Zie ook bm 32: om 09.00.05 staat [verdachte] op de camerabeelden van het tankstation.
HR, 12-02-2019, nr. 17/02953
ECLI:NL:HR:2019:208
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2019
- Zaaknummer
17/02953
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:208, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2019; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:32
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:2539, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2019:32, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:208
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen moord in IJzendijke door vriend van dochter van medeverdachte met vuurwapen meermalen door hoofd te schieten teneinde familie-eer te herstellen (art. 289 Sr) en medeplegen voorhanden hebben vuurwapen (art. 26.1 WWM). 1. Slachtoffer was tegen haar wil uitgehuwelijkt en haar familie bleef bij die beslissing. 2. Eerwraak als motief voor doden slachtoffer. 3. Redengevende omstandigheid kan niet worden afgeleid uit gebezigde b.m. 4. Waarnemingen getuigen. 5. Berekening tijdstip aanwezigheid medeverdachte. 6. Medeplegen en voorbedachte raad moord. 7. Medeplegen voorhanden hebben vuurwapen. HR: art. 80a RO. Samenhang met 17/02910.
Partij(en)
12 februari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02953
NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 juni 2017, nummer 20/003195-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2019.
Conclusie 15‑01‑2019
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/02953 Zitting: 15 januari 2019 (bij vervroeging) | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 7 juni 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van moord” en 2. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot twintig jaren gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in artikel 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen, een en ander als nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/02910. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft tien middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 25 september 2013 is [betrokkene 1] van het leven beroofd. [betrokkene 1] had bij leven een geheime relatie met [betrokkene 2] , de dochter van [verdachte] . [betrokkene 2] weigerde om te trouwen met haar neef, [betrokkene 3] , aan wie zij was uitgehuwelijkt. De conclusie van het hof is dat de verdachte samen met [verdachte] , zijnde een neef van [betrokkene 2] , heeft beoogd de familie-eer te herstellen door voornoemde [betrokkene 1] te liquideren.
[verdachte] heeft een verklaring afgelegd. Hij heeft de politie gebeld met de mededeling dat hij iemand heeft neergeschoten. De politie trof hem ter plaatse aan met een vuurwapen, naast het lijk van [betrokkene 1] . Tegelijkertijd zijn er volgens het hof evenwel ook aanwijzingen dat de verdachte degene is geweest die [betrokkene 1] van het leven heeft beroofd en dat [verdachte] dus de schuld op zich heeft genomen om zijn neef te beschermen. Zo is op de patroonhouder – een locatie die met het laden van het wapen in verband kan worden gebracht - van het vuurwapen DNA materiaal van de verdachte aangetroffen, is de verdachte onmiddellijk na het gebeuren via Duitsland naar Turkije vertrokken, hetgeen kan worden geduid als een vlucht, is de auto waarmee hij die dag heeft gereden in Duitsland schoongemaakt, kennelijk om sporen te wissen, en is er een getuige die heeft verklaard dat de verdachte hem heeft verteld dat niet [verdachte] , maar hijzelf [betrokkene 1] heeft doodgeschoten. Het hof heeft daarom in het midden gelaten wie er heeft geschoten, maar de verdachten ten volle verantwoordelijk gehouden middels het medeplegen en beiden veroordeeld tot twintig jaren gevangenisstraf. Uit de sectie op het lichaam is naar voren gekomen dat het eerste schot is afgevuurd toen [betrokkene 1] in een verticale positie was, en de twee andere schoten toen hij deels op zijn linkerzijde lag. Alle schoten waren door het hoofd en het eerste van dichtbij.
Het eerste middel klaagt over de motivering van het onder 1. bewezenverklaarde, omdat het oordeel van het hof dat [betrokkene 2] tegen haar wil was uitgehuwelijkt en dat haar familie bij die beslissing bleef, niet uit de vaststellingen van het hof kan volgen.
