Hof Amsterdam, 07-12-2010, nr. 200.017.646/01
ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0845, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-12-2010
- Magistraten
Mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg, C.C. Meijer
- Zaaknummer
200.017.646/01
- LJN
BP0845
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0845, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑12‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BU6506, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 07‑12‑2010
Mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg, C.C. Meijer
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
- 1.
[appellant 1] en
- 2.
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
APPELLANTEN IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
VERWEERDERS IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rottterdam,
tegen
de naamloze vennootschap DEXIA NEDERLAND N.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN HET INCIDENTEEL BEROEP, advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [appellant 1], [appellante 2] (gezamenlijk [appellant] c.s.) en Dexia genoemd.
In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 13 april 2010, hierna ‘het tussenarrest’. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Na het tussenarrest hebben partijen ieder — eerst [appellant] c.s., daarna Dexia — een akte genomen waarbij zij zich hebben uitgelaten zoals in dat arrest bepaald.
Vervolgens is andermaal arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
[appellant] c.s. hebben in het principaal beroep twee grieven voorgesteld en toegelicht. Dexia heeft in het incidenteel beroep één grief voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud van de grieven en de bijbehorende toelichting wordt verwezen naar de desbetreffende memories.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.6 , een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1
Het hof bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
4.2
Dexia heeft betoogd dat [appellante 2] in haar hoger beroep niet ontvankelijk behoort te worden verklaard, nu de kantonrechter haar incidentele vordering tot voeging heeft afgewezen. Dit betoog van Dexia faalt: het vonnis waarvan beroep is mede tegen [appellante 2] gewezen, namelijk voor zover het betrekking heeft op die incidentele vordering, zodat [appellante 2] gerechtigd is daartegen in hoger beroep op te komen.
4.3
[appellant] c.s. hebben op hun beurt betoogd dat Dexia niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar incidenteel beroep, nu zij geen grieven zou hebben geformuleerd. In dit betoog kunnen [appellant] c.s. niet worden gevolgd. Onder 2 van de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel stelt Dexia ‘ (…) doch de Bank zal om proceseconomische overwegingen slechts één grief tegen het Vonnis formuleren. Dit is tegen r.o. 7.5 tot en met 7.13. (…)’. Onder 25 tot en met 29 van genoemde memorie worden de gronden waarop het incidenteel beroep steunt nader toegelicht. Uit deze bewoordingen is voldoende duidelijk kenbaar voor [appellant] c.s. dat Dexia een grief tegen het vonnis waarvan beroep heeft geformuleerd, zodat Dexia ontvankelijk is in haar incidenteel beroep.
4.4
[appellant 1] en [appellante 2] zijn met elkaar gehuwd. [appellant 1] is in september 2000 in totaal drie overeenkomsten tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als ‘Dexia’. Op grond van deze overeenkomsten, hierna ‘de leaseovereenkomsten’, heeft hij geldbedragen van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die [appellant 1] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [appellant 1], naar in de leaseovereenkomsten is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor zijn rekening. De leaseovereenkomsten zijn aangegaan voor bepaalde tijd. Zij zijn intussen alle drie geëindigd met een schuld van [appellant 1] aan Dexia. Die schulden zijn ontstaan doordat de geleaste effecten, die bij de beëindiging van de desbetreffende overeenkomst zijn verkocht, bij verkoop minder hebben opgebracht dan het door [appellant 1] op grond van de overeenkomsten geleende bedrag. De verkoopopbrengst van de effecten is benut voor de terugbetaling van de geleende bedragen maar was hiertoe niet toereikend. [appellant 1] heeft het restant (de ‘restschulden’) van de drie overeenkomsten onbetaald gelaten. [appellant 1] heeft tijdens de looptijd van de leaseovereenkomsten ook andere, daarin genoemde bedragen aan Dexia betaald.
