HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond.
HR, 15-03-2022, nr. 20/02885
ECLI:NL:HR:2022:337
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2022
- Zaaknummer
20/02885
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:337, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:236
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:1786
ECLI:NL:PHR:2022:236, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:337
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling door ander met stalen pijp tegen zijn gezicht te slaan n.a.v. ruzie tussen die ander en vader van verdachte, art. 302.1 Sr. Noodweerexces, art. 41.2 Sr. Is ’s hofs oordeel dat het handelen van verdachte niet geboden was ter noodzakelijke verdediging van zijn vader begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02885
Datum 15 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 september 2020, nummer 22-002799-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2022.
Conclusie 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel over de verwerping van het beroep op noodweerexces. De AG stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte niet was geboden ter noodzakelijke verdediging van zijn vader niet onbegrijpelijk is. De AG adviseert tot vernietiging en vermindering van de opgelegde straf wegens de terechte klacht over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatiefase en verwerping van het beroep voor het overige met art. 81.1 RO.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02885
Zitting 25 januari 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 11 september 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens het subsidiair bewezen verklaarde “zware mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest. Ook heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en dienovereenkomstig een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, alle advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende. De verdachte heeft de aangever zwaar mishandeld door hem met een stalen/ijzeren staaf of pijp in/op/tegen zijn gezicht te slaan, waardoor de aangever meerdere aangezichtsbreuken heeft opgelopen. Aanleiding voor deze gedragingen was een woordenwisseling tussen de vader van de verdachte en de aangever (een buurman), waarbij over en weer werd geduwd en getrokken. Het hof heeft het beroep van de verdachte op noodweerexces verworpen. Het eerste middel richt zich tegen de motivering van deze verwerping. Het tweede middel bevat een klacht over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel houdt in dat de verwerping van het beroep op noodweerexces onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 12 februari 2018 te Vlaardingen aan een persoon, genaamd [benadeelde] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere breuken in het aangezicht heeft toegebracht, doordat hij, verdachte, met dat opzet die [benadeelde] met kracht met een stalen/ijzeren pijp/staaf, in/op/tegen het gezicht heeft geslagen.”
2.3.
Het hof heeft het beroep op noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces en om die reden van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden. De raadsman heeft - zakelijk weergegeven - gesteld dat de verdachte door met een voorwerp naar de aangever uit te halen, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de aanval van de aangever jegens de vader van de verdachte veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaard dat hij vanaf de trap voor hun woning ongeveer een minuut heeft staan kijken naar zijn vader en de aangever die beneden aan de trap over het hek naar elkaar aan het schelden waren. De vrouw van de aangever stond daar - op enige afstand - bij. Op een gegeven moment pakte de aangever zijn vrouw bij de keel, in reactie waarop zij hem op haar beurt een vuistslag gaf. De vader van, de verdachte is daarop de tuin uitgelopen, waarna er tussen hem en de aangever duw- en trekwerk ontstond. De verdachte stond nog steeds op de trap. Op enig moment zag hij dat de aangever viel en weer opstond en dat de aangever zijn vader een trap wilde geven. Toen werd de verdachte kwaad en uit angst en woede is hij vervolgens naar beneden gelopen, heeft het voorwerp gepakt en de aangever daarmee een klap gegeven. Op het moment dat hij naar de aangever toe liep was het zwart voor zijn ogen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep in dat verband voorts verklaard dat hij bang was dat de aangever zijn vader iets aan zou doen. Gevraagd naar de reden voor die angst, heeft de verdachte verklaard te weten dat de aangever een gevaarlijke man is. Daartoe heeft de verdachte aangevoerd dat de aangever in het verleden betrokken is geweest bij een schietincident en dat er bij de aangever en zijn vrouw thuis sprake was van huiselijk geweld, en alcoholmisbruik.
Het hof gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Uit de processtukken en de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden blijkt dat tussen de aangever en de vader van de verdachte een woordenwisseling heeft plaatsgevonden, waarbij sprake was van duw- en trekwerk over en weer. De aangever was op dat moment zodanig onder invloed van alcohol dat hij onvast ter been was. Op de camerabeelden is te zien dat de strijd redelijk gelijk op ging en dat de vader van de verdachte daarbij niet in een benarde positie is geweest. Dit valt ook niet uit de verklaring van de vader van de verdachte op te maken. Voorts is op de camerabeelden te zien dat op een gegeven moment de verdachte vanaf de woning naar beneden loopt en de aangever met een langwerpig voorwerp een klap geeft. Het hof heeft op de camerabeelden waargenomen dat de slaande beweging die de verdachte heeft gemaakt reeds was ingezet op het moment dat de aangever zijn been omhoog bewoog richting de vader van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting dan ook niet aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn vader. Het duw- en trekwerk tussen de aangever en de vader van de verdachte noopte, gelet op het verloop daarvan en de beschonken toestand van de aangever, niet tot ingrijpen van de verdachte. De op de beelden zichtbare beweging van de. aangever met het been richting de vader van de verdachte maakt dit niet anders, reeds omdat die beweging pas plaatsvond nadat de verdachte naar beneden was gelopen, het voorwerp had gepakt en de slaande beweging al had ingezet, zodat die beweging van de aangever niet redengevend voor het handelen van de verdachte kan zijn geweest. Dat handelen dient, vorenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, naar het oordeel van het hof naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend en gericht op deelneming aan het gevecht te worden aangemerkt. Hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep overigens nog omtrent zijn gemoedstoestand en als redengeving voor zijn handelen naar voren heeft gebracht, doet aan dat oordeel niet af. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.”
