HR, 17-11-2000, nr. C99/103HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA8358
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-11-2000
- Zaaknummer
C99/103HR
- LJN
AA8358
- Roepnaam
Druijff/B.C.E. Bouw
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8358, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8358
ECLI:NL:PHR:2000:AA8358, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8358
- Vindplaatsen
NJ 2001, 215 met annotatie van A.R. Bloembergen
VR 2001, 9
AV&S 2001, p. 26 met annotatie van S.D. Lindenbergh
JOL 2000, 575
NJ 2001, 215 met annotatie van A.R. Bloembergen
RvdW 2000, 235
VR 2001, 9
AV&S 2001, p. 26 met annotatie van S.D. Lindenbergh
JWB 2000/206
Uitspraak 17‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
17 november 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/103HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser] wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. van Oven,
t e g e n
B.C.E. BOUW B.V., gevestigd te Ede,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 8 september 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Bouw - gedagvaard voor de Kantonrechter te Wageningen en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Bouw te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 300.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 1992, onder aftrek van de betaalde voorschotten ad ƒ 175.000,-- tot de dag der algehele voldoening alsmede een belastinggarantie voor de hoofdsom van ƒ 300.000,--.
Bouw heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 20 november 1996 Bouw veroordeeld om ter zake van immateriële schade aan [eiser] te betalen ƒ 200.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 1992, te rekenen over de openstaande saldi na de betaalde, op genoemd bedrag in mindering te brengen voorschotten ad ƒ 175.000,-- tot de dag der algehele voldoening. Voorts heeft de Kantonrechter het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem. [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 10 december 1998 heeft de Rechtbank, rechtdoende in hoger beroep, in het principaal en in het incidenteel hoger beroep het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Aan [eiser], geboren in 1973, is op 13 januari 1992 tijdens zijn werk een ongeval overkomen, dat tot bijzonder ernstig, blijvend letsel heeft geleid. Bouw is aansprakelijk voor de door [eiser] als gevolg van dat ongeval geleden en nog te lijden schade. In de onderhavige procedure vordert [eiser] vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van ƒ 300.000,--. De Kantonrechter heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 200.000,--. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.2 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Het gaat in deze procedure om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij deze begroting dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden, in een geval als het onderhavige in het bijzonder de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene.
De begroting van deze schade is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zij is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst, terwijl de rechter daarbij ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs. Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, of ter zake van de wijze van begroting.
De rechter dient bij zijn begroting tevens te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Geen rechtsregel belet de rechter mede acht te slaan op de ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot de toegekende bedragen, zij het dat deze ontwikkelingen niet beslissend kunnen zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen.
3.3 [Eiser] heeft in hoger beroep aangevoerd dat het door de Kantonrechter toegekende smartengeld ontoereikend en inadequaat is, aangezien het hem slechts toestaat om aan extra activiteiten, ter veraangenaming van het leven, maximaal gemiddeld een bedrag van ca. ƒ 8.500,-- per jaar te besteden, terwijl alleen al de prijs van één extra tweeweekse winterse vakantie naar een warm land in een rolstoelgeschikte omgeving door [eiser] en twee betaalde begeleiders ruim meer dan ƒ 15.000,-- bedraagt. Hij deed in dat verband een beroep op het oordeel van de revalidatie-arts H.H.J. van As in een door [eiser] bij zijn memorie van grieven in het geding gebrachte brief, inhoudende dat het, aangezien [eiser] zich duidelijk beter voelt als het warm weer is, voor hem zeer aanbevelenswaardig zou zijn om, gezien zijn klachten, tijdens de wintermaanden vakantie(s) in een warm land door te brengen, waarbij het dan noodzakelijk is dat [eiser] in een rolstoelaangepaste omgeving verblijft en voorts begeleid wordt door twee personen die in staat moeten zijn om verzorgende en verpleegkundige handelingen te verrichten.
De Rechtbank heeft ten aanzien van deze stellingen overwogen:
“5. De toewijzing van smartengeld dient naar billijkheid te geschieden, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de aard en omvang van de schade. Hoe illustratief het door [eiser] gegeven voorbeeld van hoe hij het door de kantonrechter toegewezen bedrag (aan extra vakanties) kan besteden ook is, het laat dat uitgangspunt onverlet en noopt niet tot onderzoek naar wat [eiser] gedurende zijn verdere leven concreet extra kan doen ter veraangenaming van zijn leven en welk bedrag daarmee is gemoeid.”
De tegen deze overweging in de onderdelen 2 en 3 voorgedragen klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan een betoog als hier aan de orde in het kader van de vaststelling van vergoeding van immateriële schade geen verdergaande betekenis hebben, dan dat het ertoe dient om de rechter door middel van een voorbeeld duidelijk te maken dat de aard en ernst van het letsel van de betrokkene mede van invloed zijn op de omvang van de kosten, verbonden aan maatregelen ter veraangenaming van diens leven. Het middel gaat terecht ervan uit dat dit laatste een omstandigheid is, die door de rechter dient te worden meegewogen. De aard van de onderhavige vergoeding brengt echter mee dat deze niet afhankelijk is van de voorgenomen wijze van besteding. De rechter is dan ook niet gehouden om in een onderzoek daarvan te treden en behoeft in de motivering van zijn beslissing niet aan te geven op welke wijze en met welk resultaat hij rekening heeft gehouden met een voorbeeld van mogelijke besteding, zoals door [eiser] aangevoerd.
De bestreden beslissing van de Rechtbank geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4 De Kantonrechter heeft in rov. 2 en 3 vaststellingen gegeven betreffende de aard en ernst van het door [eiser] opgelopen letsel en de gevolgen daarvan voor hem. De Rechtbank heeft in haar rov. 1 overwogen dat tegen de vaststellingen in (onder meer) deze rechtsoverwegingen geen grieven zijn gericht, zodat ook de Rechtbank van de daarin vastgestelde feiten zal uitgaan.
In de hiervoor in 3.3 reeds vermelde brief van de revalidatie-arts Van As worden ten aanzien van de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan nadere, meer recente gegevens verschaft. Bouw heeft tegen deze brief verschillende verweren aangevoerd en onder meer de juistheid van de inhoud ervan bestreden.
De Rechtbank heeft aan deze gegevens, met uitzondering van het hiervoor in 3.3 besproken punt, niet uitdrukkelijk aandacht besteed. Blijkens haar rov. 6 is zij ervan uitgegaan dat “hetgeen [eiser] is overkomen behoort tot de groep van meest ernstige gevallen van letsel waarin smartengeld wordt toegekend, passend in de hoogste categorie zoals gehanteerd in de uitgave Smartengeld van Verkeersrecht”. Blijkens de rov. 7 en 8 achtte de Rechtbank een vergoeding van ƒ 200.000,-- redelijk en billijk op grond van een vergelijking van enerzijds hetgeen aan smartengeld was toegekend in andere gevallen, behorend tot de in rov. 6 aangegeven categorie, en anderzijds datgene wat haar omtrent de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor [eiser] was gebleken. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Nu de Rechtbank kennelijk van oordeel was dat de in de brief van de revalidatie-arts Van As vermelde gegevens niet tot een voor de bepaling van de toe te kennen vergoeding relevant ander oordeel over de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan konden leiden, was de Rechtbank niet gehouden om te onderzoeken in hoeverre ieder van die gegevens juist was.
Uit dit een en ander volgt dat de onderdelen 4 en 5 tevergeefs zijn voorgesteld.
3.5 Onderdeel 6 klaagt dat onbegrijpelijk is, dat de Rechtbank in rov. 6 haar hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel (mede) heeft gebaseerd op haar vaststelling dat Bouw “steeds bereid (geweest)” is daarvan uit te gaan, zulks alhoewel Bouw volgens het onderdeel in eerste aanleg een ander standpunt heeft ingenomen.
Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien ook indien juist mocht zijn dat Bouw het bedoelde standpunt slechts in hoger beroep heeft ingenomen, de door de Rechtbank aan Bouws opstelling verbonden gevolgtrekking stand houdt.
