ABRvS, 03-03-2021, nr. 202001514/1/R1
ECLI:NL:RVS:2021:449
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-03-2021
- Zaaknummer
202001514/1/R1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:449, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑03‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 november 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam geweigerd Larsco een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van het pand aan de achterzijde van het perceel Rijnstraat 203, 205 en 211 in Amsterdam met een aanbouw voor ondersteunende horeca en een pergola met vlonder. Larsco drijft een detailhandelsonderneming "The Old Man". Deze onderneming is gevestigd aan de Rijnstraat 203, 205 en 211 in Amsterdam en richt zich op de verkoop van voornamelijk kleding voor "boardsports" met bijbehorende accessoires. Larsco wenst haar onderneming uit te breiden met ondersteunende horeca in een nieuwe aanbouw aan de achterzijde van de winkel ter vervanging van twee serres. Verder wil zij een vlonder met pergola met uitklapbare (zonne)schermen in de tuin bouwen ter verfraaiing van de tuin.
202001514/1/R1.
Datum uitspraak: 3 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Larsco B.V., gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2020 in zaak nr. 18/2466 in het geding tussen:
Larsco
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2016 heeft het college geweigerd Larsco een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van het pand aan de achterzijde van het perceel Rijnstraat 203, 205 en 211 in Amsterdam met een aanbouw voor ondersteunende horeca en een pergola met vlonder.
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college het door Larsco daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2020 heeft de rechtbank het door Larsco daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Larsco hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2020, waar Larsco, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. de Koning en mr. C.L. Heijnen-Bos, beiden advocaat in Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. Larsco drijft een detailhandelsonderneming "The Old Man". Deze onderneming is gevestigd aan de Rijnstraat 203, 205 en 211 in Amsterdam en richt zich op de verkoop van voornamelijk kleding voor "boardsports" met bijbehorende accessoires. Larsco wenst haar onderneming uit te breiden met ondersteunende horeca in een nieuwe aanbouw aan de achterzijde van de winkel ter vervanging van twee serres. Verder wil zij een vlonder met pergola met uitklapbare (zonne)schermen in de tuin bouwen ter verfraaiing van de tuin. Op 19 juni 2016 heeft Larsco een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vervangen van de buitenkozijnen van de achtergevel, het aanleggen van een vlonder met pergola in de achtertuin en het melden van een aanbouw aan de achtergevel ter vervanging van twee serres. Op 5 september 2016 heeft Larsco de aanvraag gewijzigd waarbij ook vergunning is gevraagd voor het wijzigen van het gebruik van het pand in een winkel met ondersteunende horeca.
3. Het college heeft bij besluit van 1 november 2016 geweigerd om hiervoor een omgevingsvergunning te verlenen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Rivierenbuurt" (hierna: het bestemmingsplan). De aanbouw en de pergola met de uitklapbare (zonne)schermen worden buiten het bouwvlak gebouwd en de maximale bouwhoogte van 2 m wordt met 0,79 tot ongeveer 1,5 m overschreden door de pergola en de uitklapbare (zonne)schermen. Verder mogen de gronden buiten het bouwvlak niet gebruikt worden voor detailhandel of ondersteunende horeca. Daarnaast overschrijdt het gedeelte van het pand dat voor ondersteunende horeca wordt gebruikt het maximale nettovloeroppervlak van 30 m² per vestiging. Bovendien wordt met de vergroting van de winkel aan de achterzijde met een aanbouw en een pergola met (zonne)schermen de maximale brutovloeroppervlakte van 300 m² overschreden. Het college is niet bereid medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Volgens het college doet het bouwplan afbreuk aan het woon- en leefklimaat van omwonenden in het bouwblok, omdat het bouwplan de openheid van de binnentuin aantast en door het gebruik ervan geluidoverlast en stankoverlast valt te verwachten.
Hoger beroep
Volledige bouwplan vergunningplichtig?
