ABRvS, 04-08-2021, nr. 202002369/1/A2
ECLI:NL:RVS:2021:1640
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-08-2021
- Zaaknummer
202002369/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:1640, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑08‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2016 definitief berekend en vastgesteld op nihil. [appellant] heeft over 2016 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Bij de definitieve berekening heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] aangemerkt als toeslagpartner van [appellant]. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is [persoon A] eigenaar van de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) waarvoor [appellant] huurtoeslag heeft aangevraagd. Omdat [persoon A] toeslagpartner is van [appellant], heeft [appellant] geen recht op huurtoeslag. Volgens [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] ten onrechte als haar toeslagpartner aangemerkt.
202002369/1/A2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2020 in zaak nr. 18/4493 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2016 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2021, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. T. Kuijpers en drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft over 2016 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Bij de definitieve berekening heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] aangemerkt als toeslagpartner van [appellant]. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is [persoon A] eigenaar van de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) waarvoor [appellant] huurtoeslag heeft aangevraagd. Omdat [persoon A] toeslagpartner is van [appellant], heeft [appellant] geen recht op huurtoeslag. Volgens [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] ten onrechte als haar toeslagpartner aangemerkt.
Wettelijk kader
2. Huurtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling, zodat op de verstrekking daarvan de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing is.
3. Artikel 3 van de Awir ten tijde van belang luidt:
"1. Partner van belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a-c. […];
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e-f. […]
g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.
3. Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende."
4. Artikel 13, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) ten tijde van belang luidt:
"1. Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:
a. hoger is dan € 710,68 per maand als:
1º. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, danwel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of
2º. De huurder, diens partner of de medebewoner jonger dan 23 jaar is, en een handicap heeft
of
b. hoger is dan € 414,02 per maand in andere gevallen dan bedoeld onder a."
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] voor het berekeningsjaar 2016 als toeslagpartner van [appellant] mocht aanmerken en op grond daarvan de huurtoeslag over 2016 mocht vaststellen op nihil. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat [appellant] en [persoon A] tot 11 september 2015 gezamenlijk het eigendom hebben gehad van de woning. Uit de basisregistratie personen (hierna: de Brp) volgt dat zowel [appellant] als [persoon A] van 10 september 2008 tot 10 oktober 2018 op dit woonadres stonden ingeschreven. De rechtbank stelt vast dat [appellant] en [persoon A] op grond van artikel 3, tweede lid, sub d, en derde lid, van de Awir in ieder geval voor het berekeningsjaar 2015 terecht als toeslagpartners zijn aangemerkt. Op 11 september 2015 is de woning gekocht door [persoon B]. Op 25 februari 2016 is de woning gekocht door [persoon A]. [appellant] heeft niet aangetoond dat zij op het woonadres een zelfstandige wooneenheid heeft gehuurd van eerst [persoon B] en vervolgens [persoon A]. Gelet op het oordeel dat [appellant] en [persoon A] in het berekeningsjaar 2015 toeslagpartners waren, mocht de Belastingdienst/Toeslagen [persoon A] op grond van artikel 3, tweede lid, sub g, van de Awir ook voor 2016 aanmerken als toeslagpartner van [appellant], aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellant] is het niet met de uitspraak van de rechtbank eens. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat omdat daarin niet is ingegaan op het door haar overhandigde bewijsmateriaal. Zij wijst erop dat de door haar overgelegde kwitanties aantonen dat zij huur heeft betaald aan [persoon B] nadat deze in september 2015 de woning heeft gekocht. Dat zij geen bankoverschrijvingen heeft overgelegd komt omdat de Belastingdienst/Toeslagen daar niet naar heeft gevraagd. Voor het verkrijgen van huurtoeslag is niet vereist dat de woning formeel bij de gemeente is gesplitst. Uit de door de Belastingdienst/Toeslagen verzochte en door haar overgelegde huurovereenkomst blijkt dat zij een zelfstandige wooneenheid huurde. Van haar kan niet worden verlangd dat zij alsnog andere bewijsmiddelen overlegt, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen daar nooit om heeft gevraagd en zij inmiddels niet meer in de woning, waarvoor de huurtoeslag was aangevraagd, woonachtig is. Verder heeft de rechtbank miskend dat [persoon A] en zij geen partners zijn als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) gelezen in samenhang met artikel 2, zesde lid van die wet.
7. Niet in geschil is dat [appellant] en [persoon A] op 5 december 2008 het gezamenlijk eigendom hebben verkregen van de woning, dat de woning op 11 september 2015 is verkocht aan [persoon B] en dat [persoon A] op 25 februari 2016 de woning heeft gekocht. Uit de Brp blijkt dat [appellant] en [persoon A] van 10 september 2008 tot 10 oktober 2018 beiden stonden ingeschreven op het woonadres van de woning.