3.6 Uit het in 3.4 overwogene volgt dat ook onderdeel 7 faalt.
3.7 Het falen van de onderdelen 2 - 7 brengt mee dat onderdeel 1, dat geen zelfstandige betekenis heeft, geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bouw begroot op ƒ 3.157,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voozitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 17 november 2000.
Conclusie 17‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/103HR
Zitting d.d. 14 juli 2000 (bij vervroeging)(1)
mr Spier
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
B.C.E. Bouw B.V.
(hierna: Bouw)
Edelhoogachtbaar College,
1.Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die de Kantonrechter te Wageningen in zijn vonnis van 20 november 1996 heeft vastgesteld (rov. B 1 en 3). In appèl heeft de Rechtbank Arnhem naar die feitenvaststelling verwezen (rov. 1 blz. 2).
1.2 [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1973 (2), is op 13 januari 1992 een ongeval overkomen tijdens zijn werk. Hij was sinds 6 januari 1992 bij Bouw in dienst als timmerman. De aansprake-lijkheidsverzekeraar van Bouw heeft de aansprakelijkheid voor de door [eiser] geleden en te lijden schade erkend.
1.3 [Eiser] heeft als gevolg van het ongeval een motorisch complete dwarsleasie opgelopen. Hij zal volledig afhankelijk blijven van een elec-trische rolstoel; werkhervatting is uitge-sloten en mobilisatie zal zeer beperkt mogelijk zijn. Het leasie-niveau is zodanig dat de mogelijkheden van [eiser] als uiterst beperkt moeten worden gezien.
2. Procesverloop
2.1.1 Bij dagvaarding d.d. 8 september 1995 heeft [eiser] gevor-derd dat Bouw aan hem zal voldoen een bedrag van ¦ 300.000 ten titel van smartengeld, te verminderen met het reeds - in twee etappes - be-taalde voorschot van ¦ 175.000.(3) [eiser] heeft - onder over-legging van een uitvoerige medische rapporta-ge - aan zijn vordering ten grond-slag gelegd dat de ernst van het letsel dit bedrag recht-vaar-digt. Hij is van een jonge hard werkende timmerman veran-derd in een volstrekt van verzorging afhanke-lijk wrak; hij is gedoemd nog decennia lang in een bed en een rolstoel voort te leven zonder noemenswaar-di-ge sociale contac-ten (dagvaarding onder 6 en 8). Bij conclu-sie van repliek heeft [eiser] be-toogd dat let-selcatego-rie 7 "uit-zon-derlijk zwaar letsel" van toepassing is. Voorts vorder-de [eiser] een belas-tinggarantie, die in cassatie niet meer van belang is.
2.1.2 Uit de medische rapportage blijkt onder meer dat [eiser] een "wisselend desafferentiatiepijnbeeld" in met name het bekkengebied vertoont (brief van de revalidatiearts Snoek, prod. 5c en 10); na enkele ingrepen is daarin enige verbete-ring opgetreden (prod. 10). Op zeer beperkte schaal werken de hand- en armfunc-ties nog (prod. 8).
2.1.3 Bij cvr heeft [eiser] nog beklemtoond dat hij a) aan bed is gekluisterd en dat hij b) de rest van zijn leven zal worden geconfronteerd met allerlei complicaties (sub 9). De onder a verwoorde stelling is bij cvd bij gebrek aan wetenschap be-streden (onder 6).
2.2 Bouw heeft ten aanzien van de hoogte van het smartengel-d -kort gezegd - aangevoerd dat uit gevalsvergelijking blijkt dat in het meest ernstige geval van een dwarslaesiepatient een bedrag van ¦ 150.000 wordt toegekend. Het reeds betaalde bedrag gaat daarboven uit. Het betaalde bedrag wordt "rede-lijk" genoemd (cva onder 8).
2.3 Eveneens aan de hand van een gevalsver-gelijking, met behulp van onder meer de smar-ten-geldbun-del ANWB 1994, heeft [eiser] bij cvr betoogd dat het gevorderde bedrag toewijsbaar is. Bij cvd heeft Bouw haar standpunt herhaald en geconclu-deerd dat de eis van ¦ 300.000 hetgeen als rede-lijk be-schouwd dient te worden vergaand overschrijdt (cvd onder 16). Daarbij heeft Bouw gewezen op de nog resterende functies (onder 7).
2.4.1 De Kantonrechter te Wageningen heeft in zijn vonnis over-wogen dat het in de onderhavige zaak gaat om een voor [eiser] hoogst persoon-lijke vorm van schadevergoeding zodat de ge-vals-vergelijkingen van beide partijen enige relativering behoeven. De Kantonrech-ter vervolgt:
"Daarmee is niet gezegd dat de door partijen bedoelde jurisprudentie geen enkele betekenis
zou hebben. Dat betekent wèl dat in die gevallen met name waar geen oog-merk van
beschadiging zich heeft voorgedaan en de aan-sprakelijkheid zelf wordt erkend, die
aansprakelijk-heid ook zijn begrenzing behoort te hebben, hoe moeilijk de toekomst voor eiser
ook zal zijn of door hem zal worden ervaren. Niet alle denkbare schade kan afwentel-baar
worden geoordeeld" (rov. B 5).
2.4.2 De Kantonrechter wijst er op dat [eiser] blijvend van het arbeidsproces is uitgesloten en dat hij ernstig is beperkt in het leggen en onderhouden van contacten (rov. 6).
2.5 De Kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat een bedrag van ¦ 200.000 toewijsbaar is, ervan uitgaande enerzijds dat "wat rechtens juist kan zijn zich niet als een gemiddelde laat berekenen" en anderzijds aansluiting zoekend bij wat in de samenleving kennelijk aanvaardbaar is bevonden. Daarbij is - aldus nog steeds de Kantonrechter - de ernst van de beper-kingen en de afhan-kelijkheid van anderen in de weging betrok-ken (rov. 8). Dit bedrag stelt [eiser], volgens de Kantonrech-ter, in staat "om vanuit een vermogenspositie (...) een contra-gebaar (... te maken) ten opzichte van diegenen van wie de gelaedeerde voor zijn dagelijkse bestaan afhankelijk is".
Voorts kan het bedrag worden aangewend om "activiteiten - bijvoorbeeld vakantie met hulp-verle-ning - te bekostigen om zijn ongenoegen te verzachten" (rov. B 7).
2.6.1 [Eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep inge-steld. Bij memorie van grieven heeft hij een rapport, opgesteld op ver-zoek van zijn raadsman, overgelegd. Hierin beschrijft H.H.J. van As, revalidatiearts, zijn bevindingen omtrent de toestand van [eiser] naar aanleiding van een huisbezoek en bestudering van de medische gegevens.
2.6.2 [Eiser] heeft er aandacht voor gevraagd dat sprake is van:
a. een complete dwarsleasie C6;
b. volledige verzorgingsafhankelijkheid; hij moet 6 maal per dag worden gecatheriseerd;
c. ernstig toegenomen pijnklachten, mede als gevolg van door-zitplekken. Daardoor moet hij een groot deel van de dag in bed doorbrengen;
d. slecht slapen;
e. een levensverwachting van (gerekend vanaf het ongeval) 40 jaar;
f. 96% blijvende functionele invaliditeit van de gehele per-soon;
zulks terwijl hij
g. bijna twee jaar in het ziekenhuis heeft verbleven;
h. zich bij warm weer duidelijk beter voelt waardoor het
i. zeer aanbevelenswaardig is tijdens de wintermaanden "vakan-ties" door te brengen in een warm land. Daarvoor zijn twee verzorgers nodig (mvg blz. 3/4).
2.6.3 Uit het aangehechte rapport van de revalidatiearts Van As verdient nog vermelding dat [eiser] - zoals veel dwarslae-sie patiënten - steeds meer pijnklachten heeft waardoor hij in toenemende mate aan bed is gebonden. Ook in liggende toe-stand lijdt hij pijn "alsof hij op scherpe randen ligt". Bij "lekker warm weer" voelen dergelijke patiënten "duidelijk minder pijn". [eiser] is snel duizelig; zijn arm en handfunc-tie is beperkt. Hij heeft "bij alles veel hulp nodig" met enkele zeer schaarse uitzonderingen.