4.5
Bij brief van 7 december 2004 heeft [appellante 2] de leaseovereenkomsten buitengerechtelijk vernietigd. Zij heeft hiertoe aangevoerd, kort gezegd, dat zij op het tijdstip van de totstandkoming van de leaseovereenkomsten de echtgenote was van [appellant 1], dat deze krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan van de overeenkomsten haar toestemming behoefde — omdat de leaseovereenkomsten overeenkomsten van koop op afbetaling inhouden — en dat die toestemming ontbreekt. De leaseovereenkomsten zijn niet mede-ondertekend door [appellante 2] en zij heeft evenmin anderszins schriftelijk aan [appellant 1] haar toestemming voor het aangaan van de overeenkomsten gegeven. Ook [appellant 1] heeft de leaseovereenkomsten buitengerechtelijk vernietigd, onder meer op de grond dat deze tot stand zijn gekomen onder invloed van (verschoonbare) dwaling zijnerzijds. [appellant 1] en [appellante 2] hebben Dexia voorts aangesproken tot terugbetaling van de bedragen die [appellant 1] op de voet van de leaseovereenkomsten aan Dexia heeft betaald, met rente. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald.
4.6
In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. De vordering van [appellant 1] strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, althans tot verklaring voor recht dat Dexia jegens [appellant 1] is tekortgeschoten en onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde tot schadevergoeding gehouden is, telkens met veroordeling van Dexia tot betaling van de aan het slot van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg genoemde bedragen, met rente. De vordering van Dexia strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot betaling van de restschulden, met nevenvorderingen. [appellante 2] heeft in eerste aanleg bij incidentele conclusie gevorderd zich (aan de zijde van [appellant 1]) in het geding te mogen voegen. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen en de vordering van Dexia deels toegewezen en voor het overige afgewezen. Tegen deze beslissingen komen partijen op in principaal en incidenteel hoger beroep.
4.7
Met grief 1 in het principaal beroep betogen [appellant] c.s. dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante 2] geen belang heeft bij haar vordering om zich in het geding te mogen voegen, zodat die vordering niet toewijsbaar is. In hun toelichting op de grief voeren zij aan dat het belang van [appellante 2] bij voeging erin is gelegen dat zij zich aan de zijde van [appellant 1] kan verweren tegen de vordering van Dexia tot betaling van de restschulden, mede omdat deze schulden in de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen vallen.
[appellante 2] wil daartoe een beroep doen op de omstandigheid dat zij de leaseovereenkomsten door de onder 4.5 genoemde brief heeft vernietigd. [appellant] c.s. betogen dat — op grond van het bepaalde in artikel 3:51, derde lid, BW — [appellante 2] de vernietiging van de overeenkomsten in dit geding aan Dexia kan tegenwerpen, ongeacht het antwoord op de vraag of de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomsten was verjaard toen [appellante 2] deze uitoefende. Artikel 3:51, derde lid, BW bepaalt immers dat een beroep in rechte op een vernietigingsgrond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de betrokken rechtshandeling — de leaseovereenkomsten — steunende vordering.
4.8
De grief miskent allereerst dat de vordering van Dexia tot betaling van de restschulden niet tegen [appellante 2], maar tegen [appellant 1] is ingesteld. Tegen [appellante 2] is derhalve geen, aan de leaseovereenkomsten ontleende, vordering ingesteld die zij met een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten wegens het ontbreken van haar toestemming zou kunnen afweren.
[appellante 2] kan niet met een beroep op de vernietigingsgrond de tegen [appellant 1] ingestelde vordering afweren: een beroep in rechte op een vernietigingsgrond ter afwering van een op de betrokken rechtshandeling steunende vordering kan in beginsel alleen worden gedaan door degene tegen wie de vordering is ingesteld, hier [appellant 1], mits hem dat beroep toekomt. Artikel 3:51, derde lid, BW maakt dit niet anders. Aan de voorwaarde dat [appellant 1] een beroep op de vernietigingsgrond toekomt, is niet voldaan: krachtens artikel 1:89, eerste lid, BW was uitsluitend [appellante 2] — als niet bij de leaseovereenkomsten partij zijnde echtgenoot — bevoegd de overeenkomst te vernietigen. Uit het voorgaande volgt dat [appellant 1] niet door een beroep in dit geding van [appellante 2] op de haar toekomende vernietigingsgrond kan worden bevrijd van de restschulden. [appellante 2] heeft dus geen belang bij de vordering tot voeging, zodat de kantonrechter die vordering terecht heeft afgewezen en de grief tevergeefs is voorgesteld.
