HR, 17-03-2000, nr. R99/084HR
ECLI:NL:HR:2000:AA5166
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-03-2000
- Zaaknummer
R99/084HR
- LJN
AA5166
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5166, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5166
ECLI:NL:HR:2000:AA5166, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5166
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑03‑2000
Partij(en)
Parket 7 januari 2000 Conclusie Mr Spier
inzake
[verzoeker]
tegen
de gemeente 's-Gravenhage
(hierna: de Gemeente)
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.
In deze procedure heeft de Gemeente bijstand van (onder meer) [verzoeker] teruggevorderd op de voet van art. 59a leden 2 en 3 (oud) ABW. Aan deze vordering heeft zij het volgende ten grondslag gelegd:
- a.
over de periode 1 februari 1993 tot 20 juni 1994 heeft zij bijstand verstrekt aan [partner van verzoeker]. Aanvankelijk in de vorm van een uitkering krachtens de RWW voor een gezin, mede ten behoeve van [de toenmalige man van de partner van verzoeker] (kennelijk de toenmalige man van [de partner van verzoeker]); later naar de norm van een eenouder-gezin;
- b.
op 28 juni 1994 deelde [partner van verzoeker] aan de Gemeente mee dat zij met ingang van 1 juli 1993 een gezamenlijke huishouding voerde met [verzoeker];
- c.
in de periode gelegen tussen 1 juli 1993 en 20 juni 1994 heeft [partner van verzoeker] ten onrechte een bijstandsuitkering ten belope van ƒ 26.014,30 bruto ontvangen.
1.2
[Verzoeker] heeft verweer gevoerd. Hij heeft onder meer de samenwoning bestreden.
1.3
De Kantonrechter heeft de vordering toegewezen.
1.4
[Verzoeker] is tegen deze beschikking in beroep gekomen onder aanvoering van vier grieven. Geen van deze grieven heeft betrekking op de grondslag van de vordering.
1.5
Na een tussenvonnis te hebben gewezen en - omtrent de al dan niet samenwoning - getuigen te hebben gehoord, heeft de Rechtbank op 15 februari 1999 de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
1.6
[Verzoeker] heeft beroep in cassatie ingesteld, door tussenkomst van de advocaat die hem ook in feitelijke aanleg heeft bijgestaan. De Gemeente is in cassatie niet verschenen. Zij heeft Uw Raad bij brief doen weten te menen dat de beschikking van 23 oktober 1998, RvdW 1998, 189 ook in casu van toepassing is.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
[Verzoeker] kan niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen omdat het te laat is ingesteld. Het inleidend verzoekschrift is ter griffie van het kantongerecht ingekomen op 29 april 1996. Daarom zijn de procedureregels van toepassing die golden van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997. Dat brengt mee dat de cassatietermijn twee maanden is, te rekenen vanaf de dagtekening van de bestreden beschikking.1
2.2
De bestreden beschikking is gedateerd 15 februari 1999. Het verzoekschrift waarbij cassatieberoep wordt ingesteld is op 23 april 1999 binnengekomen bij de Hoge Raad. Dat is te laat.2
2.3
Mr Pherai heeft, blijkens een op 8 november 1999 ingekomen toelichting, de dreigende niet-ontvankelijkheid onderkend. Betoogd wordt:
- a.
dat beslissend is de datum van verzending van de beschikking;
- b.
dat, doordat de termijn met tien dagen is verkort, niet meer gesproken zou kunnen worden van "een goede procesorde". In dat verband wordt art. 14 IVBPR van stal gehaald;
- c.
voorts dat "de rechtsverhouding tussen partijen, te weten bestuursorgaan versus burger" tot het maken van een uitzondering op de hierboven onder 2.1 en 2.2 genoemde regel zou nopen;
- d.
ten slotte wordt een beroep gedaan op de billijkheid omdat sprake zou zijn van "een wirwar van regels" die de termijnoverschrijding verschoonbaar zou maken.
2.4
De onder a vertolkte opvatting is, als hierboven onder 2.1 gezegd, niet juist.
2.5
Art. 14 IVBPR brengt niet mee dat de beroepstermijnen in de praktijk voor een ieder gelijk moeten zijn. Een dergelijke regel zou leiden tot grote rechtsonzekerheid. Hij zou bijvoorbeeld meebrengen dat de termijn zou moeten worden verlengd wanneer de behandelend advocaat ziek zou zijn. Reeds daarop stuit het beroep af. Art. 14 IVBPR ziet veeleer op procedurele gelijkheid, in het algemeen commentaar aangeduid als "proper administration of justice".3 Te bedenken valt dat de termijn die voor [verzoeker] resteerde om cassatieberoep in te stellen alleszins toereikend was zodat niet kan worden gezegd dat hij van dat recht feitelijk is verstoken.