2.7 De grieven van [eiser] zijn - kort gezegd - gericht tegen de hoogte van het toegekende smartengeld.4 [Eiser] heeft betoogd (grief 4) dat de Kantonrechter ten onrechte het smar-tengeld op ¦ 200.000 heeft vastgesteld. Uit het rapport van Van As blijkt dat [eiser] voor 96% invalide is; daarom zou er geen reden bestaan waarom [eiser] met minder dan de gevorderde ¦ 300.000 genoe-gen zou moeten nemen. Dat bedrag werd in een procedure die leidde tot het Aidsarrest (HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714) als voorschot toegekend aan een patiënt die door een fout in een ziekenhuis aids opliep.
2.8.1 [Eiser] heeft de Kantonrechter voorts (grieven 1 t/m 3) verwe-ten dat hij heeft overwogen dat niet alle denkbare schade "afwentelbaar" is, hij heeft verzuimd te onder-zoeken wat [eiser] met het smartengeld extra kan doen om zijn leven te veraange-namen en dat hij geen acht heeft geslagen op de rechtsontwik-keling ten aanzien van smartengeldbedragen in de ons omrin-gende landen. In laatst-genoemd verband heeft [eiser] een beroep gedaan op gegevens uit het buiten-land. Hij heeft dat in de inc. mva onder 6 nader uitgewerkt.
2.8.2 Hij heeft er in dat verband op gewezen dat het door de Kantonrechter toegewezen bedrag ruwweg neerkomt op ¦ 8500 per jaar, zulks terwijl een extra "tweeweeks verblijf" in de winter in een "rolstoelgeschikte omgeving" al "ruim meer dan ¦ 15000" kost (mvg onder 2).
2.9.1 Bouw heeft bij mva verweer gevoerd en incidenteel appèl ingesteld. Volgens haar doen de nadere medische gegevens niet ter zake omdat zij toch al ervan is uitgegaan dat het letsel in de zwaarste categorie (zoals gepubliceerd in Verkeersrecht) valt (onder 7). Intussen betwist Bouw de stellingen van [eiser], met name ook dat hij voor 96% blijvend invalide is (onder 8); zie voorts pleitnotities mr De Groot onder 13.
2.9.2 Bouw heeft voorts aangevoerd dat immate-riële schade sowieso niet in geld kan worden uitge-drukt (onder 11), dat smar-ten-geld een symboli-sche vergoe-ding is opdat de benadeelde "in elk geval toch enig plezier aan de bestemming en besteding ervan kan beleven" (onder 12) en dat de hoogte ervan naar bil-lijk-heid wordt vastge-steld (sub 13 en 18). Hieruit trekt Bouw de conclu-sie dat de Kanton-rechter niet verwe-ten kan worden dat hij niet alle denkba-re schade "afwen-tel-baar" heeft geacht.
2.10 Evenmin heeft de Kantonrechter verzuimd te onder-zoeken wat [eiser] met het smartengeld zou kunnen doen om zijn leven te veraangenamen. Omtrent de besteding van het smartengeld behoort de Kantonrechter zich niet uit te laten; de beslissing daaromtrent is geheel aan [eiser], aldus Bouw (onder 15). Bij pleidooi heeft zij er nog op gewezen dat "met even weinig recht" betoogd zou kunnen worden dat [eiser] eens per twee jaar in de winter zijn lot met de winterzon zou kunnen ver-zachten, in welk geval men uit zou komen bij het door Bouw redelijk geachte bedrag (pleitnotities mr De Groot sub 18).
2.11 Ter bestrijding van de grieven 3 en 4 die de hoogte van het aan [eiser] toegekende smartengeld aan de orde stellen heeft Bouw aangevoerd dat uit de overwegingen van de Hoge Raad in het Aidsarrest valt af te leiden dat - ofschoon hij niet casseerde - de Hoge Raad afstand nam van de hoogte van het toegewezen smartengeld (onder 24). Voorts heeft Bouw opge-merkt dat in de litera-tuur de nodige kritiek is geweest op het Aidsar-rest (sub 25) en dat de door [eiser] ge-zochte verge-lij-king met het Aidsarrest niet opgaat (onder 36). Bovendien heeft Bouw de door [eiser] overgelegde rechtsvergelijkende gegevens gemotiveerd betwist (sub 30/32).
2.12 In het incidentele appèl heeft Bouw grieven gericht tegen de hoogte van het door de Kantonrechter toegekende smarten-geld. Bouw meent dat het bedrag van ¦ 175.000 dat zij reeds vrijwillig aan [eiser] heeft voldaan, in vergelijking met andere gevallen opgenomen in de Smartengeldbundel 1994, bil-lijk is. De door de Kantonrechter toegekende smar-tengeldver-goe-ding is beduidend hoger dan vergoedingen in vergelijkbare gevallen, waardoor het oordeel van de Kantonrechter onbegrij-pelijk is.
2.13 Kort samengevat heeft [eiser] bij mva in het incidentele beroep, opnieuw aan de hand van vergelij-king met in Neder-land en in het buitenland toegekende smarten-geld-bedragen, aange-voerd dat het toegekende smartengeld ontoe-rei-kend is voor "een extra tweeweekse winterse vakantie" (onder 7). Uit een van de aangehechte producties zou kunnen worden afgeleid dat het smartengeld in Neder-land, geplaatst naast de bedragen die in andere Europese landen worden toegekend, aan de bovenkant van de middengroep zit. Bij pleidooi is dat ook de conclusie van beide partijen (pleitnotities mr Beer blz. 7 en mr De Groot sub 23).
2.14.1 Bij pleidooi hebben partijen hun eerder uiteengezette standpunten nader toegelicht. In de pleitnotities komt - kort samengevat - tot uitdrukking dat beide partijen menen dat de schade van [eiser] in de categorie van ernstigste gevallen inge-deeld dient te worden (mr Beer, blz. 5; mr de Groot, nr. 11), doch [eiser] betoogt dat hierbij een bovengrens - zo die bestaat (blz. 5) - van ¦ 300.000,= past (blz. 10), terwijl Bouw uitgaat van een boven-grens van ¦ 150.000 (nrs. 31 en 34).
2.14.2 Mr Beer beklemtoont dat de hoogte van het smartengeld voor [eiser] een waardering van zijn situatie weerspiegelt (blz. 6).
2.15 In haar vonnis d.d. 10 december 19985 heeft de Rechtbank Arnhem vooropgesteld dat de grieven in zowel het principale als het incidentele appèl het geschil in volle omvang aan haar voorleggen. Het komt er - aldus de Rechtbank in rov. 3 - kort gezegd op neer welk bedrag aan immateriële schade aan [eiser] moet worden toegekend en welke uitgangspunten daarbij moeten dienen. De Rechtbank heeft dit in de rechts-overwegingen 4 t/m 8 uitgewerkt.
2.16 Zij stelt voorop dat smartengeld een vergoeding is voor schade die niet in geld valt uit te drukken. Daarom, aldus de Rechtbank, is er geen plaats voor een onderzoek naar hetgeen [eiser] gedurende zijn verdere leven "concreet extra kan doen ter veraangenaming van zijn leven en welk bedrag daarmee is gemoeid" (rov. 4 en 5).
2.17 De Rechtbank constateert dat partijen het erover eens zijn dat het hier gaat om letsel dat behoort tot de ernstigste groep gevallen waarin smartengeld is toegekend (rov. 6).
2.18 Volgens de Rechtbank vloeit uit het voor-noemde Aidsarrest van de Hoge Raad voort dat het in de rede ligt dat de rechter bij de begroting van immateriële schade let op bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen. Het arrest belet de Rechtbank niet reke-ning te houden met ontwik-kelingen in andere landen waar het gaat om toekenning van smartengeld, doch het verplicht haar daartoe evenmin (rov. 7.2).