4.9
Met grief 2 in het principaal beroep betogen [appellant] c.s. dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [appellante 2] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 4.5 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad. De grief kan niet slagen. Hiertoe is het volgende bepalend.
4.10
De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals de leaseovereenkomsten, wegens het ontbreken van die toestemming, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW).
Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan die echtgenoot de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [appellante 2] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen.
4.11
De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen — en, bij voldoende betwisting, te bewijzen — waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dexia heeft hiertoe onweersproken aangevoerd — onder meer — dat bedragen die [appellant 1] op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [appellant 1] en [appellante 2] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten ‘en/of’-rekening). Het bestaan van de leaseovereenkomsten was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [appellante 2] waren gericht. Deze feiten wettigen de gevolgtrekking dat [appellante 2] met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, met het bestaan van de overeenkomsten bekend was. Gelet op de data waarop de desbetreffende betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereenkomsten hebben plaatsgevonden, was dit in of omstreeks september 2000, dus meer dan drie jaar voordat [appellante 2] door haar onder 4.5 genoemde brief heeft gepoogd de overeenkomsten te vernietigen.
4.12
In hun toelichting op de grief hebben [appellant] c.s. het bovenstaande vrijwel uitsluitend getracht te weerleggen met de stelling dat [appellant 1] in het door [appellant] c.s. gevoerde huishouden de financiële zaken verzorgde, waaronder het beheer van de hierboven bedoelde ‘en/of’- rekening, dat [appellante 2] daarmee geen bemoeienis had en geen kennis heeft genomen van de betrokken bankafschriften en dat zij dus niet door die afschriften bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten. Verder heeft [appellant 1] in zijn toelichting op de grief de bedoelde bekendheid van [appellante 2] getracht te weerleggen met de stelling, dat verschuldigde rente op grond van de leaseovereenkomsten vooruit is betaald en dat [appellante 2] niet uit een enkel bankafschrift in of omstreeks september 2000 met het bestaan van de overeenkomsten daadwerkelijk bekend is geworden. Dit zou volgens hen meebrengen dat de bevoegdheid van [appellante 2] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten, wegens het ontbreken van haar toestemming, op de datum van de onder 4.5 genoemde brief nog niet was verjaard. Dat [appellante 2] vanaf de totstandkoming van de leaseovereenkomsten in september 2000 geen kennis heeft genomen van bankafschriften van de gezamenlijke rekening van [appellant 1] en haarzelf waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, is, nu die rekening op beider naam was gesteld en die afschriften mede aan [appellante 2] waren gericht, evenwel dusdanig weinig geloofwaardig dat [appellant 1] en [appellante 2] hiermee onvoldoende hebben betwist dat laatstgenoemde door het oudste van de betrokken bankafschriften — en in ieder geval meer dan drie jaar voor de onder 4.5 genoemde brief — met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, ook indien slechts sprake was van een enkel bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, die betalingen elk van substantiële omvang zijn geweest (te weten drie maal € 7.419,60) zodat niet aannemelijk is dat deze aan de aandacht van [appellante 2] zijn ontsnapt.
