten worden of de tussen Stienstra en de grondeigenaren gesloten overeenkomsten de kennelijke strekking hebben afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeenten.
Dat voor een eventuele toewijzing van het vernietigingsverzoek tevens zou moeten blijken dat de betreffende overeenkomsten de verwezenlijking van de door de gemeenten beoogde bestemming in de weg staan dan wel leiden tot een niet tijdige verwezenlijking van die bestemming, volgt naar het oordeel van het hof noch uit de tekst van de wet noch uit de wetsgeschiedenis."
In rov. 4.9 heeft het Hof vervolgens overwogen dat de door het Hof in zijn rov. 4.8 beschreven gang van zaken voorafgaande aan het sluiten van de litigieuze overeenkomsten, alsmede de inhoud van die overeenkomsten zelf (te weten dat zij strekken tot, kort samengevat, economische-eigendomsoverdracht), naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toelaten dan dat de overeenkomsten zijn aangegaan met de kennelijke bedoeling afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeenten. Uit het hiervoor in 3.3.3 t/m 3.3.5 overwogene volgt dat het Hof, aldus oordelend, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De hierop betrekking hebbende klachten van onderdeel 1 zijn derhalve gegrond.
3.6 Onderdeel 2 is gericht tegen 's Hofs rov. 4.7, waarin het Hof heeft overwogen dat onjuist is de stelling van Stienstra en de grondeigenaren, dat de in zijn rov. 4.6 weergegeven uitleg van art. 26 Wvg zich niet verdraagt met het in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM vastgelegde recht op het ongestoorde genot van het eigendomsrecht. Het onderdeel betoogt in dit verband onder meer dat de regeling van art. 26, zoals door het Hof verstaan, niet voldoet aan de te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, gezien de omstandigheid dat bij de toepassing van de Onteigeningswet in beginsel wel rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de eigenaar bereid en in staat is om de nieuwe bestemming zelf te verwezenlijken. Nu, naar hiervoor is overwogen, ook bij de toepassing van art. 26 hiermee rekening moet worden gehouden, behoeft deze klacht geen behandeling. Voorzover het onderdeel meer in het algemeen strekt ten betoge dat art. 26 in strijd is met het bedoelde art. 1, faalt het. Uit het hiervoor in 3.3.2 t/m 3.3.5 overwogene volgt dat de inmenging in het eigendomsrecht van eigenaren van bepaalde gronden, voorzien in art. 26, een legitiem publiek belang dient en dat niet gezegd kan worden dat daarbij geen 'fair balance' is getroffen tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.
3.7 Onderdeel 3 is gericht tegen de verwerping door het Hof van het door Stienstra en de grondeigenaren voorwaardelijk ingestelde incidentele hoger beroep, waarin door hen werd verzocht - indien het incidenteel hoger beroep aan de orde zou komen - de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog de gemeente Maastricht in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een deugdelijk procesbesluit en de gemeente Eijsden wegens het ontbreken van enig belang.
Het Hof heeft te dien aanzien vastgesteld, voorzover in cassatie van belang - mede gezien het na 's Hofs beschikking gewezen arrest van de Hoge Raad van 14 april 2000, nr. C98/216, NJ 2000, 626 -, dat
(i) het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht op 24 augustus 1998 besloten heeft om een verzoek tot nietigverklaring op grond van art. 26 Wvg in te gaan dienen en dat het college, gelet op de in art. 26 lid 2 Wvg bepaalde termijn, tot het nemen van dit besluit bevoegd was;
(ii) dat de gemeenteraad in zijn vergadering van 15 september 1998 de besluitvorming omtrent het voeren van civielrechtelijke rechtsgedingen heeft gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders;
(iii) dat de indiening van het de onderhavige procedure inleidende verzoekschrift heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van dit delegatiebesluit.
Onder deze omstandigheden achtte het Hof bekrachtiging van het besluit van burgemeester en wethouders van 24 augustus 1998 door de raad niet nodig en kennelijk evenmin een nieuw besluit van het college van burgemeester en wethouders tot bekrachtiging van het besluit van 24 augustus 1998. Deze oordelen geven, ook in het licht van het genoemde arrest van de Hoge Raad, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Onderdeel 3 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.8 Nu onderdeel 3 van het middel in het principale beroep faalt, behoeft het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat dit derde onderdeel geheel of gedeeltelijk gegrond mocht worden bevonden, geen behandeling.
3.9 Het in 3.5 overwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zullen partijen hun stellingen desgewenst kunnen aanpassen naar aanleiding van hetgeen in deze beschikking is overwogen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 december 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de gemeenten in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stienstra en de grondeigenaren begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 17 november 2000.