4. Larsco betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het volledige bouwplan vergunningplichtig is. Zij voert aan dat zij in haar aanvraag duidelijk heeft aangegeven dat de aanbouw vergunningvrij gerealiseerd kan worden en zij daarvoor dus geen vergunning heeft aangevraagd. Larsco voert verder aan dat met G. Wassink, werkzaam voor de gemeente Amsterdam, uitdrukkelijk is besproken dat de aanbouw vergunningvrij is. Zij wijst op zijn e-mail van 25 oktober 2016 waarin staat dat de aanbouw vergunningvrij is. Volgens Larsco spelen in dit geval ook geen bezwaren van derden, zodat de rechtszekerheid van derden niet in het geding is. De rechtbank had daarom aan het feit dat op de bouwtekening wellicht niet duidelijk vermeld staat dat de aanbouw vergunningvrij is, niet zo’n groot gewicht moeten toekennen, meent Larsco. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat splitsing van het bouwplan in bouwkundig en functioneel opzicht niet mogelijk is. Bovendien heeft ook de rechtbank volgens Larsco miskend dat de aanbouw vergunningvrij is.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan de aanvrager om omgevingsvergunning, indien hij delen van een bouwplan buiten de aanvraag wil laten, omdat deze volgens hem vergunningvrij kunnen worden gebouwd, dat primair doen door deze delen niet in een aanvraag op te nemen. Indien de onderdelen niettemin in de aanvraag zijn opgenomen, moet uit een oogpunt van rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijke hoofdgebouw is, uit de aanvraag om omgevingsvergunning onmiskenbaar blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd en wat de oppervlakte is van het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:640.
4.2. In de eerste aanvraag heeft Larsco bij "Projectomschrijving" onder andere een vergunningvrije aanbouw aan de achtergevel ter vervanging van twee serres gemeld. Bij de latere aanvraag heeft Larsco bij "Projectomschrijving" vermeld dat de aanvraag het vernieuwen van twee serres aan de achterzijde voor een aanbouw omvat en dat het vervangen van de achtergevelkozijnen vergunningvrij zal worden uitgevoerd. Verderop in het aanvraagformulier heeft Larsco onder verwijzing naar de eerste aanvraag aangegeven dat de aanbouw mogelijk vergunningvrij is. Op de bouwtekening is niet vermeld dat de aanbouw vergunningvrij is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de aanvraag om omgevingsvergunning niet onmiskenbaar blijkt voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd. De enkele vermelding op de aanvraagformulieren dat de aanbouw mogelijk omgevingsvergunningvrij is, is daarvoor onvoldoende. Omdat op de aanvraagformulieren en de bouwtekening, tezamen bezien, niet uitdrukkelijk is weergegeven welke onderdelen buiten de aanvraag zijn gelaten, was het voor het college niet duidelijk of, en zo ja welke, onderdelen van de bouwtekening buiten de aanvraag moesten worden gelaten. Door deze onduidelijkheid moest het college ervan uitgaan dat de aanvraag om vergunning op het gehele op de bouwtekening weergegeven bouwplan betrekking had. De verwijzing van Larsco naar de e-mail van 25 oktober 2016 van Wassink maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat het gegeven dat in de e-mail staat dat de aanbouw vergunningvrij is, niet betekent dat de aanbouw buiten de aanvraag zou worden gelaten. Uit de
e-mail van Wassink kan juist worden afgeleid dat de gehele aanvraag zal worden beoordeeld. Er bestaat geen aanleiding Larsco te volgen in haar betoog dat de rechtbank niet een groter gewicht had moeten toekennen aan het feit dat op de bouwtekening niet duidelijk staat vermeld dat de aanbouw vergunningvrij is. Daarbij is van belang dat, gelet op de feitelijke situatie ter plaatse, niet vaststaat dat belangen van derden niet in het geding zijn. Dat er mogelijk geen bezwaren van derden zouden zijn, doet hier niet aan af. Omdat er, gelet op het vorenstaande, van moet worden uitgegaan dat het gehele bouwplan, dus inclusief aanbouw, is aangevraagd, wordt niet toegekomen aan het betoog van Larsco dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat splitsing van het bouwplan in bouwkundig en functioneel opzicht niet mogelijk is. De vraag of het bouwplan kan worden gesplitst is immers alleen aan de orde als uit de aanvraag onmiskenbaar zou blijken dat een deel van het bouwplan niet is aangevraagd, wat hier niet het geval is. Daarom wordt ook niet toegekomen aan het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de aanbouw vergunningvrij is.
