HR, 14-01-2000, nr. C98/237HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4278
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-01-2000
- Zaaknummer
C98/237HR
- LJN
AA4278
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4278, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4278
ECLI:NL:PHR:2000:AA4278, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4278
- Wetingang
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOL 2000, 26
NJ 2000, 236
PW 2000, 21203
RvdW 2000, 22
Uitspraak 14‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
14 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/237HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr C.J.J.C. van Nispen,
t e g e n
de stichting [verweerster] STICHTING (STICHTING NEDERLANDS INSTITUUT VOOR HET ARABISCH CULTUURGEBIED),
gevestigd te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 12 juni 1990 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en - na vermeerdering van eis - gevorderd [verweerster] te veroordelen om:
1. aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 2.990.000,-- ten titel van schadevergoeding wegens verduistering van acht kunstwerken gesigneerd door Piet Mondriaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het uitbrengen van deze dagvaarding;
2. aan [eiser] af te geven binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de twee in de dagvaarding omschreven kunstwerken gesigneerd resp. door Willem Maris en Braakensiek, op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per dag of dagdeel, indien [verweerster] met de naleving van dit bevel in gebreke blijft;
3. aan [eiser] te betalen de bedragen (a) ƒ 3.000,--, te vermeerderen met 8% rente vanaf 1 januari 1985 en 7½% vanaf 6 september 1988, (b) ƒ 6.000,--, te vermeerderen met 8% rente vanaf 1 januari 1986 en 7½% vanaf 6 september 1988, (c) ƒ 6.000,--, te vermeerderen met 8% rente vanaf 1 januari 1987 en 7½% vanaf 6 september 1988, (d) ƒ 6.000,--, te vermeerderen met 8% rente vanaf 1 januari 1988 en 7½% vanaf 6 september 1988, (e) ƒ 6.000,--, te vermeerderen met 7½% rente vanaf 1 januari 1989;
4. aan [eiser] te betalen een bedrag van (a) ƒ 15.000,--, te vermeerderen met 8% rente vanaf 15 mei 1985 en 7½% rente vanaf 6 september 1988, (b) ƒ 15.000,--, te vermeerderen met 8% rente vanaf 15 april 1986 en 7½% rente vanaf 6 september 1988, (c) ƒ 15.000,--, te vermeerderen met 8% rente vanaf 1 mei 1987 en 7½% rente vanaf 6 september 1988, (d) ƒ 15.000,--, te vermeerderen met 8% rente vanaf 15 februari 1988 en 7½% rente vanaf 6 september 1988;
5. aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 3.924,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het uitbrengen van deze dagvaarding, en een bedrag van ƒ 7.873,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het nemen van de conclusie van repliek (21 mei 1991);
6. de conservatoire beslagen, gelegd bij de drie te dezen betekende exploiten van waarde te verklaren.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden en harerzijds in reconventie - na wijziging van eis - gevorderd:
1. primair: [eiser] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 312.700,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eis in reconventie (6 november 1990),
subsidiair:
2. [Eiser] te veroordelen tot het doen van rekening en verantwoording over het gevoerde financiële beheer in de jaren 1984, 1985, 1986, 1987 en 1988 op grond van art. 771 Rv. e.v.;
3. De door [eiser] gelegde conservatoire beslagen op te heffen, deze niet van waarde te verklaren en te verklaren dat deze onrechtmatig zijn gelegd, met veroordeling van [eiser] in de kosten terzake.
[Eiser] heeft in reconventie de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 mei 1993 in conventie de vorderingen van [eiser] toegewezen. In reconventie heeft de Rechtbank [eiser] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 18.000,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 6 november 1990 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [Eiser] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[verweerster] heeft voorts in hoger beroep een incidentele conclusie genomen houdende verzoek tot zekerheidstelling ex art. 54 Rv en in het incident geconcludeerd dat het Hof aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad alsnog de voorwaarde zal verbinden dat volledig, althans voor een bedrag van ƒ 2.600.000,--, althans tot een bedrag als het Hof goeddunkt, zekerheid wordt gesteld voor het door [verweerster] aan [eiser] te betalen bedrag.
[Eiser] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
Bij arrest van 6 januari 1994 heeft het Hof in het incident bepaald dat [eiser] voorafgaande aan de executie van het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 12 mei 1993 zekerheid dient te stellen tot een bedrag van ƒ 2.000.000,--, of bij een gedeeltelijke executie tot het beloop van de helft van het te executeren bedrag, echter uitsluitend indien de aan het stellen van die zekerheid verbonden kosten telkens op voorhand door [verweerster] aan [eiser] zijn voldaan. Voorts heeft het Hof de termijn waarbinnen die zekerheid moet worden aangeboden of gesteld bepaald op 14 dagen voor de aanvang van de executie en die waarbinnen die zekerheid moet worden aanvaard of geweigerd op zeven dagen na die aanbieding of zekerheidstelling en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Na een tussenarrest van 16 oktober 1997 heeft het Hof bij tussenarrest van 7 mei 1998 [eiser] tot tegenbewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenarrest van het Hof van 7 mei 1998 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld tussenarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Oprichter] en zijn echtgenote [oprichtster] waren de oprichters en eerste bestuurders van de Stichting Nederlands Instituut voor het Arabisch Cultuurgebied (NIAC).
(ii) [Eiser] verrichtte sinds 1984 werkzaamheden voor het [oprichters] en NIAC. Tot die werkzaamheden behoorde het behulpzaam zijn bij financiële en administratieve taken.
(iii) [Oprichtster] is op 13 december 1988 overleden. In haar testament heeft zij NIAC tot haar enig erfgenaam benoemd. NIAC heeft die nalatenschap aanvaard.
(iv) Op het moment van haar overlijden bezat [oprichtster], naast haar woonhuis en een aantal effecten, een aantal schilderijen. Daartoe behoorden acht werken van Mondriaan, die door NIAC in december 1989 op een veiling zijn verkocht voor een bedrag van ƒ 2.990.000,--.
(v) [Oprichter]is overleden op 8 september 1989. Ook hij heeft NIAC benoemd tot zijn enig erfgenaam. NIAC heeft deze nalatenschap aanvaard.
(vi) In juli 1990 is NIAC door een fusie opgegaan in [verweerster].
3.2 Voorzover in cassatie nog van belang vordert [eiser]: a) betaling van het hiervoor onder 3.1 (iv) vermelde bedrag; b) afgifte van twee kunstwerken (Maris en Braakensiek); c) betaling van vijf bedragen van in totaal ƒ 27.000,--; d) betaling van vier bedragen van in totaal ƒ 60.000,--, een en ander met rente en kosten. Aan zijn vorderingen onder a) en b) heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [oprichtster] bij schriftelijke overeenkomst van 21 december 1984 aan hem de genoemde kunstwerken heeft verkocht en geleverd en dat zij hem daarbij kwijting heeft verleend voor de betaling van de koopprijs van ƒ 940.000,--. Hij heeft gesteld dat deze werken in het huis van [oprichtster] mochten blijven hangen tot (uiteindelijk) 31 december 1986 en dat [verweerster] de acht schilderijen van Mondriaan heeft verduisterd, althans dat [verweerster] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld door die schilderijen te doen veilen. Aan zijn vordering onder c) heeft hij ten grondslag gelegd dat hem bij schriftelijke overeenkomst van 6 september 1988 door [oprichtster] een arbeidsbeloning is toegekend van ƒ 6.000,-- per jaar, zulks met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1984. Met betrekking tot zijn vordering onder d) heeft hij gesteld dat hij krachtens een overeenkomst van 15 maart 1985 aan [oprichtster] diverse geldbedragen tot in totaal ƒ 60.000,-- heeft geleend. Die leningen worden vermeld in de overeenkomst van 6 september 1988 en in vier ongedateerde schuldbekentenissen, voorzien van een goedschrift.
De desbetreffende geschriften, waarop hij zich heeft beroepen, zijn door [eiser] in het geding gebracht. De echtheid van de daarop geplaatste handtekeningen van [oprichtster] is niet in geschil. [Verweerster] heeft aangevoerd dat de tekst later boven die handtekeningen is geplaatst.
De Rechtbank heeft, na te hebben geoordeeld dat het op de weg van [verweerster] ligt de valsheid van deze geschriften aan te tonen en dat [verweerster] in dat bewijs niet is geslaagd, de voormelde vorderingen van [eiser] toegewezen.
Het Hof is daarentegen - in zijn tweede tussenarrest - op grond van een aantal feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen dat voorshands moet worden aangenomen dat de tekst van de overeenkomsten en van de schuldbekentenissen later boven de handtekening van [oprichtster] is geplaatst. Tegen dat oordeel keren zich de middelen.