Ik moet bekennen dat ik niet precies de relevantie van dit middel zie. In aanmerking genomen dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij door haar vader is uitgehuwelijkt aan haar neefje [betrokkene 3] , dat zij niet met hem wilde trouwen, maar dit wel moest, vervolgens hulp heeft gezocht en vervolgens in een Blijf van mijn Lijfhuis heeft verbleven, kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat [betrokkene 2] tegen haar wil geacht werd te trouwen met haar neef. Dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de “gehele” [A] vond dat ze met haar neef moest trouwen, ook daarvan ontgaat mij de relevantie, zeker als in de toelichting wordt ingegaan op de vraag of oom [betrokkene 5] daarbij hoort. In deze zaak en de samenhangende zaak gaat het erom of de vader van [betrokkene 2] en haar neef van oordeel waren dat de familie-eer moest worden hersteld door de moord op [betrokkene 1] .
Het eerste middel faalt, reeds omdat het belang daarbij niet duidelijk is.
Het tweede middel klaagt (1) dat het medeplegen en de voorbedachte rade niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid aangezien het hof de bewezenverklaring mede heeft gebaseerd op het motief voor het doden van [betrokkene 1] , terwijl dit motief niet blijkt uit de bewijsmiddelen en (2) dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat geen sprake is van eerwraak zonder in het bijzonder de redenen daarvoor op te geven.
In zijn arrest heeft het hof – voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“De relatie met het latere slachtoffer [betrokkene 1]
Door [betrokkene 2] is verklaard dat zij, ondanks dat zij was uitgehuwelijkt aan haar neef, een - geheime - relatie onderhield met het latere slachtoffer [betrokkene 1] . Zij hadden zelfs plannen om te gaan samenwonen. Op enig moment is deze relatie bekend geworden bij de familie van [betrokkene 2] . Zo is door wijkagent [betrokkene 13] verklaard dat tijdens een huisbezoek door de moeder van [betrokkene 2] , [betrokkene 6] , is gezegd dat binnen de familie de roddel ging dat [betrokkene 2] iets zou hebben met een man die twee kinderen had (zie rapportage LEC pg. 154). [betrokkene 7] heeft verklaard dat [verdachte] het een probleem vond dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een relatie hadden (pg. 498). Volgens [betrokkene 9] wist [verdachte] van de relatie en had [verdachte] gezegd dat [betrokkene 1] op moest passen omdat was bepaald dat [betrokkene 2] moest trouwen met [betrokkene 3] (pg. 353).
Motief voor het doden van [betrokkene 1] : eergerelateerd geweld
Uit het onderzoek is gebleken dat het motief voor het doden van [betrokkene 1] moet worden gezocht in het door de familie van [betrokkene 2] gearrangeerde huwelijk tussen haar en haar neef en de afgekeurde relatie van [betrokkene 2] met [betrokkene 1] . Dit blijkt (onder meer) uit het navolgende.
Door [betrokkene 3] is verklaard dat volgens hun religie hun eer gered moest worden (pg. 515). [betrokkene 7] heeft verklaard dat [verdachte] de relatie tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een probleem vond, dat hij “het niet (vond) kunnen en daarom (...) [betrokkene 1] (is) neergeschoten ”(pg. 498). Ook heeft hij op de vraag van de politie of de familie-eer was hersteld nu iemand uit de familie [betrokkene 1] Bozurt heeft neergeschoten, verklaard dat dit volgens zijn vader wel het geval is (pg. 499).
Door [betrokkene 8] is verklaard dat de familie van [betrokkene 2] een volksstam is en dat dit betekent dat personen die niet tot die volksstam behoren niet mogen trouwen met leden van de volksstam. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wisten dit allebei (pg. 392). [betrokkene 1] had tegen [betrokkene 8] gezegd dat het mogelijk was dat hij deze relatie met zijn dood moest bekopen. Hij zei dat men hem ofwel toestemming zou geven om deze relatie voort te zetten of hem zou afmaken (pg. 395).
Ook volgens [betrokkene 9] ging [betrokkene 1] ervan uit dat hij vanwege zijn relatie met [betrokkene 2] mogelijk gedood zou worden (pg. 353).
