CRvB, 20-02-2020, nr. 19/1987 WAO
ECLI:NL:CRVB:2020:237
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
19/1987 WAO
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:237, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑02‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2020/105
JB 2020/93
AB 2020/349 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Ongewijzigde voortzetting WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%, op de grond dat appellant in zijn melding van 9 mei 2017 geen begin van bewijs heeft aangedragen van een toename van medische beperkingen. Geen nader onderzoek naar de vraag of sprake is van een toename van beperkingen. Toekenning dwangsom van € 460,- wegens niet tijdig beslissen op zijn melding toegenomen klachten. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beslissing van het Uwv van 24 januari 2019 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het is immers een schriftelijke beslissing, gericht op rechtsgevolg. De omstandigheid dat aan dit besluit een zorgvuldigheids en/of motiveringsgebrek kleeft, brengt niet mee dat er geen sprake is van een besluit. De rechtbank heeft terecht het verzoek om schadevergoeding wegens schending van artikel 8:55b van de Awb afgewezen.
19. 1987 WAO, 19/3389 WAO, 19/3599 WAO
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2019, 18/7687 (aangevallen uitspraak 1) en 26 juli 2019, 18/7687 E (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Thailand (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft op 7 augustus 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft zijn zienswijze ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/4808 WAO, 17/4809, 18/5289 WAO, 19/1138 WAO en 19/3626 WAO plaatsgehad op 9 januari 2020. Appellant is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv – daartoe ambtshalve opgeroepen – heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.1.
Zie voor de voorgeschiedenis de uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2020:234.
1.2.
Appellant heeft op 9 mei 2017 bij het Uwv een melding gedaan van toegenomen medische klachten aan zijn handen en polsen. Daarnaast heeft appellant op 24 juli 2017 op verzoek van het Uwv het formulier ‘Vragen over uw gezondheid’ ingevuld.
1.3.
Appellant heeft op 1 december 2018 een melding niet tijdig beslissen gedaan. Vervolgens heeft appellant op 28 december 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
1.4.
Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het Uwv beslist dat appellant ongewijzigd blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant in zijn melding van 9 mei 2017 geen begin van bewijs heeft aangedragen van een toename van medische beperkingen. Daarom heeft het Uwv geen nader onderzoek gedaan naar de vraag of sprake is van een toename van beperkingen.
1.5.
Bij besluit van 8 maart 2019 heeft het Uwv appellant een dwangsom toegekend van € 460,- wegens niet tijdig beslissen op zijn melding toegenomen klachten. Bij beslissing op bezwaar van 5 april 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank – naast een bepaling over griffierecht – het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met het besluit van 24 januari 2019 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft genomen naar aanleiding van de melding toegenomen klachten van appellant van 9 mei 2017, tegen welk besluit bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv bij de heroverweging in bezwaar aandacht zal moeten besteden aan de inhoudelijke bezwaren die appellant naar voren heeft gebracht. Die inhoudelijke bezwaren laten onverlet dat sprake is van een besluit. Nu het Uwv alsnog een besluit heeft genomen, heeft appellant volgens de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep. Voorts heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 6:20 van de Awb en de zaak verwezen naar het Uwv ter behandeling van het bezwaarschrift van appellant. Het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn omdat de rechtbank niet binnen acht weken uitspraak heeft gedaan, heeft de rechtbank afgewezen omdat de in artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb genoemde termijn een termijn van orde is. Van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake, omdat een procedure tot aan de uitspraak van de rechtbank in beginsel twee jaar mag duren. Over het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad gepleegd door de rechtbank heeft de rechtbank overwogen dat de burgerlijk rechter daartoe bevoegd is. De rechtbank heeft tot slot het onderzoek in het beroep tegen bestreden besluit 1 heropend.