3. Middel I bestrijdt de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde rov. 5. Daarin overweegt het Hof dat bij betwisting van de echtheid van de tekst van een onderhandse akte de vraag hoe de bewijslast moet worden verdeeld in beginsel beantwoord moet worden aan de hand van art. 177 Rv., doch dat het op grond van (bijvoorbeeld) de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die zich op die akte beroept, mogelijk is dat, behoudens tegenbewijs, wordt aangenomen dat die tekst later geheel of ten dele boven die handtekening is geplaatst. De beide onderdelen van het middel bevatten de klacht dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, omdat het Hof alleen omstandigheden die de totstandkoming van de tekst betreffen, bij zijn desbetreffende oordeel in aanmerking had mogen nemen.
3.4 De beide onderdelen van het middel falen. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat volgens de hoofdregel van artikel 177 Rv. de bewijslast ter zake van de valsheid van de onderhavige geschriften op [verweerster] rust. Vervolgens heeft het Hof op grond van een aantal omstandigheden, in rov. 6 van het bestreden arrest vermeld, geoordeeld dat [verweerster] voorshands - namelijk behoudens tegenbewijs door [eiser] - in dat bewijs is geslaagd. Daarbij mocht het Hof, zoals het heeft gedaan, alle omstandigheden die het in dit verband van belang achtte en dus ook zijn oordeel over de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van [eiser], laten meewegen. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling valt geen aanwijzing te vinden dat de wetgever te dezer zake aan bewijs als het onderhavige de beperking heeft willen verbinden dat de rechter slechts stellingen of omstandigheden die de totstandkoming van de tekst betreffen, in zijn oordeel mag betrekken. Anders dan het middel veronderstelt, is het oordeel van het Hof in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 1993, nr. 14871, NJ 1993, 179. Voor een beperking als in het middel bepleit is ook overigens geen grond te vinden, nu het juist de bedoeling van de wetgever is geweest aan de rechter, óók als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid te geven bij de waardering van het bewijs. Uit een en ander volgt tevens dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.5 De in de middelen II tot en met V aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 11.850,-- in totaal, waarvan ƒ 11.470,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 380,-- te voldoen aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Jansen, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 januari 2000.
Conclusie 14‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C98/237 HR Mr Bakels
Zitting 22 oktober 1999 Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster]Stichting
(Stichting Nederlands Instituut voor het Arabisch Cultuurgebied)
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak gaat het om de formele bewijskracht van een aantal onderhandse akten, waarvan de echtheid is betwist. Het hof heeft - behoudens tegenbewijs - aangenomen dat de tekst van die akten naderhand boven de desbetreffende handtekeningen is getypt (“abus de blanc seign”). Hiertegen worden één rechtsklacht en twintig motiveringsklachten aangevoerd.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1
(a) [Oprichter] en zijn echtgenote [oprichtster] waren de oprichters en eerste bestuurders van de Stichting Nederlands Instituut voor het Arabisch Cultuurgebied (hierna: NIAC).
(b) [Eiser] verrichtte sinds 1984 werkzaamheden voor voornoemd echtpaar en NIAC. Tot die werkzaamheden behoorden bezigheden van financiële en administratieve aard.
(c) [Oprichtster] stierf op 13 december 1988. In haar testament heeft zij NIAC tot haar enig erfgenaam benoemd. NIAC heeft die erfenis aanvaard.
(d) Op het moment van overlijden van [oprichtster] bezat zij, naast haar woonhuis en een effectendepot, een aantal schilderijen. Acht vroege werken van Piet Mondriaan die tot deze schilderijencollectie behoorden en die [oprichtster] van haar vader had geërfd, zijn door NIAC als opvolgend verkrijger in december 1989 op een veiling verkocht voor f 2.990.000,-. Tot die collectie behoorden mede een olieverfschilderij, gesigneerd door Willem Maris en een tekening, gesigneerd door Braakensiek.
(e) [oprichter], die tijdens de laatste jaren van zijn leven de ziekte van Parkinson had, is overleden op 8 september 1989. Ook [oprichter] heeft NIAC tot zijn enige erfgenaam benoemd; ook zijn erfenis is door NIAC aanvaard.
(f) In juli 1990 is NIAC door een fusie opgegaan in de [verweerster] Stichting (hierna: [verweerster]).
1.3 Tegen deze achtergrond heeft [eiser] bij dagvaarding van 12 juni 1990 een procedure tegen [verweerster] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag. Daarin vorderde hij - na vermeerdering van eis en voor zover in cassatie nog van belang - a) betaling door [verweerster] van het onder 1.2(d) bedoelde bedrag van f 2.990.000,- met rente; b) afgifte van de werken, gesigneerd door Maris en Braakensiek; c) betaling van vijf bedragen van in totaal f 27.000,- en d) betaling van vier bedragen van in totaal f 60.000,-; een en ander met rente en kosten.
1.4 [Eiser] legde aan zijn vorderingen onder a) en b) ten grondslag dat [oprichtster] bij schriftelijke overeenkomst van 21 december 19842 aan hem heeft verkocht en geleverd de acht bovenbedoelde schilderijen gesigneerd door Piet Mondriaan en de werken van Maris en Braakensiek. In die akte verleende [oprichtster] hem tevens kwijting voor de koopprijs ad f 940.000,-. De schilderijen mochten volgens de akte in haar huis blijven hangen tot en met 31 december 1986, welke termijn bij akte van 6 september 1988 is verlengd tot 31 december 1988. [eiser] stelde zich op het standpunt dat [verweerster] de acht Mondriaans heeft verduisterd, althans onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld door die schilderijen te doen veilen, hoewel hij [verweerster] tevoren tot afgifte daarvan had gesommeerd onder gespecificeerde opgave van zijn eigendomspretenties.
Zijn vordering onder c) baseerde [eiser] erop dat hem bij schriftelijke overeenkomst van 6 september 1988 door [oprichtster] met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1984 een arbeidsbeloning is toegekend ad f 6.000,- per jaar.
Met betrekking tot zijn onder d) vermelde vordering voerde [eiser] aan dat hij krachtens een overeenkomst van 15 maart 1985 aan [oprichtster] diverse bedragen tot in totaal f 60.000,- heeft geleend.
Ter adstructie van zijn stellingen heeft [eiser] bij conclusie van eis de desbetreffende geschriften in het geding gebracht.
1.5 [Verweerster] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betwistte de echtheid van de voormelde geschriften. Voorts heeft zij een reconventionele vordering ingesteld, die in cassatie geen rol speelt en daarom onbesproken blijft.
1.6 De rechtbank heeft bij vonnis van 12 mei 1993 in conventie de vorderingen van [eiser] toegewezen. Zij stelde met betrekking tot de rechtskracht van het op 21 december 1984 gedateerde geschrift voorop dat de echtheid van de handtekening van [oprichtster] niet (meer) wordt weersproken (rov. 6). Daarom ligt het op de weg van [verweerster] de valsheid van dat geschrift aan te tonen, tenzij er aanleiding is tot omkering van de bewijslast (rov. 8). Van onregelmatigheden bij de totstandkoming van de akte is echter niet gebleken. Het door [verweerster] gesignaleerde verschil in regelafstand in de onderscheiden akten ís geen onregelmatigheid. Weliswaar heeft [verweerster] op diverse gronden betoogd dat de inhoud van dat geschrift onwaarschijnlijk is. Dit kan echter niet van invloed zijn op de (bewijslast ten aanzien van de) echtheidsvraag (rov. 9). De bewijslast rust derhalve op [verweerster]. Zij heeft dat bewijs niet geleverd (rov. 10).
De vorderingen onder c en d zijn op dezelfde gronden toegewezen (rov. 14).
1.7 [Verweerster] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag. [eiser] heeft voorwaardelijk incidenteel appèl ingesteld.
1.8 Het hof heeft in zijn (tweede) tussenarrest van 7 mei 1998 in rov. 5 voorop gesteld:
“In dit geval, waarin de echtheid van de tekst van een onderhandse akte wordt betwist, dient de vraag hoe de bewijslast moet worden verdeeld in beginsel te worden beant-woord aan de hand van art. 177 Rv. Op grond van bijvoorbeeld de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, is het evenwel mogelijk dat met betrekking tot de totstandkoming van die tekst wordt geoordeeld dat, behoudens tegen-bewijs, moet worden aangenomen dat die tekst later geheel of ten dele boven die handtekening is geplaatst (H.R. 15 maart 1993, NJ 1993, 179).”
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat, op grond van een reeks feiten en omstandigheden die in zijn arrest zijn opgesomd, voorshands (inderdaad) moet worden aangenomen dat de tekst van de koopovereenkomst en van de schuldbekentenissen later boven de handtekening van [oprichtster] is geplaatst. [Eiser] werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
Deze feiten en omstandigheden zijn samengevat weergegeven de volgende:
- De op 21 december 1984 getekende akten zijn volgens [eiser] bedoeld als een koopovereenkomst van tien schilderijen tot zekerheid van terugbetaling van een door hem aan [oprichtster] verschafte geldlening van f 940.000,-. Daarmee strookt dat deze koopovereenkomst een terugkoopbeding bevatte, zulks op voorstel van [oprichter]. De bedoelde akten bevatten zo’n terugkoopbeding echter niet, hoewel [oprichter] in december 1984 nog geheel compos mentis was en een scherpzinnig en nauwkeurig jurist.