Het voorgaande vindt bovendien bevestiging in een afgeluisterd telefoongesprek tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 10] op 5 november 2013. In dat gesprek zegt [betrokkene 10] : “Hij heeft van iemand gehouden en is omwille daarvan heen gegaan. ”(pg. 1021). [betrokkene 5] zegt kort daarna tegen [betrokkene 10] : “Nu zeg ik niet dat [betrokkene 1] schuldig is of die eerloze hoer niet schuldig is. Zij is nog duizend keer meer schuldig dan [betrokkene 1] .” [betrokkene 10] zegt dat hij hem (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) heel vaak heeft gewaarschuwd (pg. 1021). Het gesprek gaat verder waarna [betrokkene 5] op enig moment zegt: “Die hoer is twee dagen eerder meegenomen door de politie. Als dat niet was gebeurd dan had ik haar thuis in stukken gehakt dus. Het maakt niet uit of ik dan levenslang in de gevangenis was beland. (...) Allah is groot, ik kom haar ooit tegen”(pg. 1022). Daarnaast volgt uit een afgeluisterd gesprek tussen [betrokkene 11] van 29 januari 2014, zijnde een broer van [verdachte] en [betrokkene 5] , en [betrokkene 12] dat [betrokkene 11] bij [verdachte] op bezoek is geweest en dat [verdachte] had gezegd: “Maak je geen zorgen om mij, het is niet erg, als ik...als wij dit niet hadden gedaan, dan zou men zeggen dat de familie van [betrokkene 5] ( [A] ) eerloos is. Het moest.” (pg. 1113).
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de eer van de familie was geschonden door de weigering van [betrokkene 2] om te trouwen met de voor haar uitgezochte huwelijkskandidaat, haar neef [betrokkene 3] , en door haar - geheime - relatie met [betrokkene 1] en dat die familie-eer moest worden hersteld, hetgeen gebeurde door het doden van [betrokkene 1] .”
11. Beide klachten missen feitelijke grondslag. Wat betreft de eerste klacht blijkt uit de bewijsmiddelen dat [betrokkene 2] een verhouding had met [betrokkene 1] , dat zij ten tijde van die verhouding verloofd of uitgehuwelijkt of beloofd was aan haar neef [betrokkene 3] , maar dat [betrokkene 2] niet met hem wilde trouwen (bm 9), dat door familieleden, waaronder de verdachte, is aangegeven dat [betrokkene 2] met [betrokkene 3] moet trouwen (bm 10), dat dit is beslist door de oudste broer van [verdachte] , die in Turkije woont (bm 13) en dat de familie-eer door [verdachte] als hersteld wordt beschouwd door het neerschieten van [betrokkene 1] (bm 15). Dat sprake was van eergerelateerd geweld, kan dus wel degelijk (voldoende) uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Wat de tweede klacht betreft geldt dat voor zover ten aanzien van eerwraak een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen, het hof (voldoende) heeft gemotiveerd waarom het daarvan is afgeweken. Uit de hiervoor onder 10. weergeven motivering van het hof blijkt ook waarom het hof ervan uitgaat dat ook de verdachte de relatie tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] afkeurde.
12. Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
13. Het derde middel klaagt dat een redengevende omstandigheid niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, en dat het hof ook niet de vindplaats heeft aangegeven van deze redengevende omstandigheid.
14. Het is de steller van het middel te doen om de opmerking van het hof dat de verdachte op de plaats delict, nadat hij andere werknemers heeft weggestuurd om een haspel te gaan halen en alleen was met [betrokkene 1] , die andere werknemers weer heeft gebeld met de opdracht niet terug te komen omdat er politie zou zijn. Dat de politie er nog niet was, zoals als hof heeft geoordeeld, dat zou niet uit de gebezigde bewijsmiddelen blijken, noch is daarvan de vindplaats gegeven.
15. De melding van [verdachte] dat hij [betrokkene 1] heeft neergeschoten, kwam binnen om 09.03.09 uur bij de meldkamer. Kort daarvoor of kort daarna heeft de verdachte deze plek verlaten in zijn auto. Dat daarvóór, om 8.48 uur ten tijde van het plegen van het telefoontje aan de weggestuurde werknemers, de politie nog niet ter plaatse zou zijn, hoeft niet uit de bewijsmiddelen te worden afgeleid, omdat de politie, wat betreft het melden van het neerschieten, gelet op tijdlijn nog niet eens was gewaarschuwd.
16. Het derde middel faalt.
17. Het vierde middel klaagt dat over de waarneming van een getuige van een man waarvan het hof heeft aangenomen dat het de verdachte was. Het vijfde middel klaagt over het oordeel van het hof dat de man zonder hesje die door de getuige is gezien, de verdachte was.