2.19.1 Toegespitst op de onderhavige zaak wordt overwogen:
"7.3 De rechtbank ziet in hetgeen door [eiser] is aange-voerd onvoldoende aanleiding aan te
sluiten bij de in het genoemd arrest toegewezen bedrag en/of bij de situatie in de ons
omringende landen. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat het geval dat geleid
heeft tot het door [eiser] genoemde arrest in zoverre op zich zelf stond dat het, in tegenstelling
tot het onderhavige, in Nederland geen precedent had. In het onderhavige geval zijn er naar het
oordeel van de rechtbank wel voldoende vergelijkbare gevallen in de Nederlandse rechtspraak
waarbij aansluiting kan worden gevonden.
8. De rechtbank kan zich zeer wel voorstellen dat het door de kantonrechter toegekende
bedrag van ¦ 200.000,= door [eiser] als ontoereikend wordt ervaren. Echter, hoe ernstig ook het
letsel en de daaruit voortvloeiende pijn, verdriet en gederfde levensvreugde voor [eiser] persoon-
lijk zijn, de rechtbank komt met inachtneming van het voorgaande alsmede gelet op de aard en
de omvang van het letsel en de jonge leeftijd van [eiser] met de kanton-rechter tot het oordeel
dat een vergoeding van ¦ 200.000-,= redelijk en billijk is. De rechtbank tekent daar-bij aan dat
een erkenning van de bijzondere ernst van de schade van [eiser] daarin besloten ligt (...)."
2.19.2 Naar het oordeel van de Rechtbank doet hetgeen partijen hebben aangevoerd "onvoldoende" af aan de door haar bereikte conclusie. Daarom acht zij een nader onderzoek naar de toe-stand van [eiser] niet nodig (rov. 8).
2.20 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Bouw heeft het beroep weersproken.
2.21 Tegen de achter-grond van hetgeen onder 3.9/3.10 en 3.29 wordt opgemerkt en gelet op het karakter van deze zaak wordt heden bij vervroeging geconcludeerd. Daartoe bestond te eer aanleiding nu het in het kader van deze conclusie gedane onderzoek lijkt uit te wijzen dat de praktijk worstelt met en dat veel wordt geprocedeerd over de kwesties die hierna aan de orde komen.
3. Inleiding
3.1 Het gaat in deze zaak om de vaststelling van de hoogte van smartengeld. [Eiser] is een ongeval overkomen dat blijvend zeer ernstige gevolgen voor hem heeft. Volgens [eiser] recht-vaardigt dit toekenning van een bedrag aan smartengeld van ¦ 300.000 in plaats van de ¦ 200.000 die Kantonrechter en Rechtbank hebben toegewezen.
3.2 [Eiser] tracht dit resultaat te bereiken door klachten tegen het vonnis van de Rechtbank te formuleren waarin de Rechtbank wordt verweten te zijn uitge-gaan van een onjuis-te rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermo-gensschade bestaat, of ter zake van de wijze van begroten.6
3.3 Aldus ingekleed vraagt [eiser] de Hoge Raad zich uit te spreken over de vraag of het smartengeld dat de feiten-rech-ter in casu heeft toegekend billijk is.
3.4 Het oordeel omtrent een in casu billijk smartengeld kan even-wel van de Hoge Raad niet worden gevraagd; de vaststelling van smartengeld geschiedt - kort gezegd - aan de hand van weging van de om-stan-digheden van het geval, welk geval wordt vergeleken met andere gevallen. Dat behoort tot de taak van de feiten-rechter.7
3.5 Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW geschiedt de vaststelling van de omvang van smartengeld naar billijkheid. De rechter moet bij de begroting rekening houden met alle omstandigheden van het geval,8 waarbij gedacht moet worden aan de aard van de aansprakelijkheid alsmede de aard, de duur en de intensiteit van de pijn, het verdriet en de gederfde le-vensvreugde.9
3.6 In het concrete geval zal - zoals reeds opgemerkt - de hoogte van het smartengeld worden vastgesteld door gevalsver-gelijking.10 De te vergelijken gevallen worden gerangschikt naar de ernst van de gevolgen van het letsel.11 De ernst van de gevolgen wordt gepoogd vast te stellen aan de hand van ver-schillende factoren, zoals de aard, de omvang en de duur van het leed.11 Een hulpmiddel bij het vergelijken van gevallen vormt de bundel Smartengeld van de ANWB. In procedures is, tot op heden, slechts in zeer weinig gevallen meer dan ¦ 200.000 toegewezen.12
3.7 Deze zaak wordt gekenmerkt door een bijzonder aspect. Volgens [eiser] - die zich daarbij beroept op het onder 2.6.3 genoemde rapport - worden zijn pijnklachten verzacht in een warm land. Hij heeft uitvoerig uiteengezet dat en waarom het door de feiten-rechter toegekende bedrag aan smar-tengeld onvol-doende is om eenmaal per jaar gedurende twee weken in zulk een omgeving te verblijven met de hulp die hij, gezien zijn situa-tie, nodig heeft.
3.8 Wanneer van de juistheid van de door [eiser] opgevoerde kostenpost wordt uitgegaan, dan is sprake van mate-riële scha-de. Schade die naar het mij voor-komt geen relevant verschil vertoont met kosten van pijn-be-strijding die vanuit medisch oogpunt als zinvol wordt be-schouwd of waarvan het redelijk is ze te maken.13
3.9 De hier bedoelde schade vertoont ook zeer grote gelijke-nis met die waarover in de parlementaire geschiedenis uitvoe-rig is gesproken: kosten van het maken van een reis om te herstellen van een "geknakte gezondheid". Er bestond grote eenstemmigheid over dat zij op een lijn moeten worden gesteld met de kosten van een medische behandeling en daarmee niet vallen onder smarten-geld.14
3.10 [Eiser] heeft de hier bedoelde kosten in deze procedure opge-voerd onder het hoofdje smartengeld. Dat is niet de juiste invalshoek. De procedure heeft in dit opzicht m.i. van meet af aan op het verkeer-de spoor gezeten.
3.11 Tegen deze achtergrond verliezen de hartenkreten van mr Van Oven (s.t. onder 16 in fine en 21/22) - en de door mr Meijer geuite droefheid (s.t. onder 5) - met alle respect voor de onder-havige zaak hun beteke-nis. Het is immers niet zo dat het aansprake-lijkheidsrecht ten deze voor slacht-offers niets te bieden heeft. Voor erupties van emoties, zoals Uw Raad ten deel zijn gevallen na het arrest inzake het zwem-bad-ongeval15, is hier dan ook - in de door mij bepleite bena-dering - geen enkele grond, als ik mij deze opmerking aan het adres van toekomstige annotatoren mag ver-oorloven.16
3.12 In dit verband verdient nog het volgende opmerking. Smar-ten-geld heeft ten doel om het slachtoffer in de gelegenheid te stellen om uitgaven te bekostigen die zijn leed kunnen ver-zachten.17 Daarmee wordt niet beoogd om alle kosten die daar-toe nuttig of behulpzaam zouden kunnen zijn te vergoeden.18 Meijers heeft er in dat verband - niet geheel zuiver geformu-leerd - op gewezen dat sprake is van een schadeloosstelling, niet van schadevergoeding.19 Tegen deze achtergrond zal de roep om terughoudendheid moeten worden begrepen.20
3.13 Een opvatting waarbij beslissend zou zijn welke uitgaven een individueel slachtoffer wenselijk acht om zijn leven nog enige zin te geven, zou ertoe leiden dat een vergoe-ding ter zake van ideële schade (te zeer) afhankelijk zou worden van hetgeen een benadeelde daarmee kan doen ter ver-lichting van zijn pijn of smart of anders gezegd: van louter subjectieve inzichten.
3.14 In de eerste plaats zou aldus de deur worden geopend voor - niet steeds en al helemaal niet gemakke-lijk op hun juistheid te toetsen - dis-cussies over bestedings-vormen die, uit de aard der dingen bezien vanuit de subjectie-ve optiek van het slacht-offer, daartoe nuttig of behulpzaam zouden kunnen zijn.
