HR, 14-01-2000, nr. C98/249HR
ECLI:NL:HR:2000:AA4281
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-01-2000
- Zaaknummer
C98/249HR
- LJN
AA4281
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA4281, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4281
ECLI:NL:HR:2000:AA4281, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4281
- Wetingang
art. 56 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑01‑2000
Partij(en)
Rolnummer C 98/249 HR Mr. Bakels
Zitting 22 oktober 1999 Conclusie inzake
(bij vervroeging)
[de moeder]
- t.
e g e n
DE STICHTING JEUGDZORG
(niet verschenen)
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het gaat in dit kort geding, waarin [de moeder] in hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens gebrek aan belang ten gevolge van tussentijds gewijzigd omstandigheden, om de vraag of het hof haar op die grond mocht veroordelen in de gedingkosten, dan wel had behoren te onderzoeken of de door [de moeder] nagestreefde voorzieningen in eerste instantie terecht waren geweigerd.
1.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden.
- (a)
[De moeder] is de moeder van de minderjarige [dochter], geboren op 18 april 1985. [De moeder] heeft het ouderlijk gezag over [de dochter].
- (b)
Op grond van de verdenking dat [de moeder] [de dochter] geregeld mishandelde, is laatstgenoemde bij beschikking van de kinderrechter te 's-Gravenhage van 2 november 1994 voorlopig onder toezicht gesteld. De rechtsvoorgangster van Jeugdzorg is tot gezinsvoogdes benoemd. Tevens werd [de dochter] uit huis geplaatst.
- (c)
Bij beschikking van de voornoemde kinderrechter van 13 december 1994 hebben de voormelde ondertoezichtstelling en voogdij een definitief karakter gekregen.
- (d)
Bij beschikking van voornoemde kinderrechter van 5 december 1995 is de termijn van ondertoezichtstelling van [de dochter] met een jaar verlengd, evenals de machtiging tot haar uithuisplaatsing.
- (e)
Bij beschikking van voornoemde kinderrechter van 10 december 1996 is het verzoek van Jeugdzorg tot verdere verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen en het verzoek van [de moeder] tot opheffing daarvan toegewezen, nadat [de dochter] na een weekendbezoek op 30 augustus 1996 bij [de moeder] is gebleven en niet is teruggekeerd naar het pleeggezin waarin zij toen verbleef. Deze beschikking is bekrachtigd door het gerechtshof te 's-Gravenhage op 10 september 1997.
1.3
Tegen de achtergrond van de onder (a)-(d) vermelde vaststaande feiten heeft [de moeder] op 11 december 1995 Jeugdzorg in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Gravenhage. Zij vorderde, kort gezegd, dat de president Jeugdzorg zou gebieden haar op een aantal specifieke punten informatie te verstrekken ten aanzien van het wel en wee van [de dochter].
1.4
Nadat Jeugdzorg tegen deze vordering gemotiveerd verweer had gevoerd, heeft de president de gevraagde voorzieningen bij vonnis van 22 december 1995 geweigerd en [de moeder] in de proceskosten veroordeeld. Aan zijn beslissing lag, samengevat weergegeven, ten grondslag dat Jeugdzorg in diverse stadia en op verschillende manieren al uitgebreide informatie over [de dochter] aan [de moeder] hééft verschaft.
1.5
Tegen deze beslissing is [de moeder] in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij voerde zes grieven tegen dat vonnis aan. Jeugdzorg heeft de grieven bestreden en heeft bovendien als voorafgaand verweer aangevoerd, dat [de moeder] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep. Zij heeft immers geen belang meer bij de door haar verlangde voorzieningen, aangezien [de dochter] inmiddels weer bij haar woont.
1.6
Bij arrest van 26 juni 1998 heeft het hof dit prealabele verweer gegrond geacht. Daarom heeft het [de moeder] niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep en haar tevens in de kosten van het geding in hoger beroep veroordeeld, omdat het hof oordeelde dat [de moeder] als de in het ongelijk gestelde partij diende te worden beschouwd. Bij herstelarrest van 4 september 1998 heeft het hof voorts nog een thans niet ter zake dienende correctie aangebracht in het dictum van zijn arrest van 26 juni 1998.
1.7
Tegen dit arrest is [de moeder] tijdig en onder aanvoering van één middel in cassatie gekomen. Jeugdzorg is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend. [De moeder] heeft het beroep vervolgens schriftelijk doen toelichten.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het cassatiemiddel bestrijdt terecht niet de beslissing van het hof om [de moeder] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep te verklaren, nu haar belang bij de verlangde voorzieningen is komen te vervallen.1
2.2
Hieruit volgt echter niet, zoals het hof kennelijk heeft geoordeeld, dat op die enkele grond [de moeder] mocht worden beschouwd als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij. Ook onder zodanige omstandigheden dient de appèlrechter immers te onderzoeken of de vordering in eerste instantie al dan niet terecht is afgewezen omdat daarvan afhankelijk is wie de kosten van het hoger beroep dient te dragen.2
2.3
Het middel is dus terecht voorgesteld, daar het hof is uitgegaan van onjuiste opvatting omtrent art. 56 lid 1, eerste zin, Rv. De Hoge Raad kan de zaak niet zelf afdoen, omdat de voormelde vraag een nader onderzoek naar de feiten vergt.
2.4
De vraag rijst ten slotte of het middel geacht moet worden mede te klagen over de kostenveroordeling in eerste aanleg. Naar de letter kan ik dit niet in het middel lezen, maar naar de strekking ligt zo'n extensieve uitleg voor de hand. Zou deze laatste uitleg worden gevolgd, dan is het middel ook in zoverre gegrond. [de moeder] hield bij een beslissing over de door haar aangevoerde grieven immers in zoverre belang, dat (ook) de kostenveroordeling in eerste aanleg daarvan afhankelijk was.3
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de daarin uitgesproken veroordeling van [de moeder] in de proceskosten en tot verwijzing van de zaak in zoverre naar het gerechtshof te Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66.
2 HR 27 april 1962, NJ 1962, 193 en HR 24 november 1995, NJ 1996, 163.
3 HR 3 september 1993, NJ 1993, 714; evenzo- in het kader van reeds geïncasseerde dwangsommen - HR 22 januari 1999, NJ 1999, 381.
Uitspraak 14‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
14 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/249HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr ir P.J.A. Prinsen,
t e g e n
STICHTING JEUGDZORG DEN HAAG/ZUID-HOLLAND NOORD,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft bij exploit van 11 december 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Jeugdzorg - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd Jeugdzorg te gebieden aan de moeder de in het petitum van de dagvaarding omschreven informatie te verstrekken ten aanzien van haar dochter [..], zulks met bepaling dat binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis daaraan zal zijn voldaan en op straffe van een dwangsom van ƒ 100,-- per dag.
Jeugdzorg heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 22 december 1995 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft bij memorie van antwoord de grieven van de moeder bestreden en bovendien aangevoerd dat de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep dient te worden verklaard.
Bij arrest van 26 juni 1998, gecorrigeerd bij arrest van 4 september 1998, heeft het Hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en de moeder in de proceskosten veroordeeld.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
De moeder heeft bij dagvaarding van 7 augustus 1998 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof van 26 juni 1998. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Jeugdzorg is verstek verleend.
De moeder heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de daarin uitgesproken veroordeling van de moeder in de proceskosten en tot verwijzing van de zaak in zoverre naar het Gerechtshof te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage van 1 november 1994, resp.13 december 1994 is [de dochter], een van de kinderen van de moeder, eerst voorlopig en vervolgens definitief onder toezicht gesteld met benoeming van de Stichting Pro Juventute, rechtsvoorgangster van Jeugdzorg, tot gezinsvoogdes. Bij de beschikking van 1 november 1994 is [de dochter] voorts geplaatst in een tehuis. De termijnen van de ondertoezichtstelling en van de uithuisplaatsing zijn laatstelijk bij beschikkingen van de kinderrechter van 5 december 1995 verlengd tot 13 december 1996.
Na een bezoekweekend op 30 augustus 1996 is [de dochter] bij de moeder gebleven en niet in het pleeggezin waar zij verbleef, teruggekeerd. Vervolgens heeft de kinderrechter bij beschikking van 10 december 1996 het verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen en bij beschikking van gelijke datum het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling toegewezen. Deze beschikkingen zijn bekrachtigd bij beschikking van het Hof van 10 september 1997.
3.2
Bij dagvaarding van 11 december 1995 heeft de moeder de in 1 vermelde vordering in kort geding ingesteld, waarin zij van Jeugdzorg de verstrekking van bepaalde informatie ten aanzien van [de dochter] vordert.
De President heeft bij vonnis van 22 december 1995 de vordering afgewezen op de grond, kort samengevat, dat Jeugdzorg de moeder alle nodige informatie omtrent [de dochter] reeds had verschaft. Tevens heeft hij de moeder veroordeeld in de kosten van het geding.
Het Hof heeft bij arrest van 26 juni 1998, gecorrigeerd bij arrest van 4 september 1998, de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep op de grond dat zij bij haar hoger beroep geen belang meer heeft als gevolg van gewijzigde omstandigheden, daarin bestaande dat de uithuisplaatsing van [de dochter] na het vonnis van de President is beëindigd. Voorts heeft het Hof de moeder als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.3
Het tegen deze oordelen gerichte middel slaagt. Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 56 lid 1, eerste zin, Rv. Uit deze bepaling volgt dat ingeval een vordering die in eerste instantie is afgewezen, in hoger beroep niet meer kan worden toegewezen omdat de eiser wegens inmiddels gewijzigde omstandigheden daarbij geen belang meer heeft, de eiser niettemin belang heeft bij het hoger beroep in verband met de kostenveroordeling in eerste aanleg, en de appelrechter met het oog daarop zal hebben te onderzoeken of de vordering in eerste aanleg al dan niet terecht is afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juni 1998 en 4 september 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Jeugdzorg in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder begroot op ƒ4.072,55 in totaal, waarvan ƒ 3.980,05 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 92,50 te voldoen aan de moeder.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Neleman, als voorzitter, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 januari 2000.