Het betoog faalt.
Gebruik achtererf ten dienste van detailhandel en ondersteunende horeca?
5. Larsco betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van het achtererf moet worden aangemerkt als ondersteunend aan de functies detailhandel en ondersteunende horeca. Volgens Larsco is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. Onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie wijst zij erop dat het gebruik van het achtererf als ondersteunend aan de functie ondersteunende horeca geen punt van geschil was na het besluit van 20 februari 2018, omdat het college in dat besluit ervan uitgaat dat de tuin niet voor ondersteunende horeca wordt gebruikt. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte een oordeel daarover gegeven.
5.1. Het advies van de bezwaarcommissie maakt deel uit van het besluit van 20 februari 2018. In het advies staat dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.4.6 van de planregels, omdat de gronden buiten het bouwvlak niet gebruikt mogen worden voor detailhandel of ondersteunende horeca. Omdat de aanbouw en de pergola worden gebouwd buiten het bouwvlak, vindt ook het gebruik van die bouwwerken plaats buiten het bouwvlak. De bezwaarcommissie komt verder, anders dan het college in het te heroverwegen primaire besluit, tot de conclusie dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 7.4.2, onder b, van de planregels gelet op de artikelen 2.7 en 1.97 van de planregels. Omdat op grond van de artikelen 2.7 en 1.97 van de planregels slechts een (deel van een) gebouw tot de nettovloeroppervlakte van een vestiging kan worden gerekend, kan een terras of een ruimte onder een overkapping volgens de commissie niet worden toegerekend aan de oppervlakte van ondersteunende horeca. De commissie stelt daarbij ook vast dat op de tekening niet is aangegeven dat de buitenruimte zal worden gebruikt voor ondersteunende horeca. Op het punt van de ondersteunende horeca bestaat volgens de commissie dus geen strijd met het bestemmingsplan.
Gelet op het advies van de bezwaarcommissie is dus niet meer in geschil dat de maximaal toegestane oppervlakte van de vestiging voor ondersteunende horeca niet wordt overschreden, zodat geen sprake is van strijd met artikel 7.4.2, onder b, van de planregels. De rechtbank heeft zich hier niet over uitgelaten. Wel heeft zij, met de commissie, negatief geoordeeld over de vraag of bouw buiten het bouwvlak ten behoeve van detailhandel en/of ondersteunende horeca was toegestaan, gelet op artikel 7.4.6 van de planregels. Zij is daarmee niet buiten de omvang van het geding getreden. Immers de rechtbank oordeelt onder 5.2 niet over strijd met artikel 7.4.2, onder b, van de planregels, maar over strijd van het bouwplan met artikel 7.4.6 van de planregels, een vraag die ook moest worden beantwoord, gelet op het beroepschrift van Larsco. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het gebruik van het achtererf heeft kunnen aanmerken als ondersteunend aan de functies detailhandel en ondersteunende horeca. Daarbij is van belang dat de aanbouw zal worden gebruikt voor ondersteunende horeca die ter uitbreiding van de detailhandel dient. De aanbouw wordt buiten het bouwvlak en op het achtererf gebouwd, zodat ook het gebruik van de aanbouw buiten het bouwvlak plaatsvindt. Dit is in strijd met artikel 7.4.6 van de planregels omdat de gronden buiten het bouwvlak niet gebruikt mogen worden ten dienste van detailhandel of ondersteunende horeca.
Het betoog faalt.
Strijd met een goede ruimtelijke ordening?