- Uit de processtukken is niet gebleken dat [eiser] vóór het overlijden van [oprichtster] aan derden mededelingen heeft gedaan over de overeenkomst(en) van 21 december 1984, de andere overeenkomsten of over zijn eigendom van de tien schilderijen, zelfs niet toen het volgens zijn stellingen duidelijk was dat [oprichtster] onvoldoende geld bezat om de schilderijen van hem terug te kopen, zodat de eigendom daarvan bij hem zou blijven.
- Ook uit de dagboeken van [oprichtster] blijkt niet van het bestaan van de door [eiser] gestelde overeenkomsten. Uit de dagboeken, de ten processe overgelegde brieven van [oprichtster] en verklaringen van getuigen, blijkt juist dat zij haar schilderijen wilde nalaten aan [verweerster].
- [Eiser] heeft gesteld dat hij het door hem uitgeleende bedrag van f 940.000,- heeft verkregen uit de verkoop van eigen schilderijen en iconen aan een Amerikaan, genaamd. [koper], en hij dat bedrag aan [oprichtster] heeft betaald in Amerikaanse dollars.
Wat betreft die kunstvoorwerpen heeft [eiser] bij pleidooi, hoewel hij belangstelling heeft voor picturale kunst, geen andere informatie verschaft dan dat op die Mondriaans “molens” stonden afgebeeld. De kunstvoorwerpen waren niet verzekerd en niet geregistreerd. Slechts één getuige, die zich echter geen bijzonderheden kan herinneren, heeft die schilderijen en/of iconen ooit bij [eiser] of zijn ouders gezien.
Van de gestelde verkoop van die kunstvoorwerpen heeft [eiser] slechts een door hem zelf getekende kwitantie kunnen overleggen maar geen overeenkomst, betalingsbewijs, bankafschrift of taxatierapport. Pogingen om de gestelde koper [koper] in de Verenigde Staten en/of IJsland op te sporen, hebben geen resultaat opgeleverd.
- Niet weersproken is dat volgens Christies en de directeur van het Haagse Gemeentemuseum, beiden Mondriaankenners, de waarde van de door [eiser] als vroege Mondriaans aangeduide schilderijen maximaal f 50.000,- per stuk was, alsmede dat volgens specialist Morssink iconen van f 90.000,- per stuk in Nederland uiterst zeldzaam zijn.
- Ten slotte valt de lay-out van de akte van 6 september 1988 aan te merken als een onregelmatigheid. Deze akte biedt namelijk alleen daarom genoeg plaatsruimte boven de handtekening van [oprichtster], omdat de gehele tekst achter elkaar is getypt. Dit klemt temeer omdat aannemelijk is dat [oprichtster] weleens stukken tekende zonder deze te lezen, wanneer iemand ze haar voorlegde die zij kende, in samenhang bezien met het feit dat [eiser] (administratieve) werkzaamheden voor haar verrichtte en een vertrouwelijke relatie met haar had. Voorts heeft [eiser] na de dag waarop dat geschrift is gedateerd, een notitie tot haar gericht waarin hij haar dringend aanried:
“1. Onder geen beding het beheer of eigendom van de schilderijen uit handen geven. Dat levert geen enkel voordeel op. Bovendien ontneem je jezelf de mogelijkheid nog enige invloed uit te oefenen (...).”
1.9 [Eiser] heeft tegen dit arrest tijdig en onder aanvoering van vijf middelen, cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten door hun advocaten schriftelijk doen toelichten. Van de zijde van [eiser] is gerepliceerd; [verweerster] heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 "Het valt niet te ontkennen dat de gang van zaken zoals deze (volgens [eiser] -FBB) realiter is geweest, voor iemand die haar voor het eerst in samenvatting verneemt, niet de meest plausibele is."3
Weliswaar staat [eiser] op het eerste gezicht sterk omdat hij zich kan beroepen op een onderhandse koopakte die onbetwist door [oprichtster] is ondertekend, maar
"Op de technisch-juridische kracht van het bewijs alleen hebben wij niet durven vertrouwen. Wij leven immers in een tijd en een land, waarin uit het inzicht dat de gelding van rechtsregels in uitzonderlijke omstandigheden door redelijkheid en billijkheid moet worden gerelativeerd, de vèrreikende conclusie is getrokken dat je in elke procedure tegenover het inroepen van rechtsregels borreltafelpraat kunt aanvoeren op grond waarvan die regels opzij gezet, omgekeerd etc. zouden moeten worden."4
Deze - misschien wat sterk aangezette - overwegingen hebben geleid tot een even bekwaam gevoerd als fascinerend duel met als inzet de geloofwaardigheid van (het relaas van) [eiser]. In hoger beroep is dit steekspel voorshands in diens nadeel beslist.
2.2 Middel I bevat een rechtsklacht en komt op tegen de door het hof in rov. 5 geformuleerde regel. Het middel meent ten onrechte dat deze overweging de opmaat heeft gevormd tot een omkering van de bewijslast.5 Het bestreden arrest laat echter geen misverstand erover bestaan dat het hof niet de bewijslast heeft omgekeerd ten nadele van [eiser], maar op grond van de in zijn arrest opgesomde - en hierboven onder 1.8 samengevat weergegeven - feiten en omstandigheden, heeft geoordeeld dat [verweerster] tot op tegenbewijs is geslaagd in het bewijs dat de akten waarop [eiser] zich beroept, valselijk zijn opgemaakt. Het verschil met een omkering van de bewijslast is, dat in dat laatste geval ook het bewijsrisico verspringt, terwijl dat in de door het hof gehanteerde constructie op [verweerster] blijft drukken. Bovendien verschilt de omvang van de toetsing in cassatie, hetgeen van invloed is op de beoordeling van het middel:
"Wanneer de bewijslast wordt omgekeerd (...), worden de gewone regels van bewijslastverdeling doorbroken en dat is een rechtsbeslissing die uiteindelijk in beginsel vatbaar is voor materiële toetsing in cassatie. Wordt voorshands het feitencomplex dat door de ene partij is gesteld voor waar aangenomen en op grond daarvan de wederpartij met bewijs belast, dan worden de gewone regels van de bewijslastverdeling juist niet doorbroken en is de beslissing van rechter feitelijk, zodat zij in cassatie (praktisch) niet kan worden getoetst."6
2.3 Wat betreft de door het middel aangevoerde rechtsklacht merk ik inleidend op dat naar oud bewijsrecht door sommigen werd geleerd7 - maar door anderen bestreden, althans in relatie tot derden8 - dat een onderhandse akte9 formele bewijskracht had. Hieronder werd verstaan een wettelijk vermoeden dat hetgeen boven de handtekening staat die op het desbetreffende stuk is geplaatst, inderdaad in die vorm is ondertekend en dus niet later buiten voorkennis van de ondertekenaar is toegevoegd. Aan deze bewijskracht kon naar oud recht slechts worden ontkomen langs de weg van de - met vele formaliteiten omgeven - valsheidsprocedure, geregeld in art. 176 Rv (oud).
In het nieuwe bewijsrecht wordt deze bewijskracht niet langer als regel aanvaard. In de parlementaire geschiedenis is de reden hiervoor als volgt verwoord:
“Inderdaad zou het onjuist zijn, altijd zonder meer aan te nemen dat alles wat boven een handtekening staat werd ondertekend, zoals het er staat. Met name zal dit vermoeden niet op hoeven te gaan, als de tekst kennelijk in meer dan één fase is geschreven, getypt, of gedrukt.”10
Hiermee strookt dat ook de - naar oud recht door de rechtspraak al steeds verder teruggedrongen - valsheidsprocedure uit de wet is geschrapt. In art. 186 lid 2 Rv is thans een regel van bewijslastverdeling neergelegd met betrekking tot de echtheid van de ondertekening van een onderhandse akte. (Het bewijs van) de echtheid van de boven de handtekening geplaatste tekst is bewust niet specifiek geregeld, zodat hierop de hoofdregel van art. 177 Rv van toepassing is. Deze nieuwe regeling heeft voorwerp uitgemaakt van parlementair debat. De vaste kamercommissie stelde voor het tweede lid van art. 186 te laten vervallen omdat ook handtekeningkwesties beter in de vrije bewijssfeer van art. 177 Rv kunnen worden opgelost. De minister heeft dit voorstel niet gevolgd:
“Ik merk hieromtrent vooreerst op dat ik de door de vaste commissie gegeven uiteenzetting, voor zover deze leidt tot de conclusie dat valsheidkwesties kunnen worden opgelost overeenkomstig artikel 177 (...) Rv, deel. Anders echter dan de vaste commissie meent, leidt die omstandigheid mijns inziens niet zonder meer tot de conclusie dat nu ook handtekeningkwesties bij onderhandse akten, wat de bewijslastverdeling betreft, dienovereenkomstig behoren te worden behandeld. Dit zou slechts zo zijn indien zich bij handtekeningkwesties eenzelfde soort probleem zou voordoen als bij tekstvervalsingen. Ik ben van mening dat dit niet het geval is. Wordt de echtheid van de tekst van een (onderhandse of authentieke) akte betwist, dan zal immers ter motivering van die stelling in voorkomende gevallen eventueel een beroep kunnen worden gedaan op bepaalde onregelmatigheden in de tekst van die akte. Bij voorbeeld wanneer de tekst niet regelmatig of in etappes is of lijkt te zijn geschreven of getypt, of niet-geparafeerde kanttekeningen of doorhalingen bevat. Onder die omstandigheden kan de rechter in bepaalde gevallen in die onregelmatigheden voldoende aanleiding vinden om voorshands - tot het tegendeel is bewezen - ervan uit te gaan dat deze wijzigingen of toevoegingen eerst na de ondertekening in de tekst zijn aangebracht. Anderzijds, als niets in het uiterlijk van de tekst wijst op onregelmatigheden bij de totstandkoming van de akte11 en er ook geen andere omstandigheden zijn die zulks aannemelijk maken, ligt het voor de hand dat degene die vervalsing stelt, die stelling zal hebben waar te maken.