2.4.
In de toelichting op het middel wordt als kern van de klacht naar voren gebracht dat het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte niet geboden was ter noodzakelijke verdediging van zijn vader, omdat sprake was van een duw- en trekwerk en de strijd gelijk opging, zodat de vader van verdachte niet in een benarde positie terecht is gekomen, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat van een wederrechtelijke aanranding immers niet slechts sprake is indien de door de aanvaller veroorzaakte strijd niet redelijk gelijk opgaat en de aangevallene in een benarde positie terechtkomt. Ook als degene die zich op noodweer(exces) beroept als eerste slaat kan bijvoorbeeld sprake zijn van een noodweersituatie.
2.5.
Ik stel voorop dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet in noodweerexces heeft gehandeld, een feitelijk oordeel is dat in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. In het overzichtsarrest ten aanzien van noodweer(exces)1.heeft de Hoge Raad – voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang – het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“Wettelijke omschrijving
3.2. Art. 41 Sr luidt:
"1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt."
Verdediging van specifieke rechtsgoederen
3.3.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Uit de omschrijving van noodweer in art. 41 Sr volgt dat het bij deze strafuitsluitingsgrond gaat om de verdediging van limitatief opgesomde rechtsgoederen: "lijf, eerbaarheid of goed". Onder die rechtsgoederen is het enkele huisrecht niet begrepen. Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging.
Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van de aanranding van een "lijf" indien de bewegingsvrijheid wederrechtelijk wordt beperkt. Het begrip "eerbaarheid" is niet zo ruim dat dat wordt aangerand door een belediging. Van het begrip "goed" is een illegaal goed (zoals cocaïne) niet uitgesloten.
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding".
Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
Er is geen "wederrechtelijke" aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.
Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.
Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
3.5.2.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid – bijvoorbeeld die van politieambtenaar of van een op basis van art. 53 Sv optredend persoon - hier van belang zijn.
Verdediging moet geboden zijn
3.5.3. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.
Noodweerexces
3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
3.6.4. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan, of waarin sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de verdachte - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte.”
2.6.
De verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces lijkt op twee pijlers te berusten: in de eerste plaats overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn vader en dat het duw- en trekwerk tussen de aangever en de vader van de verdachte, gelet op het verloop daarvan en de beschonken toestand van de aangever, niet tot ingrijpen van de verdachte noopte. In de tweede plaats oordeelt het hof dat het handelen van de verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend en gericht op deelneming aan het gevecht dient te worden aangemerkt. Met deze laatste in cassatie niet bestreden overweging valt – gelet op hetgeen hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 3.3. is vooropgesteld ten aanzien van noodweer – reeds het doek voor het beroep op noodweerexces. Dit (ook overigens feitelijk niet onbegrijpelijke) oordeel draagt de verwerping van het beroep op noodweerexces immers zelfstandig, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.2.
2.7.
Omdat het middel klaagt over de eerste pijler, zal ik daar volledigheidshalve nog op in gaan. Voor zover het middel ervan uitgaat dat in de overwegingen van het hof ligt besloten dat van een wederrechtelijke aanranding slechts sprake is indien de door de aanvaller veroorzaakte strijd niet redelijk gelijk opgaat en de aangevallene in een benarde positie terechtkomt, berust het op een onjuiste lezing van het arrest. Ik lees de overweging van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn vader en dat het duw- en trekwerk tussen de aangever en de vader van de verdachte, gelet op het verloop daarvan en de beschonken toestand van de aangever, niet tot ingrijpen van de verdachte noopte, anders. In mijn ogen heeft het hof daarmee tot uitdrukking willen brengen dat niet is voldaan aan het (ook) voor een beroep op noodweerexces vereiste van subsidiariteit. Aan het subsidiariteitsvereiste is – gelet op hetgeen hiervoor voorop is gesteld – immers niet voldaan indien de verdachte zichzelf (of een ander) niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Het hof heeft het druk- en trekwerk tussen de aangever en de vader van de verdachte, gezien het verloop daarvan en de beschonken toestand van de aangever, kennelijk (na het bekijken van de camerabeelden op zitting) beoordeeld als een niet zodanig bedreigende situatie voor de vader van de aangever dat niet ingrijpen door de verdachte als een reëel alternatief kon worden beschouwd. Er is met andere woorden niet voldaan aan het onttrekkingsvereiste: de verdachte had zich kunnen en moeten onttrekken aan de aanranding van zijn vader. Dat oordeel is feitelijk en acht ik gelet op de vaststellingen van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat weliswaar sprake kan zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding maar dat – in het licht van de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit – niet elke aanranding tot een reactie noopt.3.Ook in zoverre kan het middel niet slagen.
2.8.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in cassatiefase.
3.2.
Namens de verdachte is op 18 september 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 juni 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn als gewaarborgd in art. 6 EVRM is geschonden. De inzendtermijn is met afgerond één maand overschreden. Daarbij merk ik op dat ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad.4.Dit betekent dat de schending dient te leiden tot een vermindering van de straf die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3.3.
Het middel slaagt.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑01‑2022
Vgl. bijvoorbeeld HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010: BK4788 en HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108.
Zie in vergelijkbare zin ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee ECLI:NL:PHR:2013:819 onder 24 onder verwijzing naar het ook hier toepasselijke arrest HR 7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8274.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m. nt. Mevis.