6. Larsco betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan geen onevenredige afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat van omwonenden, omdat het hier gaat om geringe afwijkingen ten opzichte van de maximale planologische mogelijkheden. In dat verband wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2487. Larsco voert verder aan dat in het kader van de belangenafweging rekening moet worden gehouden met het gegeven dat de aanbouw al is gerealiseerd en in gebruik is genomen ten behoeve van ondersteunende horeca. Gelet op de geringe overschrijdingen van de maximale bouwmogelijkheden, heeft de weigering van de omgevingsvergunning voor Larsco zeer onevenredige gevolgen als zij de aanbouw voor het gedeelte dat vanaf de inspringing ligt, moet afbreken. Volgens haar is niet gebleken dat dat gebruik overlast heeft veroorzaakt. Daarnaast voert Larsco aan dat een goede ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan kan worden gegeven. Zij wijst op de memo van SAB van 15 mei 2018. Bovendien past het bouwplan binnen de uitgangspunten en doelstellingen van het lokale, specifiek voor de Rijnstraat geldende Freezone-beleid, meent Larsco.
6.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.
6.2. Vaststaat dat de aanbouw in strijd met het bestemmingsplan is, omdat deze buiten het voor het perceel op de verbeelding aangegeven bouwvlak ligt. Het college is onder verwijzing naar beleidsregel 4 van de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 2, van de Wabo", die zijn neergelegd in het document "Omgevingsvergunning A2" (hierna: de beleidsregels), niet bereid van het bestemmingsplan af te wijken. Het uitgangspunt van de beleidsregels is dat in het hele stadsdeel voor het bouwen en gebruiken van op de grond staande aan-, uitbouwen en bijgebouwen (bijbehorende bouwwerken) geen "Omgevingsvergunning A2" wordt verleend als deze in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan. Dit is omdat de binnenterreinen in het stadsdeel in de loop der jaren zo dichtgeslibd zijn met bebouwing dat de woonkwaliteit van de aan de binnentuinen grenzende woningen onder druk staat. De kwaliteit van de woonfunctie komt tot uitdrukking in het behoud van het groene karakter van de binnenterreinen. Volgens het college doet het bouwplan afbreuk aan het woon- en leefklimaat van omwonenden in het bouwblok, omdat het bouwplan de openheid van de binnentuin aantast, zodat het college niet wil afwijken van de beleidsregels.
Het door Larsco aangevoerde dat het hier zou gaan om geringe afwijkingen ten opzichte van de maximale planologische mogelijkheden, is onvoldoende voor het oordeel dat het college van de beleidsregels zou moeten afwijken. Larsco is gaan bouwen zonder vergunning en heeft daarmee zelf het risico genomen dat voor de aanbouw uiteindelijk geen omgevingsvergunning zou worden verleend. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de belangenafweging een groter gewicht had moeten toekennen aan het belang van Larsco dan dat het heeft gedaan. Ook de stelling van Larsco dat door het gebruik van de aanbouw geen overlast wordt veroorzaakt, maakt niet dat het college van de beleidsregel had moeten afwijken. Daarbij is van belang dat het college de groene, open binnentuinen belangrijk vindt voor het verkrijgen of behouden van een aantrekkelijk woon- en leefklimaat. Nog daargelaten of het gebruik, zoals Larsco stelt, mogelijk geen overlast veroorzaakt, wil het college dan ook niet dat de binnenterreinen verder dichtslibben. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid ook geen doorslaggevend gewicht toe hoeven kennen aan het gegeven dat het bouwplan volgens de door Larsco overgelegde memo van SAB van 15 mei 2018 binnen de uitgangspunten en doelstellingen van het lokale, specifiek voor de Rijnstraat geldende Freezone-beleid en ander gemeentelijk beleid, past. Nog daargelaten of het juist is dat het bouwplan binnen meerdere door Larsco genoemde beleidskaders past, is daarmee namelijk nog niet gezegd dat het bouwplan voldoet aan het hiervoor genoemde uitgangspunt van de beleidsregels.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het bouwen van een aanbouw ter plaatse sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening, zodat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Omdat zich al een weigeringsgrond voordoet, heeft de rechtbank, anders dan Larsco stelt, haar beoordeling terecht kunnen beperken tot de beoordeling van het bouwplan voor zover het de aanbouw betreft.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021
374-877.