Wanneer daarentegen een handtekening stellig wordt betwist, zal het stuk waarin die handtekening voorkomt, op zich zelf meestal geen voldoende aanknopingspunten bieden om redelijkerwijs voorshands te kunnen uitgaan van de echtheid van de handtekening. Dit zal afzonderlijk moeten worden onderzocht en aan de hand van andere gegevens moeten worden vastgesteld.”12
2.4 In de procedure waarnaar het hof in rov. 5 van zijn thans bestreden arrest verwees, heeft de Hoge Raad13 onder aanhaling van voornoemde parlementaire behandeling overwogen dat in het geval waarin de echtheid wordt betwist van een tot bewijs strekkend onderhands geschrift,
“de vraag hoe de bewijslast met betrekking tot de eerst bedoelde echtheid moet worden verdeeld, [dient te] worden beantwoord aan de hand van art. 177 (...). Dit brengt mee dat als hoofdregel op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast daarvan zal rusten en daarmee het risico dat zulks niet wordt bewezen. De rechter kan op grond van feiten die reeds vaststaan zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst.”
2.5 Het middel stelt in de kern de uitleg van dit arrest van de orde en meer in het bijzonder van de daarin opgenomen zinsnede "(…) met betrekking tot de totstandkoming van de tekst (…)". Het betoogt dat het de rechter niet vrijstaat op grond van de onwaarschijnlijkheid van hetgeen in het desbetreffende stuk staat gerelateerd, voorshands aan te nemen dat dit stuk is vervalst. Volgens het middel kan een dergelijke onwaarschijnlijkheid slechts een rol spelen als deze betrekking heeft op de totstandkoming van de tekst en dus niet op de inhoud daarvan. De door het hof in rov. 6 opgesomde omstandigheden betreffen echter alle de inhoud van de in dat stuk gerelateerde overeenkomst.
In zoverre is hier echter van een schijntegenstelling sprake, dat als de rechter op grond van de inhoud van het desbetreffende stuk vooralsnog bewezen acht dat dit een vervalsing is in die zin dat de gehele tekst daarvan boven een in blanco geplaatste handtekening is getypt (“abus de blanc seign”), hij daarmee een oordeel uitspreekt over de totstandkoming van die tekst. In dit licht is hetgeen het middel kennelijk bedoelt, dat de inhoud van dat stuk niet mag worden meegewogen bij de beoordeling van de echtheid van de tekst. Ik zal het middel in die zin verstaan en bespreken.
2.6 Het middel is al aanstonds onaannemelijk omdat uit de geciteerde MvA II bij art. 186 Rv blijkt, dat de wetgever de vraag of een zich als onderhandse akte aandienend geschrift echt is, door art. 177 Rv heeft willen laten beheersen. Hij heeft dat onder meer gedaan omdat aan de rechter een grote vrijheid dient toe te komen met betrekking tot - onder meer - de waardering van het bijgebrachte bewijs:
“Het inzicht dat de wetgever, zal het proces beantwoorden aan zijn doel binnen de grenzen van het geschil de materiële waarheid zoveel mogelijk te benaderen, zuinig moet zijn met bewijsbelemmerende voorschriften en de rechter in de waardering van het bewijs slechts bij uitzondering moet binden, heeft in de loop der jaren de vrije bewijsleer steeds meer veld doen winnen." 14
Tegen deze achtergrond is in de "Inleiding nieuw bewijsrecht"15 ook de onderhavige kwestie besproken door de wetgever:
"Tenslotte moet wat het schriftelijk bewijs betreft gewezen worden op de opmerking in de MvT dat met het schrappen van de artikelen 176 e.v. Rv (oud) ook de voorschriften verdwenen zijn met een beroep waarop de zgn. formele bewijskracht van onderhandse akten, het wettelijk vermoeden dat wat er boven de handtekening staat ook zó ondertekend is en niet later buiten voorkennis van de ondertekenaar is toegevoegd, werd verdedigd. In het nieuwe bewijsrecht zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld het uiterlijk van de akte, kunnen oordelen of dit vermoeden al dan niet gerechtvaardigd is. (...)"
2.7 Uit het aan de MvA II bij art. 186 Rv ontleende citaat blijkt weliswaar dat de wetgever bij de vraag naar de bewijslastverdeling bij betwisting van de echtheid van de tekst, primair het antwoord heeft gezocht in omstandigheden die de tekst zelf betreffen. Maar daarnaast heeft hij rekening gehouden met de mogelijkheid dat ook op grond van andere omstandighe-den aannemelijk kan zijn dat er bij de totstandkoming van de tekst onregelmatigheden zijn opgetreden, zulks blijkens de in de “Inleiding” op het nieuwe bewijsrecht gemaakte opmerking. In de MvA II op art. 186 Rv is (dan ook) niet gesteld dat deze andere omstandigheden uitsluitend betrekking mogen hebben op de totstandkoming van de akte en niet op de inhoud daarvan.
2.8 In dit licht kan bezwaarlijk worden aangenomen dat de handen van de rechter ten aanzien van de formele bewijskracht van de onderhandse akte naderhand door de Hoge Raad zouden zijn gebonden op de wijze zoals door het middel bepleit. Noch het systeem van de wet, noch de daarop gegeven toelichting, biedt daarvoor enig aanknopingspunt.
Veeleer moet juist worden aangenomen dat de Hoge Raad, zij het in iets andere bewoordingen16, de in de MvA weergegeven gedachtengang volledig heeft gevolgd. Hoewel het gewicht van een komma niet op een goudschaaltje mag worden gewogen, mag toch worden opgemerkt dat de - door het middel genegeerde17 - komma tussen de zinsneden “of op grond van de onwaarschijnlijkheid van die stellingen, van degene die de akte inroept” en “met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen”, juist aangeeft dat de onwaarschijnlijkheid van die stellingen geen betrekking hoeft te hebben op de totstand-koming van de tekst. De passage: "met betrekking tot de totstandkoming van de tekst" is dus overbodig, maar moet worden begrepen als een (verbeterd) citaat van de MvA II op art. 186 Rv.
2.9 Het is waar dat in deze lezing van het arrest, de rechter zich bij de verdeling van de bewijslast wat betreft de echtheid of valsheid van een stuk dat zich aandient als een onderhandse akte, mag begeven in vragen die behoren tot de materiële bewijskracht van de akte. Dit wijst echter niet op begripsverwarring, maar komt doordat in het onderhavige geval - zoals opgemerkt in noot 9 - nu juist de (voor)vraag aan de orde is, óf het desbetreffende geschrift als akte heeft te gelden.
2.10 De door [eiser] nog gemaakte tegenwerping, dat de valsheidsprocedure naar oud recht uitsluitend betrekking had op de totstandkoming van de akte en niet op de inhoud daarvan, leidt evenmin tot andere gedachten. Weliswaar blijkt uit de redenen die tot schrapping daarvan hebben geleid, niet expliciet dat de wetgever ook de reikwijdte van het onderzoek heeft willen verruimen, maar uit de boven gegeven citaten valt voldoende duidelijk af te leiden wat de bedoeling van de wetgever is geweest: vrijheid voor de rechter om met inachtneming van de specifieke omstandigheden van het geval, en overigens uitgaande van de hoofdregel van art. 177 Rv, valsheidskwesties als de onderhavige tot een oplossing te brengen.18 Anders dan het middel betoogt, omvat die vrijheid mede de bevoegdheid de inhoud van het desbetreffende stuk mee te wegen bij de beoordeling van de echtheid van de tekst
2.11 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat middel I in geen van zijn beide onderdelen doel treft.