3.15 Voorts bestaat een gerede kans dat de hoogte van de aan slach-toffers uit te keren bedragen nog meer uiteen zal gaan lopen dan thans reeds het geval is. Dat is niet wense-lijk. Het is met name moeilijk uit te leggen aan die benadeel-den die er (relatief) bekaaid vanaf komen.
3.16 Hier komt bij dat het tegemoetkomen aan het betoog van [eiser] - het als smartengeld vergoeden van de kosten van verlichting van zijn pijn - er ongetwijfeld toe zal leiden dat de hoogte van het smarten-geld in zeer wezenlijke mate wordt opgestuwd. Daarvoor zijn, zeker voor toekomstige gevallen, sterke argumenten aan te voeren.21 Op zich en zeker ook wan-neer wordt bedacht dat derge-lijke vergoedingen in ons land karig zijn in vergelijking met hetgeen in veel andere landen gebruikelijk is, hoezeer ook elders toegekende bedragen voor ons land niet beslissend kunnen zijn.22 Op de stelling van partijen dat ons land een soort midden-positie inneemt, valt m.i. wel een en ander af te dingen.23
3.17 Hoe dit zij, het gaat naar ik vrees de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om aan te geven welke bedragen kunnen worden gevorderd, zelfs wanneer hij zich daarbij zou beperken tot maxima voor de ernstigste categorie (zeer ernstig letsel waaronder het slacht-offer vele jaren gebukt gaat; of in huiselijker taal: een verwoest leven).24
3.18 Het ligt niet voor de hand dat het in substan-tiële mate opvij-ze-len van de toe te kennen bedragen van de ene dag op de andere geschiedt. Zulks moet - zo Uw Raad zulks wenselijk zou achten - m.i. geleidelijk gebeuren. In theorie zou dat kunnen door een vorm van rechter-lijk over-gangsrecht waarin een glij-dende schaal voor - bij-voorbeeld - tien jaar wordt ontworpen.
3.19 M.i. bergt een derge-lijke benade-ring - die zeker in ons land nieuw zou zijn - zoveel nadelen in zich dat ik daarvoor geen pleidooi wil houden. Niet alleen zou een dergelijke schaal vrijwel uit het niets naar voren worden getoverd, de conse-quenties en het maatschappelijk draagvlak kunnen niet worden overzien.25 Evenmin bestaat zicht op belangrijke vragen zoals het bestedingspatroon van thans toegekende bedragen26 en de wensen van in aanmerking komende groe-pen slachtoffers.
3.20 Dit laat intussen onverlet dat Uw Raad de gelegenheid zou kunnen aangrijpen om bij wege van obiter dictum een aanwijzing te geven over wenselijk te achten bedragen voor nieuwe geval-len. Gehoopt mag dan worden dat hetzij de wetgever, dan wel verzekeraars in samenwerking met bijvoorbeeld de LSA in een dergelijk signaal aanleiding zien om na te gaan denken over toekomstige ontwikkelingen.27
3.21 In deze zaak behoeft, als gezegd, geen beantwoording of het huidige niveau van de smartengelduitkeringen de (al dan niet enigszins geob-jectiveerde)28 benadeelde naar rede-lijke maat-sta-ven gemeten voldoende moge-lijkheden biedt om zijn ernstig verstoorde leven weer/nog enige vreugde te geven. Ik volsta met de kanttekening dat het toe te wijzen bedrag m.i. voldoen-de moet zijn om wezenlijk meer te zijn dan een doekje voor het bloeden. Naar-mate de ellende waarin het slach-toffer is gestort groter is, heeft hij recht op een adequaat bedrag om - indien hij daar-voor kiest - deze ellende in - naar om-standigheden - enigszins relevante mate te vergeten of te compense-ren.29
3.22 Het kan niet zo zijn dat een laedens met vrucht kan betogen dat - bij wijze van spreken - een zekere vreugde gedurende enkele weken per jaar wel vol-doende is. De meer gangbare inzichten dat de hoogte van het smarten-geld niet moet worden bepaald door de prijs waarvoor de bena-deelde zich vreugde kan verschaffen30 deel ik dan ook niet, in elk geval niet ten volle.
3.23 Het is m.i. aan gerede twijfel onderhevig of de huidige bedra-gen33 (voor ernstige gevallen) toereikend zijn.34 Dat geldt op zich en a fortiori wanneer zij worden bezien in samenhang met andere - relatief onbeduidende - gevallen waarin soms aanzien-lijke bedragen worden toegewezen.35
3.24 In dit kader verdient nog het volgende aandacht. In een op 14 maart 1975 door het Comité van ministers van de Raad van Europa aangenomen resolutie inzake schadevergoeding inge-val van dodelijk en lichamelijk letsel36 wordt in art. 1 tot uitdrukking gebracht dat vergoeding moet plaatsvinden opdat de toestand van het slachtoffer "is restored to a situation as near as possible to which he would have been if the act for which compensation is claimed had not occurred".
3.25 Deze bepaling wordt in art. 11 verder uitgewerkt, doch dit laatste artikel is van weinig gewicht. De geciteerde passage biedt m.i. steun voor de onder 3.22 en 3.23 verdedigde opvatting.37 Uiteraard moet, ter vermijding van dubbeltellin-gen, rekening worden gehouden met vergoe-dingen onder het hoofdje materiële schade.
3.26 In Europees verband wordt thans gewerkt aan een regeling ter zake van - kort gezegd - letselschade. Voorzover hier van belang komen de door een werkgroep onder leiding van Prof. Busnelli gedane voorstellen er op neer dat een dubbele vergoe-ding wordt toegekend voor niet materiële schade: een voor de enkele aantasting van de persoon (in Italië de danno biologi-co) en een voor meer specifieke vormen van (in ons taalge-bruik) smartengeld.38
3.27 Om de hierboven genoemde reden ligt het naar mijn oordeel evenwel niet op de weg van de Hoge Raad - en trouwens ook niet op die van de feitenrechter - om abrupt te breken met een in een rechtsont-wikkeling van decennia tot stand gekomen min of meer consis-tent stelsel van uitkeringen. Ook al omdat dit moeilijk kan geschieden zonder ten minste te overwegen of de verhoging over de gehele linie zou moeten plaatsvinden dan wel een laagste categorie eenvoudig ware te schrappen.39
3.28 Ik ben uitvoerig op dit alles ingegaan, mede om te voor-komen dat de indruk zou kunnen postvatten dat geen begrip bestaat voor de uiterst verdrietige situatie waarin [eiser] is beland. Voorts om aan te geven dat ons recht m.i. niet aan het instellen van een vorde-ring in de weg behoeft te staan. Ten slotte leek het goed om aandacht te schenken aan de vraag of het huidige recht op het stuk van de vergoeding van immateri-le schade nog voldoet aan de behoeften van deze tijd en aansluit bij de moderne maatschappelijke inzichten.
3.29 Het ligt niet op mijn weg - en valt trouwens op grond van de stukken ook niet te beoorde-len - te verwijlen bij de vraag of - en zo ja tegen wie - een vordering ter zake van materiële schade als onder 3.7 bedoeld t-hans nog kan worden ingesteld (of dat zij mogelijk in ander verband reeds is geldend ge-maakt). Van belang is hier slechts dat de door [eiser]('s rechts-hulpverle-ners) gekozen invals-hoek, mede in het licht van ons cassatie-stelsel, geen ruimte biedt om in dit stadium van de procedure rekening te kunnen houden met dit aspect van de zaak.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Onderdeel 1 bevat slechts een inleiding.
4.2 Onderdeel 2 komt op tegen rov. 5 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de Rechtbank vooropgesteld dat de toewijzing van smartengeld naar billijkheid dient te geschieden, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval. Aansluitend heeft zij overwogen dat - hoe illustratief het voorbeeld van [eiser] ten aanzien van de besteding van het smartengeld (extra vakanties) ook is - dit niet noopt tot een onderzoek naar wat [eiser] gedurende zijn verdere leven kan doen ter veraangena-ming van zijn leven en welk bedrag daarmee is ge-moeid.