8. Voor de inkomensafhankelijke regelingen kent de Awir een eigen partnerbegrip. In artikel 3 van de Awir is een ruimer partnerbegrip opgenomen voor ongehuwd samenwonenden dan in de Awr. In aanvulling op het partnerbegrip van artikel 5a van de Awr gelezen in samenhang met artikel 2, zesde lid, van die wet, waar [appellant] op wijst, wordt voor de toepassing van de Awir onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende en waarbij daarnaast wordt voldaan aan één of meer van de criteria opgenomen in a tot en met g, van artikel 3, tweede lid, van de Awir. De Belastingdienst/Toeslagen mag er in beginsel van uitgaan dat op één Brp-adres één zelfstandige woonruimte aanwezig is. Het is aan een aanvrager van huurtoeslag om aan te tonen dat op één Brp-adres meer zelfstandige woonruimten aanwezig zijn. Daarbij moet de aanvrager bewijsstukken overleggen waaruit blijkt dat hij of zij beschikt over een woonruimte met een eigen toegang en waarin de voor een woning wezenlijke voorzieningen aanwezig zijn, welke voorzieningen bovendien niet met andere bewoners op hetzelfde adres worden gedeeld (vergelijk ABRvS 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1073). [appellant] heeft geen bewijsstukken overgelegd, zoals foto’s, waaruit blijkt dat er twee zelfstandige woonruimten in de hiervoor bedoelde zin aanwezig waren in de woning. Aan de huurovereenkomsten die zowel zij als [persoon A] na de verkoop van de woning aan [persoon B] op 11 september 2015 met [persoon B] zijn aangegaan, komt dienaangaande geen doorslaggevende betekenis toe. Weliswaar is daarin opgenomen dat de woning is gesplitst in twee zelfstandige wooneenheden en dat [appellant] en [persoon A] ieder één van die wooneenheden huurt, maar in de huurovereenkomsten is niet opgenomen hoe de woning in dergelijke wooneenheden is gesplitst en is daarvan ook geen nadere omschrijving opgenomen. Daarmee kan dus niet worden vastgesteld dat daadwerkelijk sprake is geweest van twee zelfstandige woonruimten zoals hiervoor bedoeld. Ook heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zij na de verkoop van de woning aan [persoon A] op 25 februari 2016 over een zelfstandige woonruimte in die woning beschikte en welke woonruimte uitsluitend door haar werd bewoond krachtens een daartoe met [persoon A] tot stand gebrachte huurovereenkomst. Dat uit bankafschriften zou blijken dat zij huur heeft betaald aan [persoon A], is daartoe onvoldoende. Voor de Belastingdienst/Toeslagen bestond daarom geen aanleiding om niet van de gezamenlijke inschrijving op het woonadres in de Brp uit te gaan.
Aangezien [appellant] en [persoon A] tot 11 september 2015 samen de woning in eigendom hadden, waren zij op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir toeslagpartners. Nadat de woning op 11 september 2015 is verkocht aan [persoon B], bleven zowel [appellant] als [persoon A] als ingezetene op het woonadres van de woning ingeschreven in het Brp. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, voldeden [appellant] en [persoon A] daarmee, gelet op artikel 3, derde lid, van de Awir, in ieder geval het hele berekeningsjaar 2015 aan de definitie van toeslagpartners. Ook in 2016 hebben zowel [appellant] als [persoon A] op hetzelfde woonadres ingeschreven gestaan. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] en [persoon A] ook voor 2016 als toeslagpartners mocht aanmerken omdat aan het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g, van de Awir opgenomen criterium is voldaan.
9. Uit de stukken blijkt dat na de verkoop van de woning aan [persoon B] op 11 september 2015 zowel [appellant] als [persoon A] een huurovereenkomst zijn aangegaan met [persoon B] en ieder een deel van de huur van de woning bijdroegen voor een overeengekomen huurprijs van € 710,00 per maand. Nu toeslagen toekomen aan toeslagpartners tezamen, moet uitgegaan worden van een totale huurprijs van de woning van € 1.420,00. Gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht bestaat geen aanspraak op huurtoeslag over de maanden januari en februari 2016 omdat de totale huurprijs de maximale rekenhuur te boven gaat.
10. Dat [appellant], nadat [persoon A] de woning op 25 februari 2016 heeft gekocht, een deel van de woning heeft gehuurd van [persoon A], leidt op zichzelf niet alsnog tot een aanspraak op huurtoeslag over 2016. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] en [persoon A] in heel 2016 toeslagpartners waren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2109) doet zich in dat geval de situatie voor dat feitelijk de huurtoeslag aan de eigenaar/verhuurder van de woning wordt toegekend, nu een dergelijke toeslag toekomt aan de toeslagpartners tezamen.
11. Gelet op al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht op huurtoeslag over het jaar 2016 heeft.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021
343