2.12 Hiermee is de enige rechtsklacht die in cassatie wordt aangevoerd, besproken. Wat betreft de nu nog resterende twintig motiveringsklachten, kan ter inleiding worden verwezen naar het citaat onder 2.2 van deze conclusie. De kans van slagen van deze onderdelen neemt nog verder af doordat niet kan worden aangenomen dat elke door het hof genoemde reden om [verweerster] - tot op tegenbewijs - geslaagd te achten in het bewijs van de valsheid van de door [eiser] overgelegde stukken, voor die beslissing essentieel is geweest. Dit betekent dat, ook al zou(den) een (of meer) onderd(e)l(en) slagen, daaruit niet zonder meer volgt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd.
Ik zet mij dan nu met frisse moed aan de bespreking van deze klachten.
2.13 Middel II , dat is onderverdeeld in vijf onderdelen, komt op tegen het door het hof in rov. 6 vervatte oordeel dat - samengevat weergegeven - de koopakte te weinig plaatsruimte biedt voor de tekst boven de handtekening van [oprichtster] en tegen de betekenis die het hof daaraan in rov. 7 heeft gehecht.
2.14 Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in appèl heeft overschreden en in strijd met art. 48 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerster] heeft aangevuld. Daartoe beroept het onderdeel zich op rov. 9 van het vonnis van de rechtbank, waarin onder meer is overwogen dat de verschillende regelafstand in de akten niet tot het oordeel kan leiden dat er sprake is van onregelmatigheden bij de totstandkoming daarvan. Tegen deze overweging is [verweerster] in hoger beroep niet opgekomen.
2.15 De klacht faalt - evenals de volgende twee onderdelen - reeds bij gebrek aan belang. Uit rov. 7 kan worden afgeleid dat het hof zijn bewijsoordeel heeft gegrond op de onder b, c, e-i, l en m van zijn arrest opgesomde omstandigheden. De onderhavige, onder a genoemde omstandigheid19, is niet dragend voor die beslissing, maar blijkbaar ten overvloede vermeld.
2.16 De klacht faalt trouwens ook op zichzelf. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de door [eiser] overgelegde geschriften een onderling verschillende regelafstand hebben, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een onregelmatigheid bij de totstandkoming daarvan. Het hof heeft hierover niet anders geoordeeld, maar heeft specifiek met betrekking tot de akte van 6 september 1988 geconstateerd dat deze, gelet op de lay out van de tekst, te weinig plaatsruimte biedt voor de tekst boven de handtekening van [oprichtster] (lees: als de lay-out van de schuldbekentenis zou zijn aangehouden).20 Mede in verband met de regelafstand heeft het hierin een onregelmatigheid gezien. De klacht mist dus in zoverre feitelijke grondslag.
2.17 Het hof is voorts niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. [Verweerster] is in appèl immers opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank, dat de bewijslast ten aanzien van de valsheid van de akten alleen kan worden omgedraaid op grond van aannemelijk geworden onregelmatigheden bij de totstandkoming van de tekst. Het hof heeft deze grief gegrond bevonden. Bij zijn daarop volgende eigen beoordeling van dit geschilpunt, diende het hof alle terzake dienende feiten en omstandigheden te betrekken
2.18 Onderdeel 2 klaagt in de eerste plaats dat niet duidelijk is wat het hof in dat verband bedoelt met “de (…) onregelmatigheid”. Voor zover het daarmee het oog heeft op een onregelmatigheid in de tekst van de akte als bedoeld in HR 15 januari 1993, NJ 1993, 179, is dit volgens het onderdeel onjuist omdat van een onregelmatigheid in die zin alleen kan worden gesproken als het uiterlijk van de tekst wijst op onregelmatigheden bij de totstandkoming van de tekst. Het hof heeft niet vastgesteld dat dit geval zich hier voordoet.
2.19 Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers blijkbaar bedoeld dat het geschrift waarin de door [eiser] gestelde koopovereenkomst zou zijn belichaamd, alleen daarom genoeg plaatsruimte biedt boven de handtekening van [oprichtster], omdat de gehele tekst achter elkaar door is getypt. Dit heeft de argwaan van het hof opgewekt - in welk verband het van een onregelmatigheid spreekt - omdat in het mede door [eiser] in het geding gebrachte geschrift van 15 maart 1985, waarin [oprichtster] verklaart dat zij f 15.000,- schuldig is aan [eiser], elke nieuwe bepaling of beding wordt ingeleid met een nieuwe alinea en dit geschrift bovendien met een ruimere regelafstand is getikt. Toch zijn beide geschriften door dezelfde persoon, [eiser], opgemaakt.
Uit deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft het hof kennelijk afgeleid dat hier niet een geval van de orde is, zoals in meergenoemd arrest bedoeld, waarin de door partijen ondertekende tekst achteraf op onderdelen is gemanipuleerd. In dit geval is, naar het hof voorshands bewezen acht, boven een op zichzelf echte handtekening, een geheel valse verklaring geplaatst.
Deze uitleg is, anders dan het onderdeel betoogt, niet onbegrijpelijk en behoeft ook geen nadere toelichting.
2.20 Voorts klaagt onderdeel 2 erover dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is omdat zich op de akte tussen de tekst en de handtekening nog een (relatief ruime) tussenruimte bevindt en het hof voorbijgaat aan de stelling van [eiser] in eerste aanleg dat - in de hypothese dat de tekst later boven de handtekening is geplaatst - er genoeg plaats was voor een ruime regelafstand als de voor [oprichtster] voordelige bepaling over de renteverlaging en andere overbodige bepalingen, waren weggelaten.
2.21 Ook deze klacht faalt. Gelet op het vorenstaande kon het hof tot het oordeel komen dat de koopakte onregelmatigheden vertoont. Het hof was niet gehouden op de hiervoor bedoelde stelling van [eiser] in te gaan, nu deze niet als essentieel is aan te merken. De strekking daarvan is immers, dat ook een andere manier van vervalsing mogelijk was geweest.
2.22 Onderdeel 3 gaat uit van de veronderstelling dat het hof niet het oog heeft gehad op een onregelmatigheid in de tekst van de akte zoals bedoeld in het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag op de boven uiteengezette grond.
2.23 Onderdeel 4 richt zich tegen ’s hofs oordeel dat de genoemde onregelmatigheden in de akte van 6 september 1988 ertoe leiden dat ook de overeenkomsten van 21 december 1984 en van 15 maart 1985 en de vier schuldbekentenissen, vals worden geacht. De beweerde onregelmatigheid in de tekst van de overeenkomst van 6 september 1988 betreft immers niet (de regelmatigheid van) de tekst van de andere overeenkomsten en de schuldbekentenissen.
2.24 Ook deze klacht treft geen doel. Het hof heeft, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet geoordeeld dat de bedoelde onregelmatigheid rechtstreeks leidt tot de conclusie dat ook voor de andere overeenkomsten en de schuldbekentenissen moet worden aangenomen dat de handtekening van [oprichtster] later boven de tekst is geplaatst. Het hof heeft immers eerst op grond van de in rov. 7 genoemde omstandigheden, de door [eiser] gestelde koopovereenkomst/geldleen onwaarschijnlijk geacht. Vervolgens heeft het belang gehecht aan de samenhang die om de volgende redenen bestaat tussen dit stuk en de andere door [eiser] in het geding gebrachte stukken. (i) Zij zijn alle door [eiser] opgemaakt die, zoals het hof voorshands bewezen heeft geacht, in elk geval het voornaamste geschrift heeft vervalst. (ii) Voorts leggen zij alle een soortgelijke transactie vast, namelijk een geldschuld die [oprichtster] aan [eiser] zou hebben gehad. (iii) Bovendien omvat de schuldbe-kentenis van f 21.000, - volgens [eiser] mede een door hem aan [oprichtster] verstrekte lening ad f 15.000, -. Deze wordt door [verweerster] om dezelfde redenenen ontkend als de gestelde schilderijenverkoop, namelijk enerzijds dat [oprichtster] zeer vermogend was en anderzijds dat [eiser] nauwelijks over enig geld kon beschikken.21
Op grond van die samenhang heeft het hof kennelijk geoordeeld dat, nu de koopakte voorshands voor vervalst moet worden gehouden, hetzelfde heeft te gelden voor die andere stukken.
Deze gedachtegang, die niet op juistheid kan worden getoetst, is niet onbegrijpelijk.
2.25 Ten slotte betoogt onderdeel 5 dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is omdat dit college in rov. 3 overweegt dat het zich met de conclusies van de deskundige verenigt, waaronder is begrepen de conclusie dat op beide overeenkomsten van 21 december 1984 geen sporen werden aangetroffen die wijzen op manipulaties.
2.26 Deze klacht faalt omdat de deskundigenrapporten alleen betrekking hebben op de echtheid van de op deze documenten geplaatste handtekeningen en op de vraag of in de door [oprichtster] ondertekende tekst, achteraf toevoegingen of wijzigingen zijn aangebracht. Zoals opgemerkt heeft het hof echter een andere vorm van vervalsing voorshands bewezen geacht.
2.27 Middel III heeft betrekking op ’s hofs oordeel in rov. 7 dat, behoudens tegenbewijs, voorshands als vaststaand moet worden aangenomen dat ook de tekst van de schuldbekentenissen later boven de handtekening van [oprichtster] is geplaatst.