18. De getuige [getuige 1] die door het hof op p. 11 wordt aangehaald en wiens verklaring als bewijsmiddel 38 is opgenomen, heeft twee personen gezien, één in de kraan en één daarbuiten. Niet betwist wordt dat de persoon in de kraan [betrokkene 1] was. Dit is volgens het hof op p. 11 rond 08.57 uur, maar volgens het bewijsmiddel 09.02 uur. Een van de ARS camera’s die in de buurt op de N61 staan, geeft als passeertijd van de auto van deze getuige 08.57.09 uur (bm 35 en 38). Het is, zoals ook de steller van het middel toegeeft, secondewerk, met een zekere foutmarge. Uit bewijsmiddel 35 volgt dat de auto van [verdachte] al eerder dit punt heeft gepasseerd, te weten om 8:53:49 uur, maar hij parkeerde zijn auto (zwarte Mercedes) niet bij de werkplek, maar aan de overkant van de straat bij de benzinepomp. Tussen dat passeren en parkeren kunnen de auto’s van de getuigen waarover in middel 4 en 5 wordt geklaagd, de werkplek hebben gepasseerd.
19. Vaststaat dat de verdachte alleen is geweest met [betrokkene 1] , voordat vader ten tonele verscheen. Hij is daar met [betrokkene 1] heengereden in zijn witte Audi Q7. Ook staat vast dat de verdachte geen werkkleding droeg en [verdachte] wel. Het tijdstip waarop [verdachte] bij het tankstation zijn auto parkeert, is door het hof vastgesteld op 09.00 uur1.en het tijdstip waarop [betrokkene 1] is doodgeschoten op 09.03 uur. [verdachte] heeft vanaf die plek de politie gebeld, de auto van de verdachte passeerde de ARS camera op 09.03.45 uur (bm 35).
20. Voorts heeft de getuige waarover in het vijfde middel wordt geklaagd, getuige [getuige 2] , ook maar twee man op de werkplek c.q. plaats delict gezien waaronder weer [betrokkene 1] in de kraan en een persoon zonder werkkleding. De getuige reed ná de getuige [getuige 1] op de N61 (om 08:58:35 uur). Niet alleen de tijdstippen zijn van belang geweest voor het hof, maar vooral ook de kleding en het aantal personen dat gezien wordt. Nogmaals, [verdachte] liep in werkkleding (de getuige [getuige 3] heeft [verdachte] de straat over zien steken, in werkkleding, bm 40), de verdachte niet.
21. Het belang bij deze twee klachten is er kennelijk in gelegen dat de verdediging heeft willen aantonen dat de verdachte al weg was toen de fatale schoten waren gelost. In aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld wie er heeft geschoten maar dat beide verdachten samen de liquidatie hebben bedacht, alsmede het plan wat er na de liquidatie moet gebeuren, is dat echter niet zo heel relevant. Ook als de verdachte bij wijze van spreken al lang weg was en het [verdachte] moet zijn geweest die door de getuigen is gezien, dan doet dit nog niets af aan het aangenomen medeplegen van het hof, gelet op ‘s hofs bewijsconstructie.
22. Het vierde en vijfde middel falen voornamelijk ook bij gebrek aan belang.
23. Het zesde middel borduurt voort op de waarnemingen van de getuigen van middel 4 en 5 en klaagt over de verwerping van het verweer dat deze getuigen niet de verdachte, maar [verdachte] moeten hebben gezien.
24. Gelet op de tijdstippen, de foutmarge daarbij maar vooral de waarnemingen van de getuigen, te weten dat er twee mannen waren te zien waarvan is vastgesteld dat [betrokkene 1] in de kraantje zat en de andere de verdachte is omdat die geen werkkleding droeg en [verdachte] wel, is het oordeel van het hof dat de getuigen de verdachte hebben gezien, niet onbegrijpelijk. Het verweer is op goede gronden verworpen.
25. Het zesde middel faalt.
26. Het zevende middel klaagt dat het oordeel van het hof dat [verdachte] (pas) op 09.01.43 te plaatse was niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid en dat het verweer dat de berekening van dit tijdstip onjuist is, op onbegrijpelijke gronden is verworpen.