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv van het horen van appellant heeft kunnen afzien, omdat over de vraag of het Uwv had beslist op de melding van appellant betreffende toegenomen arbeidsongeschiktheid redelijkerwijs geen twijfel bestond, aangezien het Uwv daarop op 24 januari 2019 een besluit heeft genomen. Daarbij gaat het immers alleen om de vraag óf het Uwv een besluit had genomen en niet of het Uwv een juist besluit had genomen. Daarom was er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat de door appellant aangevoerde bezwaren tegen het besluit van 8 maart 2019 niet tot een ander besluit over de dwangsom konden leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is van een motiveringsgebrek geen sprake. Het Uwv heeft namelijk in het besluit van 5 april 2019 ter onderbouwing van zijn standpunt dat een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is genomen ook verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2019 (zaaknummer AMS 18/4738). Dat was voldoende, omdat de rechtbank daarin al heeft beslist over een soortgelijk geschilpunt tussen partijen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 verzocht zo snel mogelijk een tussenuitspraak te doen over de vraag of het Uwv met het besluit van 24 januari 2019 heeft voldaan aan zijn plicht een besluit te nemen. Hij heeft tevens verzocht te bepalen dat het Uwv binnen twee weken na de uitspraak een beslissing neemt op straffe van een dwangsom. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de brief van het Uwv van 24 januari 2019 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Volgens hem kan pas van een besluit worden gesproken, als er een inhoudelijke beslissing is genomen. Daarvan is volgens hem geen sprake. Appellant is het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij hij erop heeft gewezen dat de termijn als bedoeld in artikel 8:55b van de Awb om binnen acht weken uitspraak te doen geen termijn van orde is. Ook is appellant het niet eens met de overweging van de rechtbank dat een procedure in twee instanties in beginsel twee jaar mag duren. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank wel bevoegd is te oordelen over zijn verzoek om schadevergoeding in verband met de schending van zijn rechten door de rechtbank. Hij heeft daartoe verwezen naar artikel 8:88 van de Awb.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn stelling dat de beslissing van 24 januari 2019, die niets anders is dan een poging om de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen te omzeilen, in strijd is met het recht. Voorts heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat zij een uitspraak moet doen over het eigen functioneren en dat de zaak bij een andere rechtbank thuishoort. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn stelling dat er verschillende schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, welke volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bespreking behoeven. Hij heeft recht op een beargumenteerde beslissing over alle relevante feiten, om in staat te zijn effectief verweer te voeren. Appellant heeft tot slot zijn verzoek herhaald hem schadevergoeding toe te kennen, ter compensatie van de schending van zijn rechten onder het EVRM.
3.3.
Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 januari 2019 ongegrond verklaard (bestreden besluit 2). Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant geen begin van bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van toename van medische beperkingen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7666. De omstandigheid dat een verzekeringsarts in het kader van een beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid per een andere datum heeft gerapporteerd dat de melding van 9 mei 2017 aanleiding geeft voor een nader onderzoek doet daar niet aan af, omdat de melding niet voldoet aan de vereisten die daaraan worden gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, aan wie de melding zorgvuldigheidshalve is voorgelegd, heeft in zijn rapport van 19 juli 2019 het in het besluit van 24 januari 2019 ingenomen standpunt bevestigd.
3.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de in 3.3 genoemde uitspraak ziet op de toepassing van artikel 43a van de WAO en niet op de toepassing van artikel 37 van de WAO. Volgens appellant geldt voor de toepassing van dit laatste artikel niet de eis dat hij bij zijn melding van toegenomen klachten een begin van bewijs hoeft aan te dragen. Bovendien is hem door verzekeringsarts De Loo-Aykut toegezegd dat hij opnieuw medisch zou worden onderzocht in Thailand. Appellant heeft voorts benadrukt dat het rapport van dr. N. Walters uit 2018 onzorgvuldig is en niet voor deze beoordeling kan worden gebruikt, mede omdat Walters niet op de hoogte is gesteld van zijn melding toegenomen klachten. Appellant heeft er in dat verband ook op gewezen dat er geen vragen zijn gesteld naar zijn psychische gesteldheid en deze arts zich niet heeft gericht op de arbeidsmogelijkheden van appellant in het algemeen.
3.5.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beslissing van het Uwv van 24 januari 2019 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het is immers een schriftelijke beslissing, gericht op rechtsgevolg. Uit het besluit volgt dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet. De omstandigheid dat aan dit besluit een zorgvuldigheids en/of motiveringsgebrek kleeft, brengt niet mee dat er geen sprake is van een besluit. Appellant kan tegen dit besluit ook rechtsmiddelen aanwenden, wat hij ook heeft gedaan. Hieruit volgt dat appellant geen belang meer had bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het belang van appellant is evenmin gelegen in de vaststelling van de dwangsom. Bij besluit van 8 maart 2019 heeft het Uwv immers beslist op het verzoek van appellant om een dwangsom, zodat appellant ook in staat is de juistheid van dit besluit aan te vechten, wat hij ook heeft gedaan.
4.2.