Onderdeel 1 wijst erop dat de schuldbekentenissen alle bestaan uit een getypte tekst waarin [oprichtster] verklaart aan [eiser] een bedrag van f 21.000,- schuldig te zijn, met daaronder een handgeschreven goedschrift en de handtekeningen van [oprichtster] en van [eiser]. In dit licht leest het onderdeel de bestreden overweging aldus, dat het hof heeft aangenomen dat het goedschrift niet door [oprichtster] is geplaatst.
2.28 Deze lezing mist feitelijke grondslag. [verweerster] heeft immers erkend22 dat het goedschrift afkomstig is van [oprichtster]. Uit ’s hofs overwegingen blijkt niet dat het dit uitgangspunt heeft miskend.
2.29 Onderdeel 2 klaagt erover dat als het hof ervan is uitgegaan dat de tekst van de schuldbekentenis niet mede het goedschrift omvat, zijn overweging dat voorshands moet worden aangenomen dat de (getypte) tekst later boven de handtekening van [oprichtster] is geplaatst onbegrijpelijk is, nu deze tekst volledig strookt met het goedschrift dat zijzelf boven haar handtekening heeft geplaatst.
2.30 Het onderdeel faalt. [Verweerster] betwist niet dat [oprichtster] een schuld van het in dat stuk genoemde en door haar goedgeschreven bedrag had aan [eiser]. Wat zij echter wél bestrijdt is de door [eiser] daartoe gestelde titel, namelijk - tot een bedrag van f 15.000,- - een geldlening. Volgens [verweerster] was dit gehele bedrag van f 21.000,- de door [oprichtster] aan [eiser] toegezegde tegenprestatie voor het werk dat hij voor haar had verricht in de afgelopen 3 1/2 jaar. In dat verband heeft zij de echtheid van het door [eiser] overgelegde geschrift bestreden.
In het licht van dit partijdebat heeft het hof, voortbouwend op zijn oordeel dat de akte tot verkoop van de tien schilderijen voorshands voor vervalst moet worden gehouden, geoordeeld dat ook deze schuldbekentenis vooralsnog als een vervalsing is aan te merken. Anders dan het onderdeel betoogt is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Kennelijk heeft het hof voorshands bewezen geacht dat [oprichtster] een blanco stuk heeft getekend en van een goedschrift heeft voorzien ten bedrage van f 21.000, - wegens in haar belang door [eiser] verrichte werkzaamheden. Nu [eiser] dat stuk hanteert ten bewijze van een andere titel, kan inderdaad worden gezegd dat dit stuk in de daaraan door hem gegeven uitleg, voorshands als een vervalsing is aan te merken. Eveneens anders dan het onderdeel meent, impliceert dit oordeel geen ontkenning van de op zichzelf vaststaande schuld tot meergenoemd bedrag van [oprichtster] aan [eiser]. ’s Hofs oordeel behoefde geen nadere toelichting om begrijpelijk te zijn.
2.31 Ook middel IV, dat is opgebouwd uit negen onderdelen, bevat een reeks klachten tegen het in rov. 7 vervatte oordeel. Het middel spitst zich toe op een bestrijding van de omstandigheden die het hof bij zijn beslissing heeft betrokken.
2.32 Onderdeel 1 neemt als uitgangspunt dat het in rov. 7 door het hof genoemde vermoeden betekent dat [oprichtster] op acht blanco papieren haar handtekening heeft gezet en dat haar echtgenoot op één papier mede zijn handtekening heeft gezet. Het onderdeel betoogt dat de daartoe door het hof in rov. 6 opgesomde omstandigheden noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, deze conclusie kunnen dragen. Deze algemene klacht wordt in het onderdeel niet nader toegelicht, maar in de volgende onderdelen uitgewerkt.
2.33 Dit uitgangspunt is m.i. op zichzelf juist. Daaruit volgt echter niet dat het onderdeel doel treft. Het hof heeft zijn door het onderdeel bestreden oordeel immers gebaseerd op een groot aantal omstandigheden, die één samenhangend geheel vormen. Voorzover het onderdeel strekt ten betoge dat het onbegrijpelijk is dat het hof aan dat geheel van feiten en omstandigheden de door hem getrokken conclusie heeft verbonden, faalt het, omdat dit oordeel alleszins begrijpelijk is. Voorzover het onderdeel ertoe strekt dat de enkele omstandigheid dat [oprichtster] volgens het hof een achttal blanco papieren zou hebben getekend, zijn oordeel onbegrijpelijk maakt, kan het evenmin doel treffen. Dit oordeel is immers zeer wel begrijpelijk gezien de al aangehaalde omstandigheden dat [oprichtster] wel vaker ongelezen een stuk tekende als haar dit werd voorgelegd door iemand die zij kende, in samenhang met het feit dat [eiser] zakelijk/financiële diensten voor haar verrichtte en een vertrouwensrelatie met haar had.
2.34 Onderdeel 2 acht het allereerst onduidelijk wat het hof bedoelt met “de door [eiser] gestelde koopovereenkomst/geldleen”.
Deze klacht faalt. Het is zonder meer duidelijk dat het hof hiermee doelt op de door [eiser] gestelde geldleningovereenkomst ten bedrage van f 940.000,-, onderscheidenlijk de koopovereenkomst die op 21 december 1984 in twee geschriften is neergelegd.
2.35 Daarnaast voert het onderdeel aan dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door hem aangenomen onwaarschijnlijkheid van die transactie zou meebrengen dat voorshands moet worden geoordeeld dat niet alleen de tekst van die overeenkomsten later boven de handtekening van [oprichtster] is geplaatst, maar ook de tekst van de vier schuldbekentenissen, de overeenkomst van 15 maart 1985 en die van 6 september 1988.
Deze klacht kan niet slagen om de onder 2.24 mutatis mutandis vermelde redenen (in de kern: de samenhang die in diverse opzichten tussen deze geschriften bestaat).
2.36 Onderdeel 3 gaat ervan uit dat het hof met de door [eiser] gestelde koopovereen-komst/geldlening, mede doelt op de vier schuldbekentenissen ad f 21.000,-.
Blijkens het vorenstaande mist het onderdeel feitelijke grondslag.
2.37 Onderdeel 4 bevat twee klachten. Allereerst komt het op tegen de vaststelling in rov. 6 onder b van hetgeen [eiser] bij pleidooi nader heeft gesteld, namelijk dat hij twee contracten heeft opgemaakt en door de heer en [oprichtster] heeft doen ondertekenen omdat hij hun huwelijksgoederenregime niet kende en dat partijen een geldlening zijn overeengekomen maar deze hebben willen formuleren als een koopovereenkomst met een terugkoopbeding. Het onderdeel klaagt enerzijds dat deze stellingen van [eiser] niet uit het proces-verbaal van de zitting blijken en anderzijds dat de in die overweging bedoelde gang van zaken al uitvoerig was toegelicht bij conclusie van repliek in eerste aanleg.
2.38 Het eerste verwijt gaat niet op. Het is vaste rechtspraak dat de rechter bij de vaststelling in zijn uitspraak van hetgeen ter zitting is verhandeld, niet aan de inhoud van het proces-verbaal is gebonden. Een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging van de rechter waarop zijn beslissing steunt, maakt deze beslissing dus niet zonder meer onbegrijpelijk.23 Voor het overige mist het onderdeel belang omdat het niet erover klaagt dat ’s hofs vaststelling niet overeenstemt met hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd.
2.39 De tweede klacht van dit onderdeel luidt dat het hof niet (deugdelijk) heeft gemotiveerd waarom de onder b bedoelde omstandigheden zouden bijdragen aan het samenvattende oordeel in rov. 7.
Ik meen evenwel dat de betekenis die het hof aan die omstandigheden heeft toegekend, niet onbegrijpelijk is. In de desbetreffende stellingen van [eiser] zitten immers twee merkwaardigheden besloten. In de eerste plaats is het opmerkelijk dat er twee - zakelijk identieke - akten zijn opgesteld. [eiser] verklaart dit doordat het hem niet duidelijk was welk vermogensrechtelijk regime tussen [oprichtster] en haar echtgenoot bestond. Dit had [de oprichters] hem in beginsel echter zonder meer kunnen vertellen, temeer omdat [oprichter] een (scherpzinnig en nauwkeurig) jurist was. Het had dan ook meer voor de hand gelegen dat [eiser] zich daarover had laten informeren, dan dat hij twee stukken had opgesteld en had laten ondertekenen. Bovendien ligt het niet erg voor de hand om een overeenkomst van geldlening als een koopovereenkomst te formuleren maar daarin niet het door [oprichter] voorgestelde - en bij de door [eiser] zelf gestelde partijbedoeling: essentiële - terugkoopbeding op te nemen.
Het onderdeel is dus ook in zoverre ongegrond.