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Artikel 1 van Bijlage II
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
[…]
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
[…]
Artikel 2 van Bijlage II
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…]
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
1°. 5 m,
2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
3°. het hoofdgebouw,
[…]
Artikel 4 van Bijlage II
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
[…]
Planregels bij het bestemmingsplan "Rivierenbuurt", vastgesteld door de raad van de gemeente Amsterdam bij besluit van 30 januari 2013
Artikel 1 Begrippen
Artikel 1.24 bijbehorend bouwwerk
Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Artikel 1.97 vestiging
Een (deel van een) gebouw, waar een niet-woonfunctie inclusief nevenruimten wordt uitgeoefend en welke door aard en omvang een zelfstandig karakter heeft.
Artikel 2 Wijze van meten
Artikel 2.6 de bruto vloeroppervlakte van een vestiging
De oppervlakte van een bouwwerk vermenigvuldigd met het aantal bouwlagen waar een vestiging zich bevindt, bijzondere bouwlagen daarin begrepen (tenzij in de regels anders bepaald), vermeerderd met het oppervlak van de door de vestiging in gebruik genomen bijbehorende bouwwerken.
Artikel 2.7 de netto vloeroppervlakte van een vestiging
De bruto vloeroppervlakte van een vestiging, verminderd met de oppervlakten van draagconstructies, separatiewanden, gevels, brandwerende wanden, schachten en ruimten lager dan 1,5 meter.
Artikel 7 Gemengd - 2 (doorgaande straten)
Artikel 7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Gemengd - 2 (doorgaande straten)' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
b. huisgebonden beroep of huisgebonden bedrijf, met inachtneming van het bepaalde in 7.4.1;
[…]
o. ondersteunende horeca, uitsluitend binnen detailhandel, dienstverlening, bowlingbaan en bedrijf, met inachtneming van het bepaalde in 7.4.2, met inachtneming van het bepaalde in 7.4.2;
[…]
v. tuinen;
[…]
Artikel 7.2.1 Algemeen
Op en onder de in artikel 7.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat gebouwen slechts zijn toegestaan binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken.
Artikel 7.2.2 Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
[…]
d. in gevallen dat het bouwen van bijbehorende bouwwerken zonder omgevingsvergunning niet is toegestaan omdat sprake is van een aangewezen gemeentelijk monument of rijksmonument, is het op grond van dit bestemmingsplan toegestaan om in het achtererfgebied buiten de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken te bouwen:
1. vrijstaande bijgebouwen, met:
• op maximum bruto vloeroppervlakte van 9 m2 per hoofdgebouw;
• een maximum bouwhoogte van 3 meter;
2. aan- en uitbouwen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
• op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw en
• niet hoger dan het hoofdgebouw dan wel 4 meter dan wel 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw.
[…]
Artikel 7.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels:
[…]
d. maximale bouwhoogte overige bouwwerken geen gebouwen zijnde: 2 meter.
Artikel 7.4.2 Niet-woonfuncties
Voor de in 7.1 genoemde gronden gelden de volgende regels:
a. voor detailhandel, bedrijf, dienstverlening en horeca geldt een maximum bruto vloeroppervlak van 300 m2 per vestiging;
b. voor ondersteunende horeca geldt een maximum netto vloeroppervlak van 30% van het netto vloeroppervlak van de vestiging met een maximum van 30 m².
Artikel 7.4.6 Gronden buiten het bouwvlak
Voor gronden buiten het bouwvlak geldt dat het gebruik ten dienste van de in artikel 7.1. onder b t/m r genoemde gebruiken niet is toegestaan, met uitzondering van maatschappelijke dienstverlening ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van dienstverlening - maatschappelijke dienstverlening'.
Artikel 34 Algemene afwijkingsregels
a. Indien niet met toepassing van een andere bepaling van deze regels afgeweken kan worden, is het dagelijks bestuur bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder c, van de Wet ruimtelijke ordening een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de desbetreffende regels van dit bestemmingsplan, ten behoeve van:
[…]
4. het overschrijden van de bouwvlak- en bestemmingsgrenzen met ten hoogste 2,5 meter voor erkers, serres, uitkragingen, bordessen, buitentrappen, galerijen, luifels, balkons, lift- en trappenhuizen en andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen;
5. het overschrijden van de in de regels toegestane maximale goot- en bouwhoogten met maximaal 1,5 meter;
[…]