2.6
Hetgeen onder 2.3 c is aangevoerd, strandt op de gronden vermeld in HR 28 mei 1999, NJ 1999, 613 vermeld in samenhang met hetgeen in de aan de beschikking voorafgaande conclusie onder 3.3 - 3.12 is opgemerkt.
2.7
Het beroep op verschoonbare dwaling (sub d) kan [verzoeker] evenmin baten op de gronden vermeld in HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 63 rov. 3.3.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
HR 20 februari 1998, NJ 1999, 561 HJS en de aan deze beschikking voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer.
2 Daarbij kan ik de door de annotator Snijders in zijn noot onder HR 20 februari 1998, NJ 1999, 561 onder 2 aangeroerde kwestie in het midden laten nu deze - zoals hij zelf aangeeft - geen inhoudelijke consequenties heeft. Ik merk slechts op dat hij er m.i. aan voorbij ziet dat de Hoge Raad art. 429n Rv. niet rechtstreeks toepasselijk oordeelt.
3 S&J 74-Ib (1992) blz. 1149. Daartoe behoort "equal access" (idem). Daarvan is stellig sprake. Moennasing heeft ruim de tijd gehad cassatieberoep in te stellen. Deze tijd was voor hem even lang als voor ieder ander in een vergelijkbare situatie.
Uitspraak 17‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/084HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr J.G. Pherai,
t e g e n
DE GEMEENTE 's-Gravenhage,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 april 1996 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter te 's-Gravenhage en verzocht te bepalen dat een bedrag van ƒ 26.014,-- van [partner van verzoeker] en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [partner van verzoeker] en [verzoeker] - en dat er daarenboven een bedrag van ƒ 695,21 van [partner van verzoeker] terstond en in het geheel opeisbaar zal zijn.
[Verzoeker] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 27 januari 1997 het verzoek van de Gemeente toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
De Gemeente heeft verzocht voormelde beschikking van de Kantonrechter te bekrachtigen.
Bij beschikking van 2 maart 1998 heeft de Rechtbank [verzoeker] tot bewijslevering toegelaten en bij eindbeschikking van 15 februari 1999 de bestreden beschikking bekrachtigd.
Beide beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verzoeker] heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door zijn advocaat.
De Gemeente is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
In deze procedure is het inleidend verzoekschrift, strekkende tot terugvordering van kosten van bijstand, door de Gemeente ingediend op 29 april 1996, derhalve na inwerkingtreding van de nieuwe Algemene bijstandswet (Abw) en vóór de op 1 juli 1997 in werking getreden wijziging van de daarin gegeven bepalingen betreffende terugvordering bij de Wet van 25 april 1996, Stb. 248. Hieruit volgt dat in dit geding van toepassing zijn de procedureregels voor de terugvordering in rechte volgens de Abw, zoals deze regels luidden van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997. Volgens het in die periode geldende art. 88 lid 2 Abw is op het verzoekschrift tot terugvordering “het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing”. Voor het cassatieberoep bepaalt - het ook in genoemde periode geldende - art. 426 lid 1 Rv. dat het beroep kan worden ingesteld binnen twee maanden na de dagtekening der beschikking (vgl. HR 20 februari 1998, nr. 9041, NJ 1999, 561).
Nu de bestreden beschikking is gedateerd 15 februari 1999 en het verzoekschrift waarbij cassatieberoep wordt ingesteld op 23 april 1999 bij de Hoge Raad is binnengekomen, is de voor het cassatieberoep beschikbare termijn overschreden. Het beroep zal derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
3.2
Hetgeen door [verzoeker] is aangevoerd ter rechtvaardiging van de termijnoverschrijding kan niet tot een ander oordeel leiden. Noch art. 14 IVBPR noch art. 6 EVRM staat eraan in de weg dat, hoewel de bestreden beschikking eerst tien dagen na te zijn uitgesproken is verzonden, [verzoeker] niet gebonden zou zijn aan de in art. 426 lid 1 Rv. voorgeschreven termijn. Aannemende dat [verzoeker] eerst na de verzending kennis kreeg van de bestreden beschikking, resteerde voor hem voldoende tijd om beroep in te stellen. Voorzover [verzoeker] heeft beoogd een beroep te doen op toepassing van art. 6:11 Awb (vgl. HR 28 mei 1999, nr. R98/110, NJ 1999, 613), moet dit beroep van de hand worden gewezen nu [verzoeker] in cassatie geen omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking wettigen dat de indiening van het cassatieberoep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk heeft plaatsgevonden. Met name kan voor het antwoord op de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is niet als aanknopingspunt dienen dat sprake zou zijn van “een wirwar van regels”, nu dit tot een voor de praktijk niet goed te hanteren maatstaf zou leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 maart 2000.