2.40 Onderdeel 5 bevat eenzelfde motiveringsklacht met betrekking tot de gestelde omstandigheid dat [eiser] het - naar hij zegt - door hem uitgeleende bedrag van f 940.000,- heeft verkregen uit de verkoop van eigen schilderijen en iconen aan de Amerikaan [koper] en dat hij dit bedrag aan [oprichtster] heeft betaald in Amerikaanse dollars.
2.41 Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het op de stelling is gebaseerd dat hof reeds in deze enkele omstandigheid een argument heeft gezien om [verweerster] voorshands in het door haar te leveren bewijs geslaagd te achten. Het hof heeft die omstandigheid immers in samenhang bezien met enerzijds het feit dat het - kort gezegd - in hoge mate twijfelachtig is of [eiser] de door hem genoemde schilderijen en iconen ooit heeft bezeten en anderzijds dat hetzelfde geldt voor het bestaan van de gestelde koper [koper].
Voorzover het onderdeel de samenhang tussen 's hofs overweging niet heeft miskend, maar het onbegrijpelijk acht dat die overwegingen kunnen bijdragen aan de door het hof getrokken conclusie, loopt het erop vast dat die overwegingen een alleszins begrijpelijke functie vervullen in het door het hof gelegde verband. Tot nadere motivering was het hof niet gehouden.
2.42 Onderdeel 6 klaagt erover dat het hof heeft meegewogen dat [eiser] bij pleidooi desgevraagd geen andere informatie heeft verschaft dan dat op de door hem verkochte Mondriaans “molens” stonden afgebeeld. Het onderdeel voert in de eerste plaats (wederom) aan dat dit antwoord niet uit het proces-verbaal of uittreksel uit het audiëntieblad blijkt en stelt voorts dat [eiser] eerder in de procedure al uitvoeriger informatie had verschaft en dat er foto’s zijn overgelegd van schilderijen die een sterke gelijkenis vertonen met de door hem verkochte schilderijen.
2.43 Het eerste verwijt treft geen doel om de in nr. 2.38 vermelde reden.
Wat betreft de tweede klacht geldt dat het feit dat [eiser] zich in eerste aanleg meer uitvoerig heeft uitgelaten over het uiterlijk van de schilderijen, de aangehaalde overweging niet onjuist maakt. Aan ‘s hofs oordeel ligt immers kennelijk de gedachte ten grondslag dat van iemand die schilderijen bezit en die, zoals [eiser], belangstelling heeft voor de schilderkunst, verwacht mag worden dat hij op een mogelijk door hem niet voorziene vraag om die schilderijen te beschrijven, toch meer in details treedt dan [eiser] heeft gedaan. Deze overweging is niet onbegrijpelijk.
2.44 Het onderdeel acht voorts onjuist het oordeel van het hof dat de getuige [..] die de schilderijen heeft gezien, zich geen bijzonderheden kan herinneren.
Het onderdeel kan niet slagen. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de verklaring van de getuige dat op alle drie de schilderijen molens domineerden, dat zij de signatuur Mondriaan heeft gezien en dat de werken globaal een breedte hadden van 60 cm, te weinig gedetailleerd heeft geacht.
2.45 Ten slotte faalt ook de klacht dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het feit dat de schilderijen en iconen niet waren verzekerd en niet geregistreerd, bijdraagt tot het oordeel dat de koopakte waarop [eiser] zich beroept, een vervalsing is. Ook al is het inderdaad niet onverklaarbaar of hoogst onwaarschijnlijk dat iemand aan hem toebehorende kunstvoor-werpen niet verzekert of registreert, het is niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk heeft gemeend dat dit in het algemeen gesproken wél voor de hand ligt als het om zo kostbare voorwerpen gaat als volgens [eiser] het geval was. Bovendien draagt ook het feit dat geen andere getuige de kunstvoorwerpen ooit bij [eiser] of zijn ouders heeft gezien, bij tot de door het hof getrokken conclusie. Dit klemt temeer omdat dit ex-echtgenote van [eiser] geldt met wie meer dan tien jaren getrouwd is geweest en die met haar toenmalige schoonouders onder één dak heeft gewoond.
2.46 Onderdeel 7 keert zich tegen het oordeel van het hof dat [eiser] van de door hem gestelde transacties met [koper], afgezien van een door hemzelf getekende kwitantie, geen enkel bewijsstuk heeft kunnen overleggen. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist en voert daartoe de volgende drie redenen aan:
i) transacties als de onderhavige plegen niet te worden vastgelegd in een (schriftelijke) overeenkomst en te geschieden op basis van een taxatierapport;
ii) betalingsbewijzen plegen niet aan de verkoper, maar aan de koper te worden afgegeven;
iii) [eiser] heeft gesteld dat betaling in contanten is geschied en heeft ten aanzien van de eerste transactie met behulp van een akte waarvan de echtheid niet is betwist, kunnen aantonen wat hij met de opbrengst heeft gedaan betwist (een geldlening verstrekt aan een zekere [geldlener]).
2.47 Naar ik meen kan stelling i) [eiser] niet baten. In het onderhavige geval gaat het immers om een transactie met een zeer hoge opbrengst, waarbij als koper een tot dan toe aan [eiser] onbekend persoon zou zijn opgetreden. Onder die omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat het hof het ongebruikelijk heeft geacht dat [eiser] nauwelijks bewijsstukken van die gestelde verkoop heeft bewaard. In het algemeen bestaat immers de mogelijkheid dat de koper achteraf reclameert, bijvoorbeeld omdat hij stelt dat hij de schilderijen niet (alle) heeft ontvangen. Al daarom is het niet onbegrijpelijk dat het hof het kennelijk vreemd heeft geacht dat [eiser] geen andere bewijsstukken van deze transactie bezit, dan een kopie van de door hemzelf aan de koper afgegeven kwitantie voor de koopprijs.
Stelling ii) is op zichzelf juist, maar niet ter zake dienend. Het hof heeft immers niet het feit vreemd geacht dat aan [eiser] als verkoper geen betalingsbewijs is afgegeven, maar dat hij geen enkel ander bewijsstuk van die gestelde transactie bezit dan een kopie van de door hemzelf uitgeschreven kwitantie.
Stelling iii) is al daarom tevergeefs aangevoerd, omdat [verweerster] gemotiveerd de juistheid van de besteding van het uit de eerste transactie ontvangen bedrag (van f 82.500,-) heeft betwist.24
Het onderdeel faalt derhalve.
2.48 Onderdeel 8 verwijt het hof dat het mede redengevend voor zijn oordeel heeft geacht dat [eiser] voor het overlijden van [oprichtster] geen mededelingen aan derden heeft gedaan over de overeenkomsten van 21 december 1984, de andere overeenkomsten of over zijn eigendom van de tien schilderijen, zelfs niet toen volgens zijn stellingen duidelijk was dat [oprichtster] onvoldoende geld bezat om de schilderijen van hem terug te kopen. Het onderdeel voert daartegen aan dat [eiser] onbetwist heeft gesteld dat [oprichtster] voor de buitenwereld niets van deze transactie wilde weten en van [eiser] verlangde dat hij deze absoluut geheim zou houden.
2.49 Het hof heeft echter kennelijk slechts bedoeld aan te geven, dat de door [eiser] gestelde koopovereenkomst ook in dit opzicht oncontroleerbaar is. Deze enkele omstandigheid strekt inderdaad niet ten nadele van [eiser], maar het hof heeft dit niet anders gezien. Het heeft deze omstandigheid immers tezamen met alle overige in zijn arrest opgesomde feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrokken in die zin, dat zij past in een patroon van oncontroleerbare stellingen van [eiser] ten aanzien van een voor hem toch zeer belangrijke transactie. Het behoeft geen nadere toelichting dat dit - als ongebruikelijk - in het nadeel van het standpunt van [eiser] pleit.
2.50 Voorts heeft [eiser] volgens het onderdeel nergens gesteld dat het hem op enig moment duidelijk werd dat [oprichtster] onvoldoende geld bezat om de schilderijen van hem terug te kopen, zodat deze zijn eigendom zouden blijven.
2.51 Het onderdeel faalt omdat het feitelijke grondslag mist. Zoals in het onderdeel zelf wordt gesteld heeft [eiser] immers schriftelijk tegenover [verweerster] verklaard dat het omstreeks eind 1987 tot hem begon door te dringen dat [oprichtster] haar toezegging tot afbetaling van geldlening wel eens niet gestand zou kunnen doen.25 Het is niet onbegrijpelijk dat het hof deze uitlating heeft opgevat in de door hem daaraan toegekende zin.
2.52 Onderdeel 9 klaagt dat niet duidelijk is op welke omstandigheid het hof doelt, waar het in rov. 7 verwijst naar de onder de letter “l” opgesomde omstandigheid.
2.53 Deze klacht faalt omdat hier sprake is van een kennelijke en ook voor [eiser] kenbare verschrijving. Het hof heeft de op blz. 5 bovenaan van zijn arrest vermelde omstandigheid immers kennelijk abusievelijk aangeduid met de letter “j” in plaats van met de letter “l”.