Op grond van artikel 8:55b van de Awb doet de bestuursrechter – indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit – binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat dit slechts een termijn van orde is. Bovendien heeft de rechtbank het beroep van appellant niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb afgedaan. De rechtbank heeft daarom terecht het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens schending van artikel 8:55b van de Awb afgewezen.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd voor zover hij heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een procedure in twee instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Dit volgt immers uit vaste rechtspraak van de Raad, waarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1998). De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat van schending van de redelijke termijn geen sprake is, zodat voor een schadevergoeding op deze grond geen aanleiding bestaat.
4.4.
Evenmin wordt appellant gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank wel bevoegd is te oordelen over zijn verzoek om schadevergoeding in verband met de schending van zijn rechten door de rechtbank. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit of het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet op het feit dat de bestuursrechter geen bestuursorgaan is, is deze bepaling niet van toepassing in geval van schade als gevolg van een door de rechtbank gepleegde onrechtmatige handeling (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2833). De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat ten aanzien van een dergelijk verzoek om schadevergoeding uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is. Voor ‘punitive damages’ om nakoming van de wet in de toekomst te verzekeren, is evenmin plaats.
4.5.
Het Uwv is bij de vaststelling van de dwangsom – gelet op wat is overwogen onder 4.1 – terecht uitgegaan van de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop het Uwv de melding niet tijdig beslissen heeft ontvangen tot en met de dag waarop alsnog een beslissing is genomen. Het Uwv heeft de dwangsom aldus terecht vastgesteld op € 460,-.
4.6.
De stelling van appellant dat de door het Uwv genoemde rechtspraak geen betrekking heeft op de toepassing van artikel 37 van de WAO, blijft in het midden nu het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien opnieuw een medisch onderzoek te gelasten, aangezien appellant op 30 mei 2018 is gezien door dr. Walters. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 juli 2019 vastgesteld dat appellant een subjectieve toename van zijn hand en polsklachten heeft gemeld, zonder dat er objectieve medische gegevens zijn aangedragen waaruit blijkt dat er meer beperkingen voor arbeid zouden bestaan. Dit geldt ook voor de melding van stress en geagiteerd zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant op 30 mei 2018 bij Walters geen toegenomen polsklachten heeft gemeld en dat Walters bij lichamelijk onderzoek een normale kracht en reflexen van beide armen constateert. Nekklachten zouden volgens Walters niet zijn toegenomen. Ook over de psychische klachten heeft Walters vermeld dat deze niet zijn toegenomen sinds zijn onderzoek in 2015. De oogklachten zijn niet verzekerde klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook geen aanleiding gezien af te wijken van het standpunt van het Uwv dat appellant ongewijzigd belastbaar geacht moet worden volgens de FML van 5 april 2016.
4.7.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel leidt niet tot een andere uitkomst. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
4.8.
Appellant heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel onderbouwd door te verwijzen naar het rapport van verzekeringsarts De Loo-Aykut in het rapport van 12 juli 2018. In dit rapport is vermeld “Bij dossier studie meldt cliënt in zijn brief d.d. 09-05-2017 toename van gezondheidsklachten. Derhalve zal wederom een verzoek middels een PJ gemaakt worden voor een beoordeling door de arts in het buitenland.” Hieruit volgt dat appellant de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat hij door het Uwv opnieuw voor onderzoek zou worden aangemeld in Thailand. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Nu appellant naar aanleiding van zijn frequente meldingen van toegenomen klachten en verzoeken om terug te komen van eerdere besluiten in de afgelopen jaren herhaaldelijk is onderzocht, ofwel in Nederland ofwel in Thailand, en uit deze onderzoeken niet is gebleken van andere toegenomen beperkingen dan waarmee al rekening is gehouden, valt niet in te zien dat een nieuw onderzoek naar aanleiding van de melding van appellant van 9 mei 2017 tot een andere uitkomst zou leiden. Zoals onder 4.6 is overwogen is appellant immers in mei 2018 nog gezien door Walters en zijn uit dit onderzoek geen nadere afwijkingen naar voren gekomen, die tot het aannemen van meer beperkingen aanleiding geven. Anders dan appellant stelt is niet gebleken dat het onderzoek door Walters niet zorgvuldig zou zijn. Verwezen wordt naar wat de Raad in zijn uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2020:236, heeft overwogen. Dit betekent dat het Uwv niet gehouden is appellant alsnog door een arts in Thailand te laten onderzoeken.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken en het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2019 niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd en het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2019 ongegrond zal worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van griffierechten, ook als hij in het ongelijk wordt gesteld, wordt afgewezen. De rechtbank heeft immers in aangevallen uitspraak 1 al een griffierechtveroordeling uitgesproken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken