ABRvS, 24-04-2024, nr. 202300450/1/R1
ECLI:NL:RVS:2024:1703
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-04-2024
- Zaaknummer
202300450/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2024:1703, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑04‑2024; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Op 24 maart 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een illegaal geplaatst hekwerk op het zogeheten Balkenhaventerrein in Zaandam door North Sea Venue B.V. afgewezen. Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] woont aan [locatie] in Zaandam. [appellant A] is eigenaar van de woning. [appellant B] exploiteert samen met haar dochter [dochter] een geneeskundige praktijk aan huis. De woning is gelegen op perceel 11033 op de kop van het zogeheten Balkenhaventerrein, een bedrijventerrein. [appellant] maakt verder gebruik van het aan de woning grenzende perceel 11031 en deels ook van de percelen 11409 en 11410. NSV organiseert grootschalige (muziek)evenementen. NSV exploiteert een horeca-inrichting in het pand op het adres Hemkade 48, gelegen op perceel 8468. De gronden in gebruik bij NSV bestaan uit de rond de horeca-inrichting gelegen percelen 8480, 8481, 8482, 8467 en 9587.
202300450/1/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2022 in zaak nr. 21/1151 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Op 24 maart 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een illegaal geplaatst hekwerk op het zogeheten Balkenhaventerrein in Zaandam door North Sea Venue B.V. (hierna: NSV), afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 januari 2021 vernietigd, het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en NSV hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.N. Lavain, advocaat te Stein, en [dochter], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. Loggen-Ten Hoopen en mr. Y. Kliphuis, advocaten te Hoofddorp, en J. de Boer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting NSV, vertegenwoordigd door mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 30 januari 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] woont aan [locatie] in Zaandam. [appellant A] is eigenaar van de woning. [appellant B] exploiteert samen met haar dochter [dochter] een geneeskundige praktijk aan huis.
De woning is gelegen op perceel 11033 op de kop van het zogeheten Balkenhaventerrein, een bedrijventerrein. [appellant] maakt verder gebruik van het aan de woning grenzende perceel 11031 en deels ook van de percelen 11409 en 11410.
NSV organiseert grootschalige (muziek)evenementen. NSV exploiteert een horeca-inrichting in het pand op het adres Hemkade 48, gelegen op perceel 8468. De gronden in gebruik bij NSV bestaan uit de rond de horeca-inrichting gelegen percelen 8480, 8481, 8482, 8467 en 9587. Onbestreden is dat ten behoeve van de toegang tot de percelen van [appellant A] een erfdienstbaarheid geldt ten laste van de percelen 8480, 8481 en 9587.
3. Het hekwerk waarop het verzoek van [appellant] van 30 januari 2020 om handhavend op te treden betrekking heeft, wordt door partijen aangeduid als hekwerk 1A. Dit hekwerk ligt op perceel 8468 en grenst aan perceel 8481. Het college heeft op 24 maart 2020 het verzoek om handhavend op te treden afgewezen, omdat er geen sprake is van een overtreding. Volgens het college is hekwerk 1A omgevingsvergunningsvrij. Bij besluit op bezwaar van 19 januari 2021 heeft het college de beslissing van 24 maart 2020 in stand gelaten. Volgens het college is bij nader inzien voor het hekwerk wel een omgevingsvergunning vereist en is die vergunning ook al verleend, zodat er geen sprake is van een overtreding.
4. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek om handhavend optreden. [appellant] ondervindt volgens de rechtbank geen gevolgen van enige betekenis van hekwerk 1A. Dit betekent volgens de rechtbank dat er voor [appellant] dus geen bezwaar tegen de brief van 24 maart 2020 open stond.
De beoordeling van het hoger beroep
Is [appellant] belanghebbende?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt bij zijn verzoek om handhavend op te treden tegen hekwerk 1A. Hij stelt gevolgen van enige betekenis van deze schutting te ondervinden vanwege het zicht dat hij erop heeft, de invloed op zijn woon- en bedrijfsklimaat en het feit dat hij dagelijks langs het hekwerk rijdt. Ook verhindert het hekwerk de vrije doorgang tot de dijk als vluchtroute en is de energiemeter van zijn woning in het transformatorhuisje op perceel 8468 niet meer te bereiken. Hij stelt dat hij in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:449, het voordeel van de twijfel behoort te krijgen, mede gelet op de vele overtredingen begaan door NSV in zijn directe omgeving. Bovendien mag de rechtbank niet ambtshalve beoordelen of hij wel of niet belanghebbende is. Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500.
5.1. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank terecht ambtshalve beoordeeld of [appellant] belanghebbende is bij zijn verzoek om handhavend op treden tegen schutting 1A. De Afdeling stelt voorop dat de vraag of een procespartij belanghebbende is in beginsel een ambtshalve te beoordelen aspect is. De beoordeling hiervan vindt dus plaats ook als geen van de procespartijen de belanghebbendheid en daarmee de ontvankelijkheid ter discussie heeft gesteld. Weliswaar heeft de Afdeling in de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1730, in navolging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500, overwogen dat een belanghebbende niet langer ambtshalve door de bestuursrechter wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was, maar die situatie is niet vergelijkbaar met dit geval en is hier niet van toepassing. In die uitspraken is ten gunste van belanghebbenden teruggekomen van de vaste rechtspraak dat bezwaar- en beroepstermijnen van openbare orde zijn. Uit die uitspraken volgt evenwel niet dat niet meer ambtshalve wordt beoordeeld of een procespartij belanghebbende is.
5.2. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671, wordt belanghebbendheid in beginsel bij besluiten krachtens de Wabo aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het besluit gaat of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn.
5.3. Vast staat dat hekwerk 1A op perceel 8468 staat. Vast staat ook dat dit perceel grenst aan perceel 8481. Verder staat vast dat ten behoeve van de toegang tot de percelen van [appellant A] een erfdienstbaarheid geldt ten laste van onder meer perceel 8481. Gelet hierop en de hiervoor onder 5.2 genoemde rechtspraak heeft [appellant] als zakelijk gerechtigde tot perceel 8481 een rechtstreeks betrokken belang bij zijn verzoek om handhavend op te treden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Dat er zich geen feitelijke gevolgen kunnen voordoen in welk geval de hiervoor genoemde rechtspraak niet van toepassing zou zijn, is niet gebleken. De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek om handhavend op te treden.
Het betoog slaagt.
Wat betekent dit voor de aangevallen uitspraak en de besluiten van het college?
6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats komt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 19 januari 2021. De Afdeling zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 19 januari 2021 in stand kunnen blijven.
7. [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat hekwerk 1A zonder omgevingsvergunning is geplaatst en dus sprake is van een overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder a en c, van de Wabo in samenhang bezien met - kort weergegeven - het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Zuid".
Uit de stukken blijkt dat, anders dan waarvan het besluit van 19 januari 2021 uitgaat en wat op de zitting door partijen is bevestigd, voor hekwerk 1A ten tijde van het nemen van dat besluit geen omgevingsvergunning was verleend. De in het besluit van 19 januari 2021 genoemde omgevingsvergunning had alleen betrekking op de schuttingen A, B, C, D tot en met K, L, M, N, O, P, Q en R en zag niet op hekwerk 1A. Dit betekent dat ten tijde van het nemen van het besluit van 19 januari 2021 het zonder omgevingsvergunning plaatsen van hekwerk 1A niet was gelegaliseerd. Het besluit van 19 januari 2021, waarbij de weigering om tot handhavend optreden over te gaan in stand is gelaten, is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Gelet hierop heeft de rechtbank het besluit van 19 januari 2021, zij het op andere gronden, terecht vernietigd.
8. De Afdeling ziet evenwel aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand blijven. De Afdeling overweegt als volgt.
Het college heeft op de zitting toegelicht dat voor hekwerk 1A op 3 maart 2023 een omgevingsvergunning is verleend en dat deze inmiddels onherroepelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.
Het voorgaande houdt in dat van een overtreding inmiddels geen sprake meer is.
Slotoverweging
9. Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2022 in zaak nr. 21/1151, voor zover het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het besluit van 19 januari 2021;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 19 januari 2021 geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024
374