27. Ook hiervan kan worden vastgesteld dat het tijdstip waarop [verdachte] op de camera’s is gezien van het tankstation waar hij zijn auto parkeerde vaststaat (om 09:00 uur) en dat er een zekere tijd mee is gemoeid geweest om de weg over te steken, waar hij is gezien door de getuige [getuige 3] (bm 40), waardoor het hof het mogelijke tijdstip van arriveren op de plaats delict kon vaststellen op (ongeveer) 09.01.43 uur, gelet op de loopafstand die ongeveer 1:26 minuut bedraagt.
28. Het zevende middel faalt ook.
29. Het achtste middel klaagt net als middel 2 over de bewezenverklaring van medeplegen en voorbedachte rade. Het gaat met name weer in op de vraag of de verdachte en [verdachte] samen zijn geweest op het moment dat [betrokkene 1] werd omgebracht. Die vraag heeft het hof niet beantwoord, omdat het op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen of de verdachte net voor of net na de liquidatie is weggereden. Maar dat maakt voor het aannemen van voorbedachte rade en het medeplegen in casu niet uit. Het is vooral het gezamenlijk maken van een plan voor de liquidatie en het plannen van de handelingen erna alsmede het motief die maken dat volgens het hof niet alleen sprake is van moord (dus voorbedachte rade) maar ook van het medeplegen waarbij het niet uitmaakt wie uiteindelijk de schoten heeft gelost.
30. Het achtste middel faalt.
31. Het negende middel klaagt over feit 2, het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie en de pleegdatum.
32. Nog daargelaten de vraag of het iets uitmaakt of naast het medeplegen van moord onder 1, het al dan niet bewezen achten van het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie (feit 2) iets voor de straf zal hebben uitgemaakt, is het middel tevergeefs voorgesteld. Nu bij het plannen van de liquidatie zo nauw en bewust is samengewerkt dat het daarvoor niet uitmaakt wie het vuurwapen op 25 september 2013 heeft gehanteerd, ook het DNA van de verdachte op het vuurwapen is aangetroffen en bij van ‘voorhanden hebben’ zelfs sprake kan zijn als een medeverdachte dat vuurwapen letterlijk ter hand heeft genomen, is het middel tevergeefs voorgesteld. Heeft de verdachte geschoten, dan heeft hij het letterlijk voorhanden gehad. Heeft [verdachte] geschoten, dan is dit zogezegd met volle instemming van de verdachte gebeurd omdat [verdachte] dan het gezamenlijke plan om [betrokkene 1] te doden ten uitvoer heeft gebracht. Belangrijk onderdeel van dit plan moet zijn geweest de wijze waarop [betrokkene 1] moest worden gedood: door vuurwapengeweld.2.Het op het vuurwapen aangetroffen DNA verraadt dat de verdachte wist dat er een vuurwapen ter beschikking stond.
33. Het negende middel faalt ook.
34. Het tiende middel tenslotte. Dat klaagt over de redelijke termijn in cassatie.
35. Dit middel is op zich terecht voorgesteld, nu tussen het instellen van het cassatieberoep op 14 juni 2017 en de binnenkomst van het dossier ter griffie van de Hoge Raad op 30 mei 2018 meer dan zes maanden zijn verstreken. Een voortvarende behandeling om de inzendtermijn te compenseren, te weten als de Hoge Raad binnen 14 maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen, behoort niet meer tot de mogelijkheden.
36. Ambtshalve merk ik op dat ook de termijn waarin Uw Raad in geval van een gedetineerde uitspraak zou moeten doen, te weten binnen zestien maanden na het instellen van het beroep, reeds is verstreken. Een en ander zou in beginsel moeten leiden tot matiging van de opgelegde gevangenisstraf met de gebruikelijke maatstaf.
37. Uit mijn beoordeling van de voorgaande middelen volgt echter dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Met dat oordeel wordt in feite gezegd dat de middelen geen behandeling van de zaak rechtvaardigen. De in de middelen 1 tot en met 9 voorgestelde klachten staan, anders gezegd, niet in de weg aan toepassing van artikel 80a RO. Gelet hierop heeft de verdachte bij het tiende middel onvoldoende belang.3.
38. Deze conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2019
Vgl. bijv. HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9380.
HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:625, NJ 2016/250, HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241 m.nt. F.W. Bleichrodt r.o. 2.2.4; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen r.o. 2.4.2.