4.3 Het onderdeel verwijt de Rechtbank dat dit oordeel ontoe-reikend gemotiveerd is aangezien hieruit onvoldoende is af te leiden of zij bij de begroting van het smartengeld van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. [Eiser] had immers be-toogd dat hij met het door de Kan-tonrechter toegewezen smar-tengeld slechts ¦ 8.500 per jaar te besteden zou hebben, hetgeen veel te weinig is aange-zien een "tweeweekse winterse vakantie" naar een warm land (met begeleiding en in een rol-stoelge-schik-te omge-ving) ¦ 15.000 kost. [Eiser] wijst er in dit verband op dat hij een brief van een revalidatiearts in geding heeft gebracht die aangeeft - geparafraseerd weergege-ven - dat zijn pijn wordt verlicht bij verblijf in een warme omgeving.
4.4 Deze klacht faalt. Het gaat hier immers om materiële schade die in het kader van een op smartengeld gebaseerde vordering geen betekenis heeft. Dat [eiser] in de mvg aan de onder 4.3 be-doelde brief een andere draai heeft gegeven, leidt niet tot een andere slotsom. Zie hierboven onder 3.8/9.
4.5 Ware dit al anders, dan is de klacht geen beter lot be-schoren. Immers komt het naar huidige inzichten niet aan op de wijze waarop het slachtoffer het hem toegekende smartengeld kan besteden.40 Zie hiervoor onder 3.13/3.15. [Eiser] moet deze opvat-ting trouwens zelf ook zijn toegedaan. In zijn benadering is ook een smartengeld van ¦ 300.000 ontoereikend (zelfs als men zou willen aannemen dat het smar-tengeld uit-sluitend be-stemd is voor bedoelde "vakantie").41
4.6 Onderdeel 3 komt met een motiveringsklacht op tegen de-zelfde rechtsoverweging; onduidelijk zou zijn wat de Rechtbank bedoelt met haar overweging dat het voorbeeld van [eiser] niet noopt tot onderzoek naar hetgeen hij met het hem toegekende smartengeld kan doen.
4.7 Uit het voorafgaande (4.5) is gebleken dat alleszins duidelijk is wat de Rechtbank heeft bedoeld. De klacht faalt.
4.8 Onderdeel 4 verwijt de Rechtbank dat zij onvol-doende aandacht heeft besteed aan de nieuwe gegevens omtrent de ernst van het letsel uit het rapport van Van As, zoals in het onder-deel weergegeven onder 1 - 10, hierboven sub 2.6.2 vermeld (hetgeen onder 8 is verwoord kwam reeds aan de orde in onder-deel 2). De Rechtbank zou hier-aan, zo veronderstelt het onder-deel, voorbij zijn gegaan aange-zien Bouw toch al erkende dat het letsel van [eiser] in de hoogste categorie valt. Aldus tewerk gaande zou de Recht-bank zich hebben bezondigd aan een onjuiste rech-tsop-vatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermo-gens-schade bestaat. Wanneer de bena-deelde erop wijst dat er facto-ren zijn die de ernst van het leed bepalen en waarop de rech-ter in eerste aanleg nog geen acht heeft geslagen, dan kan de appèlrechter - aldus nog steeds het onderdeel - niet volstaan met een verwij-zing naar het feit dat het letsel, volgens de laedens, in de ernstigste cate-gorie valt.
4.9 Het onderdeel ziet er in de eerste plaats aan voorbij dat [eiser] in appèl een beroep heeft gedaan op de rapportage van de revalidatiearts Van As teneinde de ernst van het letsel en de gevolgen ervan over het voetlicht te brengen, doch niet heeft aangege-ven in hoeverre daaruit blijkt dat de situatie een andere (ernstiger) is dan die waarvan de Kantonrechter is uitgegaan. De Rechtbank kan dan ook niet kan worden verwe-ten dat zij aan deze niet aangevoerde stellin-gen geen aandacht heeft besteed en dat zij ermee heeft volstaan te verwij-zen naar het gege-ven dat tussen partijen in confesso is dat het letsel van [eiser] in de ernstigste cate-gorie valt.
4.10 Het onderdeel ziet voorts over het hoofd dat de Recht-bank wel degelijk acht heeft geslagen op de door [eiser] in geding gebrachte stukken. Dat blijkt met zoveel woorden uit rov. 8 in fine en ligt trouwens (in het bijzonder ook in een zo trieste zaak als de onderhavige) ook voor de hand. In dezelfde rechts-overweging maakt de Rechtbank bovendien melding van de ernst van de door [eiser] geleden pijn, waaruit onmiskenbaar voort-vloeit dat zij daarmee rekening heeft gehouden, anders dan het onderdeel onder 4 suggereert.
4.11.1 Ten slotte faalt het onderdeel omdat de Rechtbank als uitgangspunt hanteert dat het hier gaat om letsel dat behoort tot "de meest ernstige gevallen van letsel waarin smartengeld wordt toegekend" (rov. 6). Daarin ligt besloten dat, in de visie van de Rechtbank, het hoogst mogelijke smar-tengeld is toegekend. Ook wanneer juist zou zijn - zoals het onderdeel aanvoert - dat de Rechtbank is uitgegaan van een verkeerde feitelijke waardering van de ernst van het letsel, is duide-lijk dat een andere waardering haar niet tot toewij-zing van een hoger bedrag zou hebben gebracht.
4.11.2 In de s.t. heeft mr Van Oven de klacht nog aangescherpt door de Rechtbank een "hokjesgeest" toe te dichten (sub 18). Vooreerst: het verwijt is niet juist omdat de Rechtbank wel degelijk acht heeft geslagen op de door [eiser] te berde gebrachte feiten. Bovendien wordt aldus uit het oog verloren dat de categorie "uitzonderlijk zwaar letsel" een verzameling is van moeilijk vergelijkbare, maar steeds buitengewoon ern-stige gevallen die het gewone voorstellingsvermogen te buiten gaan (of juister: iemand die niet met zulke handicaps moet leven, kan zich er slechts een abstracte voorstelling van maken). Ik zou menen dat de Rechtbank moeilijk meer kon doen dan aansluiting zoeken bij deze categorie.
4.11.3 Niet zonder aarzeling veroorloof ik mij nog de volgende opmerking. De Rechtbank is zich niet te buiten gegaan aan overwegingen omtrent de vraag of [eiser], in vergelijking met andere slachtoffers, werkelijk behoorde tot de allerernstigste categorie. Gradaties binnen de categorie zeer ern-stig (alle gevallen waarin een leven abrupt een ellendige wending heeft gekregen) mag en moet een rechter mogelijk meewegen. Piëteit jegens het concrete slachtoffer brengt m.i. mee dat hij zich er beter van kan onthouden om aan te geven dat er altijd nóg beroerdere omstandigheden denkbaar zijn. Het slachtoffer zou daaruit de conclusie kunnen trekken dat wordt miskend dat hij werkelijk zeer ernstig lijdt. Daarom is een benadering waarin slechts tot uitdrukking wordt gebracht dat de toestand waarin de benadeelde verkeert onder ogen is gezien m.i. te verkiezen wanneer:
a) duidelijk is dat de rechter werkelijk acht op alle relevan-te feiten heeft geslagen en dat hij
b) daaruit - binnen de marges die noodgedwongen bestaan - de juiste conclusie heeft getrokken.
4.12 Ik realiseer mij dat het voor [eiser] allicht moeilijk te aanvaarden is dat op zulk een abstracte wijze over zijn bui-tenge-woon ernstige letsel wordt gesproken, doch dat houdt nu een-maal verband met de aard en beperkingen van ons cassa-tie-stel-sel. Dat volledig begrip voor zijn trieste situa-tie be-staat, heb ik onder 3 trachten aan te geven.
4.13 Onderdeel 5 bouwt met een motiveringsklacht op het boven-staande voort. Het betoogt dat - voorzover de Rechtbank het rapport van Van As niet irrelevant heeft geacht - de Rechtbank ten onrechte niet in haar vonnis tot uitdruk-king heeft ge-bracht of zij haar oordeel al dan niet op de bevindingen van Van As heeft doen steunen.