2.54 Voor het geval het oordeel van het hof in deze laatste zin moet worden begrepen, voert het onderdeel de in onderdeel 4 van middel V geformuleerde klacht aan. Deze klacht houdt in dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het feit dat de door [eiser] gestelde overeenkomsten niet uit de dagboeken van [oprichtster] blijken, bijdraagt aan zijn oordeel dat [verweerster] - tot op tegenbewijs - erin is geslaagd aan te tonen dat de door [eiser] overgelegde geschriften vervalsingen zijn. Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat [eiser] onbetwist heeft gesteld dat de dagboeken twee schriften zijn met slecht leesbare aantekeningen uit de periode vanaf eind 1987 tot eind 1988, die een vrij verwarde indruk maken.
2.55 Ook als mét [eiser] wordt aangenomen dat de dagboeken een betrekkelijk korte tijdsspanne beslaan en niet goed leesbaar zijn, doet dit niet af aan ‘s hofs vaststelling dat [oprichtster] daarin nooit over de door [eiser] gestelde overeenkomsten heeft geschreven.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat [oprichtster] althans enige aantekening in haar dagboek zou hebben geplaatst over de schilderijentransactie met [eiser] en/of over haar problemen met de terugbetaling van de door laatstgenoemde gestelde geldlening, als die transactie en deze lening inderdaad tot stand zouden zijn gekomen. Het hof was niet tot een nadere motivering gehouden.
Ook deze klacht mislukt dus.
2.56 Middel V keert zich eveneens tegen het samenvattende oordeel van het hof in rov. 7.
Onderdeel 1 bevat in de kern dezelfde klacht als onderdeel 1 van middel II. Ook de onderhavige klacht betoogt dat het hof met de vaststelling van de omstandigheid onder a (de lay-out van de akte van 6 september 1988, door het hof aangemerkt als een onregelmatigheid) buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Nu echter wordt daartoe verwezen naar een andere passage uit rov. 9 van het vonnis van de rechtbank, waarin een oordeel is gegeven over de financiële alertheid van [oprichtster].
2.57 Ook deze klacht moet - evenals onderdeel II.1 - falen bij gebrek aan belang (zie het betoog onder 2.15). Overigens zie ik geen verband tussen de door het onderdeel bedoelde overweging van de rechtbank en het oordeel van het hof over de lay-out van de akte van 6 september 1988, in het kader waarvan het hof heeft overwogen dat aannemelijk is "dat [oprichtster] in goed vertrouwen zonder zich in de inhoud daarvan te verdiepen weleens stukken tekende die haar ter tekening werden voorgelegd door iemand die haar bekend was". En bovendien zie ik, anders dan het onderdeel, geen tegenstelling met het oordeel van de rechtbank, dat "(...) enkele getuigen tijdens het voorlopig getuigenverhoor (hebben) verklaard dat [oprichtster] weinig belangstelling voor financiële zaken had en dat zij daarop betrekking hebbende stukken ongezien placht te tekenen (...)". Dit laatste wordt niet anders doordat de rechtbank daarop deed volgen: "(...) daartegenover staat dat zij bij andere gelegenheden op financiële zaken betrekking hebbende stukken van zeer gedetailleerd commentaar voorzag". Deze passage heeft immers niet tot strekking de eerdere vaststelling te ontkrachten, dat [oprichtster] stukken van financiële aard ongezien placht te tekenen.
2.58 Voor zover het onderdeel voorts betoogt dat het hof met zijn overweging in rov. 6 onder d (dat aannemelijk is dat [oprichtster] weleens stukken tekende zonder deze te lezen, wanneer iemand ze haar voorlegde die zij kende) de grenzen van de rechtsstrijd in appèl heeft miskend, faalt het eveneens. Ook voor deze omstandigheid geldt immers dat zij is vermeld in het kader van een overweging ten overvloede. Maar ook overigens faalt de klacht. Het stond het hof vrij om bovenstaande conclusie uit de verklaringen van de getuigen af te leiden; onbegrijpelijk is zij niet.
2.59 Onderdeel 2 klaagt over de betekenis die het hof aan de omstandigheid vermeld onder j (dat [eiser] administratieve werkzaamheden voor [oprichtster] verrichtte en een vertrou-welijke relatie met haar had) heeft gehecht voor zijn beslissing.
2.60 Het onderdeel is niet gegrond. Met de aangehaalde omstandigheden heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking willen brengen dat deze relatie zou kunnen verklaren dat [eiser] [oprichtster] mogelijk heeft kunnen bewegen tot een (al dan niet bewuste) ondertekening van een blanco papier.
2.61 Onderdeel 3 klaagt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het betekenis heeft toegekend aan de onder k aangehaalde, ongedateerde notitie van [eiser], waarin hij [oprichtster] - onder meer - op het hart drukt onder geen beding het beheer of eigendom van de schilderijen uit handen te geven. Daartoe voert het onderdeel aan dat [eiser] in eerste aanleg - onbetwist - heeft gesteld dat de notitie in zoverre ziet op de door haar in te nemen houding tegenover de IPS in de periode eind 1986/begin 1987.
2.62 Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Ook al betreft deze notities een geadviseerde gedragslijn tegenover een derde, de inhoud daarvan is onverenigbaar met de door [eiser] in dit geding gestelde koopovereenkomst. Het is alleszins begrijpelijk dat het hof hierin een argument ten nadele van het standpunt van [eiser] heeft gezien. ’s Hofs oordeel behoefde geen nadere motivering.
2.63 Onderdeel 4 ten slotte is al besproken onder 2.54-2.55. Het onderdeel kan geen doel treffen om de aldaar uiteengezette redenen.
2.64 Nu alle middelen falen, bereik ik de volgende conclusie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie onder meer rov. 1 van het vonnis van de rechtbank.
2 Van het daarvan opgemaakte geschrift bestaan twee versies: één die alleen door [oprichtster] en [eiser] is ondertekend en één die mede door [oprichter] is getekend. Dit hangt samen met het feit, aldus Veldhof, dat hij toentertijd niet wist wat het huwelijksgoederenrégime van de heer en [oprichtster] was. Uiteindelijk is gebleken dat de schilderijen alleen aan [oprichtster] in eigendom toebehoorden.
3 CvR/A nr. 11.
4 Pleitaantekeningen van mr. Van Nispen d.d. 25 november 1993 in het incident tot stellen van zekerheid in hoger beroep, nr. 4.
5 Zie met name de schriftelijke toelichting van [eiser], nr. 36.
6 Mon. Nieuw BW A-24 (Asser) nr. 13.
7 Suijling I-2 (1928), blz. 162-164; Scheltema (1934-1940), blz. 204-205; Asser/Anema/Verdam (1953), blz. 163-164.
8 Bregstein, “Werkt de formele bewijskracht der onderhandse akte ook tegen derden?” VPO blz. 601-608.
9 Op de keper beschouwd is dit niet scherp geformuleerd. Bedoeld wordt: dat een geschrift dat zich naar zijn verschijningsvorm voordoet als een onderhandse akte, formele bewijskracht heeft. De formele bewijskracht betreft immers nu juist de vraag óf van een (onvervalste) akte sprake is.
10 Parl. Gesch. Bewijsrecht, blz. 152. Zie verder Pitlo/Hidma/Rutgers, Bewijs (1995), nr. 53.
11 Zie over deze passage de noten 9 en 16.
12 MvA II, Parl. Gesch. Bewijsrecht, blz. 153 en 154.
13 HR 15 januari 1993, NJ 1993, 179.
14 Parl. Gesch. Bewijsrecht, blz. 17, onder het kopje: “Vrijheid van de rechter”.
15 T.a.p. blz. 18.
16 Met name heeft hij de passage over "de totstandkoming van de akte" uit de wetsgeschiedenis vervangen door "de totstandkoming van de tekst", om de in noot 9 genoemde reden.
17 Zulks in het voetspoor van Dijksterhuis-Wieten, Bewijsrecht in civiele procedures (1998), blz. 49 en de A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor HR 21 april 1995, NJ 1996, 652 (onder 18).
18 Schriftelijke toelichting mr. Van Nispen nrs. 28-31, zulks onder meer met een verwijzing naar Veegens/ Wiersma, Het nieuwe bewijsrecht 2 (1988), blz. 9-10.
19 Onder 1.8 van deze conclusie weergegeven achter het laatste platte streepje.
20 Zie over de uitleg van deze rov. hierna onder 2.19.
21 In zoverre hangt deze gestelde lening samen met de gestelde schilderijenverkoop, dat deze de waarschijnlijkheid zou verhogen dat [oprichtster] inderdaad om geld verlegen zat en daartoe bij [eiser] aanklopte, die op zijn beurt over voldoende middelen zou hebben beschikt om haar met haar financiële problemen te helpen.
22 CvD/R nr. 10.3.
23 HR 21 januari 1994, NJ 1994, 335 en HR 2 april 1999, RvdW 1999, 59.
24 CvD/R in eerste aanleg nr. 6.10.
25 Productie Ib bij pleidooi in eerste aanleg, antwoord op vraag 21.