ABRvS, 04-08-2021, nr. 202002368/1/A2
ECLI:NL:RVS:2021:1730
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-08-2021
- Zaaknummer
202002368/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:1730, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑08‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2021/504
AB 2021/269 met annotatie van L.M. Koenraad
Uitspraak 04‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2018 voor [appellant] herzien en vastgesteld op € 3.711,00. [appellant] heeft huurtoeslag aangevraagd voor een woning op het adres [locatie] te [plaats] (hierna: de woning). De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellant] voorschotten huurtoeslag over 2017 en 2018 toegekend. Bij besluiten van 21 april 2018 en 4 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot over 2018 respectievelijk 2017 opnieuw berekend en lager vastgesteld. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten. Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de besluiten van 21 april en 4 mei 2018 gehandhaafd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [persoon] over heel 2017 en tot 10 oktober 2018 dient te worden aangemerkt als toeslagpartner van [appellant].
202002368/1/A2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2020 in zaak nr. 18/4984 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2018 voor [appellant] herzien en vastgesteld op € 3.711,00.
Bij besluit van 4 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2017 voor [appellant] herzien en vastgesteld op € 352,00.
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen de besluiten van 21 april 2018 en 4 mei 2018 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 augustus 2018 vernietigd en de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 21 april 2018 en 4 mei 2018 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Belastingdienst/Toeslagen en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2021, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. T. Kuijpers en drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft huurtoeslag aangevraagd voor een woning op het adres [locatie] te [plaats] (hierna: de woning). De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellant] voorschotten huurtoeslag over 2017 en 2018 toegekend. Bij besluiten van 21 april 2018 en 4 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot over 2018 respectievelijk 2017 opnieuw berekend en lager vastgesteld. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten. Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de besluiten van 21 april en 4 mei 2018 gehandhaafd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [persoon] over heel 2017 en tot 10 oktober 2018 dient te worden aangemerkt als toeslagpartner van [appellant]. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen zijn [appellant] en [persoon] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) toeslagpartners gebleven, totdat zij zich op 10 oktober 2018 op verschillende adressen hebben ingeschreven. Omdat haar toeslagpartner eigenaar was van de woning waarvoor de huurtoeslag is aangevraagd, had [appellant] geen recht op huurtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen. [appellant] is het met deze besluitvorming niet eens.
2. Naar aanleiding van het door [appellant] ingediende beroep, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift op het standpunt gesteld dat het tegen de besluiten van 21 april en 4 mei 2018 gerichte bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en dat de te late indiening niet verschoonbaar is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd in zijn standpunt dat het bezwaar tegen de besluiten van 21 april 2018 en 4 mei 2018 alsnog niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat het tegen die besluiten gemaakte bezwaar te laat is ingediend.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4. [appellant] betoogt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding.
5. In navolging van de Centrale Raad van Beroep - zie zijn uitspraak van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500 - zal de Afdeling voortaan het uitgangspunt hanteren dat de bestuursrechter de tijdigheid van bezwaar niet ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan behoort te beoordelen. Dat betekent dat als het bestuursorgaan een inhoudelijk besluit heeft genomen en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, belanghebbende niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. De Afdeling past dit uitgangspunt ook toe in lopende zaken tegen uitspraken van de rechtbank. In het voorliggende geval heeft de rechtbank naar aanleiding van het alsnog door de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift bij de rechtbank ingenomen standpunt dat het bezwaar niet tijdig is ingediend, de tijdigheid van het bezwaar beoordeeld. De rechtbank is daarmee, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten de omvang van het geding getreden en zij heeft het bezwaar reeds daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
6. Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, met toepassing van artikel 8:116 van de Algemene wet bestuursrecht, de gronden van het beroep van [appellant] tegen het besluit van 21 augustus 2018 beoordelen.
Beoordeling beroep
8. Volgens [appellant] maakt het enkele gegeven dat zij en [persoon] op hetzelfde adres staan ingeschreven hen niet automatisch toeslagpartners. [appellant] stelt dat zij sinds 2017 een zelfstandige wooneenheid huurt van [persoon] waarvoor zij hem maandelijks huur betaald. Dit kan zij aantonen met bankafschriften. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar echter nooit om bankafschriften gevraagd. Zij en [persoon] hebben slechts een zakelijke relatie. Van fiscaal partnerschap is evenmin sprake.
Wettelijk kader
9. Huurtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling, zodat op de verstrekking daarvan de Awir van toepassing is.
10. Artikel 3 van de Awir, ten tijde van belang, luidt:
"1. Partner van belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
[…]
g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was."
11. Vaststaat dat [appellant] en [persoon] van 10 september 2008 tot 10 oktober 2018 beiden stonden in de Basis registratie personen ingeschreven op het woonadres van de woning. Zoals de Afdeling bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2021:1640, heeft geoordeeld, waren [appellant] en [persoon] in het jaar 2016 toeslagpartners. Daarmee is aan de vereisten van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir voldaan. In deze bepaling is een ruimer partnerbegrip opgenomen voor ongehuwd samenwonenden dan in de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gaat daarbij in de eerste plaats om ongehuwd samenwonenden die op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en daarnaast voldoen aan één of meer van de in de wet opgenomen criteria. Eén van die criteria is partnerschap in het voorgaande jaar. Voor zover [appellant] stelt dat zij een deel van de woning heeft gehuurd van [persoon], leidt dit niet tot een aanspraak op huurtoeslag over de periode van 1 januari 2017 tot 10 oktober 2018. [appellant] heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat zij van [persoon] huurde een in de woning aanwezige zelfstandige woonruimte, die uitsluitend door haar werd bewoond. Dat uit bankafschriften zou blijken dat zij huur heeft betaald aan [persoon], is onvoldoende om dat aan te kunnen nemen. Voor de Belastingdienst/Toeslagen bestond daarom geen aanleiding om niet meer van de gezamenlijke inschrijving van [appellant] en. [persoon] op het woonadres in de Basis registratie personen uit te gaan. De Belastingdienst/Toeslagen is er daarom terecht vanuit gegaan dat [appellant] en [persoon] toeslagpartners zijn gebleven, totdat zij zich op 10 oktober 2018 in de Basis registratie personen op verschillende adressen zijn ingeschreven. [persoon] was als toeslagpartner van [appellant] in de periode van 1 januari 2017 tot 10 oktober 2018 eigenaar van de woning waarvoor [appellant] huurtoeslag heeft aangevraagd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2109) doet zich in dat geval de situatie voor dat feitelijk de huurtoeslag aan de eigenaar/verhuurder van de woning wordt toegekend, nu een dergelijke toeslag toekomt aan de toeslagpartners tezamen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] over de periode van 1 januari 2017 tot 10 oktober 2018 geen aanspraak op huurtoeslag kan maken.
Eindconclusie
12. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 augustus 2018 alsnog ongegrond verklaren.
13. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 20 februari 2020 in zaak nr. 18/4984;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021
343