4.14 Het onderdeel faalt om de onder 4.10 genoemde reden.
4.15 Daar komt nog bij dat [eiser] in feitelijke aanleg alleen in het kader van gevalsvergelij-king een beroep heeft gedaan op de algemene strekking van het rapport, doch - naar de Recht-bank klaarblijkelijk en begrijpelijkerwijs heeft aangenomen - niet teneinde alle specifieke omstandig-heden die de Recht-bank zou moeten meewegen te belich-ten.
4.16.1 Ware dit anders dan zou het onderdeel afstuiten op de uit de rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeiende regels ter zake van motivering van beslissingen omtrent de hoogte van smarten-geld; zie hiervoor onder 3.4.
4.16.2 Ook wanneer [eiser] aan de hand van het rapport van Van As expli-ciet een beroep had gedaan op alle pijn, verdriet en gederfde levensvreugde zoals daaruit blijkt, dan had de Recht-bank ermee kunnen en mogen volstaan aan te geven dat in het licht van al deze factoren een bepaald bedrag aangewezen is.
4.16.3 Niet geheel duidelijk is welke motiveringsei-sen het onderdeel op het oog heeft. Het lijkt mij niet goed moge-lijk - en zou voor de benadeelde ook niet zinvol zijn - om de facto-ren uit te splitsen, des dat bijvoorbeeld ter zake van pijn ¦ x, de invaliditeit ¦ y en de beperkingen in het sociale ver-keer, het niet meer kunnen werken etq ¦ z wordt toegekend. Het komt immers aan op het totale beeld. Dát en niet alle afzon-derlijke componenten bepalen de uiteindelijke hoogte van het toe te wijzen bedrag.
4.17 Onderdeel 6 komt op tegen rov. 6 waarin wordt overwogen dat Bouw steeds bereid is (geweest) ervan uit te gaan dat hetgeen [eiser] is overkomen behoort tot de meest ernstige gevallen van letsel. Het onderdeel betoogt dat het vonnis onvoldoende gemotiveerd is aangezien Bouw in eerste aanleg het standpunt innam dat het letsel niet in die categorie thuis-hoorde.
4.18 Het onderdeel mist m.i. belang en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.19 Zou het inhoudelijk worden beoordeeld, dan zou dat niet tot een voor [eiser] gunstiger resultaat leiden. In het licht van rov. 3, waarin de Rechtbank heeft over-wogen dat het ge-schil in volle omvang aan haar wordt voorge-legd, moet rov. 6 aldus worden begrepen dat de Rechtbank in de aangevallen overwe-ging doelt op de stellingen in de procedure in appèl. Bouw heeft in hoger beroep conse-quent aange-voerd dat het letsel in de zwaarste categorie ingedeeld dient te wor-den.42
4.20 Onderdeel 7 verwijt de Rechtbank, naar ik begrijp, dat zij geen voldoende gemotiveerde keuze heeft gemaakt tussen de in de gepubliceerde rechtspraak toegewezen bedragen voor de categorie gelegen tussen ¦ 100.000 en ¦ 300.000. Om zo'n keuze te maken had de Rechtbank, volgens het onderdeel, "nog steeds" rekening moeten houden met alle bijzondere om-standigheden van het onderhavige geval.
4.21 Het onderdeel faalt omdat de Rechtbank, als gezegd, met deze bijzonde-re omstandigheden wel degelijk rekening heeft gehouden. Haar - in dat opzicht trouwens niet bestreden - oordeel komt er op neer dat een bedrag van ¦ 200.000 geldt voor letsel dat zo ernstig is als hetgeen [eiser] is overko-men. Daarbij heeft de Rechtbank aansluiting gezocht bij de meer gangbare maximale bedragen, zoals zij ingevolge het Aids-arrest behoorde te doen.43 Hier-voor (onder 3.6) werd reeds aangestipt dat het aantal uitspra-ken waarin hogere bedragen zijn toegekend schaars is.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1. Zie voor motivering onder 2.21.
2. Ik leid dat af uit de - in zoverre niet bestreden - stelling uit de inleidende dagvaarding onder 6.
3. Met het oog op een eventuele afdoening door Uw Raad zij nog vermeld dat tevens aanspraak is gemaakt op de wettelijke rente vanaf 13 januari 1992; deze rente is niet betaald, ook niet over de bedragen die als "voorschot" zijn voldaan; zie de inleidende dagvaarding onder 4 en 5.
4. Grief 5 is gericht tegen de afwijzing van de belasting-ga-rantie, doch dat speelt in cassatie geen rol meer.
5. Gepubliceerd in NJ Kort 1999, 14 en Verkeersrecht 1999, nr. 80. Opgenomen in Smartengeld 2000, nr. 394.
6. S.t. mr Van Oven onder 2.
7. De begroting van de schade kan in cassatie - behoudens uitzondering - niet worden getoetst en het oordeel omtrent de hoogte van het toegekende bedrag blijft voor verantwoording van de feitenrechter: HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714 rov. 3.3 en 3.8; S.D. Lindenbergh, Smartengeld, diss. Leiden, 1998, par. 7.2.3; Asser-Hartkamp I nr 466; vgl. A.R. Bloembergen, NJB 1970 blz. 129. Gesuggereerd is wel dat HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 de deur opent voor een ruimere toetsing (aldus, met de nodige slagen om de arm, S.D. Linden-bergh, NJB 1998 blz. 354); het komt mij voor dat de door Uw Raad in het Aids-arrest geformuleerde regel nog steeds geldt. De beperkte toetsing in cassatie moge onvermijdelijk zijn, daaraan kleven onmiskenbaar schaduwzijden. De zeer gezagheb-bende Franse auteur Viney heeft met klem gepleit voor controle door de cassatierechter ter voorko-ming van "anar-chie" en arbitraire keuzes of van een "loterie judiciaire" (Traité de droit civil, les obligations, la res-ponsabilité: effets (1988) (blz. 206/7).
8. PG boek 6, blz. 388.
9. HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714, rov. 3.3. Zie nader Schadevergoeding art. 106 (Deurvorst) aant. 60 en S.D. Linden-bergh, Smar-tengeld (diss.) blz. 246 e.v.
10. Vgl. HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714, rov. 3.3 :"(...) Het ligt in de rede dat de rechter bij zijn begroting let op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare geval-len zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen (...)". Zie ook S.D. Lindenbergh, VR 1999 blz 131. Voor het Duitse recht zie Münchener Kommentar zum Bürger-lichen Ge-setzbuch, Band 5, 1997 (Stein) blz. 2076-2077.
11. Lindenbergh. diss. par. 7.3.2.6. Het vergelijken van gevallen dient tevens plaats te vinden teneinde het ge-lijk-heidsbeginsel te waarborgen. Vgl. Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 466 en voor het Duitse recht Münchener Kommentar t.a.p.
12. Lindenbergh a.w., blz. 246-253; Schadevergoeding (Deur-vorst) art. 106, aant. 60.
13. Verkeersrechtnummer Smartengeld 2000 blz. 5, 61 en 95. Zie voor recente ontwikkelingen ook S.D. Lindenbergh, VR 1999 blz. 129 e.v. en bijv. Hof Arnhem 7 december 1999, VR 2000, 90 rov. 2.2.4.1.
14. HR 9 november 1990, NJ 1991, 26 rov. 3.9 en Schadever-goeding (Bolt) art. 107 aant. 10.
15. PG boek 6 blz. 372, 373 en 375/6; Asser-Hartkamp I nr 464. H.M. Tromp, Personen-schade in de praktijk, gaat nog een aanzienlijke stap verder; naar ik begrijp ziet hij ruimte voor vergoeding van extra vakantie als materiële schade, ook wan-neer er geen medische noodzaak/wenselijkheid bestaat: blz. 82/83; in vergelijkbare zin Schadevergoeding art. 107 aant. 10 onder d. Iure constituto kan men over deze laatste kosten m.i. aarzelen. Het hier gesig-naleerde pro-bleem speelt ook elders; zie L. Cornelis, in: J.L. Fagnart en A. Pire, Problèmes actu-els de la réparation du dommage corpo-rel blz. 116 e.v.
16. HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 853.
17. Bij een eerdere gelegenheid heb ik al aangegeven dat de commotie de bijzondere kenmerken van die zaak wellicht uit het oog verloor; zie mijn Tilburgse afscheidsrede blz. 1 noot 3.
18. PG boek 6 blz. 385.
19. Vgl. PG boek 6 blz. 388.
20. PG boek 6 blz. 377. De strekking van dit betoog is duidelijk; Meijers heeft intussen uit het oog verloren dat rechtens wel degelijk sprake is van schadevergoeding (aldus ook PG boek 6 blz. 388).
21. PG boek 6 blz. 373, 382, 386, 387.
22. Een kennelijk tegenstander van een verhoging is R.P.J.L. Tjittes, RM Themis 1999 blz. 142.
23. Dat is de duidelijke boodschap van het Aidsarrest rov. 3.3; in gelijke zin Hof Amsterdam 14 januari 1999, VR 1999, 82 rov. 4.12.
24. Omdat zulks in deze zaak verder geen rol speelt, werk ik dat niet nader uit.
25. Ik onderken intussen dat het niet eenvoudig zal zijn voor de wetgever om te dezer zake heldere regels te ontwerpen. Dat heeft de Pearson-cie. ertoe bewogen daarvoor geen lans te breken: Royal Commission on Civil Liability and Compensation for Personal Injury, deel 1 nr 377. Andere landen hebben daartoe wel pogingen ondernomen: idem nr 378.
26. Wél is duidelijk dat aanzienlijke bedragen op het spel staan. Voor de toekomst zou ik in beginsel menen dat een mogelijk substantiële verhoging van de schadelast geen onover-komelijk bezwaar zou moeten zijn, met name wanneer zou moeten worden aangenomen dat a) de thans toegekende bedragen, in verband met de bestedingsmogelijkheden daarvan, onmiskenbaar ontoerei-kend zijn, b) verhoging een duidelijk maatschappelijk draag-vlak heeft en c) hogere bedragen daadwerkelijk betekenis hebben voor slachtof-fers met ernstig letsel.
27. Wanneer de bedragen, naar "objectieve maatstaven" gemeten (dat wil zeggen: bezien vanuit de optiek van niet-slachtoffers) minder zinvol worden aangewend, dan zou daarin aanleiding kunnen worden gevonden een verdere verhoging ach-terwege te laten (dan wel om deze slechts toe te kennen in de vorm van periodieke betalingen). In elk geval ware na te gaan waarom de bedragen worden besteed zoals dat in de praktijk gebeurt (voorzover daarin althans een algemene lijn valt te onderken-nen). Vgl. Linden-bergh, diss. blz. 58.
28. Vgl. Lindenbergh, diss. blz. 244/246 en Münchener Kommentar, a.w. blz. 2066.
29. G. Viney is een duidelijk voorstander van objective-ring; waarde-ring in concreto noemt zij "très largement irréa-liste" (a.w. blz. 201). Vgl. Lindenbergh, VR 1999 blz. 132 en diss. blz. 232 e.v. en 248. Zie uitvoerig H.M. Storm c.s., in Barendrecht/Storm, Bereke-ning van schadevergoe-ding blz. 270, 275/6 en 287 e.v.; Münchener Kommentar, a.w. blz. 2069. L. Cornelis meent dat de schade in concreto moet worden gewaar-deerd, al wijst hij de op pro-blemen die zulks oplevert: a.w. blz. 120 e.v.
30. "Mais il suffit de réfléchir quelques secondes pour comprendre que réparer "intégralement" par de l'argent qui n'a pas de correspondant pécuniaire ne veut strictement rien dire". Het gaat er dus om iets te vinden dat in enig opzicht een tege-nwicht kan vormen voor de ellende (Vine-y, a.w. blz. 206). Zie voorts de minderheidsopvatting van Prof. Stevenson, Pearson-cie. nr 461, 463 en 464 en C.J.J.M. Stolker, RM Themis 1988 blz. 5/6, H.M. Storm c.s., a.w. blz. 260; H. Koziol, Oester-reichi-sches Haftpflichtrecht, Band II (2e dr) blz. 140; H. Lange, Schadenersatz (2e dr, 1990) blz. 435; Münchener Kommentar, a.w. blz. 2068 e.v. Lin-denbergh is niet gechar-meerd van een benadering waarin wordt bezien wat een slachtof-fer met de hem toegekende som kan doen ter ver-zachting van zijn leed: VR 1999 blz. 134; doch hij meent wél dat her-stel van het evenwicht belangrijk is: diss. blz. 34/5. Zie ook Hof Amster-dam 14 januari 1999, VR 1999, 82 rov. 4.21 e.v.
31. Dan B. Dobbs, Law of remedies (2e dr.) blz. 659; Lin-denbergh, VR 1999 blz. 134 en diss. blz. 58.
32. De discussie wordt uiteraard bemoeilijkt door de om-standigheid dat niet ten volle duidelijk is wat thans het maximale niveau is. Men kan redelijkerwijs verdedigen dat dit rond de ¦ 200.000 ligt (de door de meeste rechters aangehouden bovengrens); aansluiting zoekend bij het vaker genoemde Aids-arrest is allerminst merkwaardig te stellen dat de grens niet onder de ¦ 300.000 ligt; zou dat bedrag in elk geval te hoog zijn, dan zou, naar mag worden aangenomen, zijn gecasseerd. Op deze laatste redenering voortbordurend kan zeer wel worden volge-houden dat dit bedrag moet worden geïndexeerd. Omdat het middel op deze materie niet ingaat, volsta ik met het noemen van deze verschillende gezichtspunten.
33. Aldus ook de s.t. van mr Van Oven onder 4. In verge-lijkbare zin de redactie van het Smartengeld-nummer 2000 blz. 5; Münchener Kommentar, a.w. blz. 2071. Het is stellig niet zonder reden dat deze zich binnen en buiten Nederland in een opwaartse richting bewegen; zie voor Duits-land bijvoorbeeld Lange, a.w. blz. 444/445; Münchener Kommen-tar, a.w. blz. 2070/71; zie voorts Tromp, a.w. blz. 105.
34. Zie voor voorbeelden Schadevergoeding (Deurvorst) art. 106 aant. 19 en 34 en bijv. Hof Amsterdam 4 november 1993, BR 1996, 7; Rb. Assen 17 novem-ber 1992, BR 1993, 845; HR 13 januari 1997, NJ 1997, 366 en S.D. Lindenbergh, NJB 1998 blz. 351 e.v. Vgl. in meer algeme-ne zin mijn Tilburgse af-scheidsrede, Een nieuwe dageraad voor het aansprakelijkheids-recht? en R.J.P. Kottenha-gen, NTBR 1998 blz. 140/141.
35. Afgedrukt in H.A. Bouman en G.M. Tilanus-van Wasse-naer, Mon. Nieuw BW B37 (2e dr.) blz. 93 e.v.
36. Vgl. Münchener Kommentar, a.w. blz. 2065.
37. Zie nader F.D. Busnelli, Dommage biologique: une expér-ience italienne; un modèle pour l'Europe?
38. In dit verband moet worden bedacht dat smartengeld een rol speelt in 80-90% van de door verzekeraars geaccepteerde claims ter zake van (naar ik begrijp) letselschade: W.C.T. Weterings, Vergoeding van letselschade en transactiekosten blz. 92. De transactiekosten zijn vermoedelijk relatief be-perkt: blz. 94.
39. Vgl. A-G Hartkamp onder 7 voor HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714.
40. Het onderdeel becijfert de kosten van het tweewekelijks verblijf in de zon op "ruim meer dan ¦ 15000" en het jaarlijks beschikbare bedrag op ¦ 8500. Dit laatste bedrag is - volgens het onderdeel - beschikbaar bij ¦ 200.000. Bij de gevorderde ¦ 300.000 is dan per jaar (afgerond) ¦ 13.000 beschikbaar. In de eigen stellingen van [eiser] is ook dat bedrag ontoereikend.
41. Mva onder 7 en pleitnota onder 11.
42 en 43. HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714 rov. 3.3 vijfde alinea.