4.13
Het bovenstaande wordt niet anders door de stelling van [appellant] c.s. dat [appellant 1] in hun huishouden de financiële zaken verzorgde en dat [appellante 2] daarmee geen bemoeienis had omdat deze stelling, ook indien juist, onverlet laat dat het bankafschrift waarop betalingen ter zake van. de leaseovereenkomsten is vermeld, mede aan [appellante 2] was gericht en dat weinig geloofwaardig is dat zij hiervan geen kennis heeft genomen. Het had daarom, ter onderbouwing van hun betwisting van de gestelde bekendheid, op de weg van [appellant 1] en [appellante 2] gelegen concrete nadere omstandigheden aan te wijzen waaruit kan volgen dat laatstgenoemde, in weerwil van het voorgaande, niet met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dit hebben [appellant] c.s nagelaten, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat [appellante 2] daarmee toen al wel bekend was en, dus, dat haar bevoegdheid tot vernietiging was verjaard toen zij deze bedoelde uit te oefenen door de onder 4.5 genoemde brief. Voor bewijslevering zoals door [appellant] c.s. aangeboden is dan geen plaats meer.
4.14
Het bovenstaande brengt mee dat het principaal appel vruchteloos is ingesteld.
4.15
Het incidenteel beroep heeft betrekking op dezelfde kwesties als waarover is geoordeeld in arresten van de Hoge Raad en van dit hof die na de aanvang van het huidige geding in hoger beroep zijn uitgesproken. Het hof noemde in het tussenarrest reeds de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (RvdW 2009, 683, 684 en 685) alsmede de arresten van dit hof van 9 december 2008, LJN BG6261 en LJN BG6263 (NJF 2009, 18, JOR 2009, 41), 10 februari 2009, LJN BH2362 (JOR 2009, 323) en 1 december 2009, LJN BK4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66), LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983. Bij het tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de mogelijke betekenis van hetgeen in de zojuist genoemde arresten is overwogen en beslist voor de standpunten die zij in dit geding hebben betrokken, een en ander zoals in het tussenarrest vermeld. Van deze gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt.
4.16
Dexia heeft in het incidenteel beroep één grief geformuleerd die zich richt tegen de overwegingen in het vonnis waarvan beroep ter zake van het oorzakelijk verband tussen het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht en het aangaan van de leaseovereenkomsten door [appellant 1], de aansprakelijkheid van Dexia voor schade van [appellant 1] bestaande uit betaalde rente en aflossing (gezien de financiële positie van [appellant] c.s.) en de mate van eigen schuld van [appellant 1]. Op deze gronden vordert Dexia dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en wordt geoordeeld dat Dexia niet gehouden is enige schade van [appellant] c.s. te vergoeden, subsidiair dat de door Dexia vergoedbare schade is beperkt tot maximaal van de restschulden.
4.17
Voor zover Dexia haar stelling dat geen oorzakelijk verband (zoals bedoeld in artikel 6:162 BW) bestaat tussen het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht en de schade die [appellant 1] door het aangaan van de leaseovereenkomsten heeft geleden, heeft willen handhaven, stuit die stelling af op hetgeen in de onder 4.15 genoemde arresten is overwogen en beslist. Zij behoeft derhalve geen nadere bespreking. Hetzelfde geldt voor zover Dexia heeft willen betogen dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW haar verplichting tot schadevergoeding in verdergaande mate dient te worden verminderd dan het hof in zijn onder 4.13 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft beslist. Naar volgt uit hetgeen in die arresten over de toepassing van die bepaling is overwogen en beslist, bestaat voor een verderstrekkende vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia geen aanleiding.
4.18
Dexia heeft haar grief in het incidenteel appel mede gebaseerd op de stelling dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het nadeel van [appellant 1], tot vergoeding waarvan Dexia gehouden is, mede (een deel van) de door [appellant 1] betaalde bedragen aan rente en aflossing betreft. Dexia heeft die stelling echter niet feitelijk onderbouwd of toegelicht en ter zake uitsluitend volstaan met een algemene verwijzing naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad en de gerechtshoven te Amsterdam en te Arnhem. Bovendien heeft Dexia nagelaten aan te geven tot welke verandering(en) in de beslissing van de kantonrechter — het hof begrijpt: in reconventie, nu Dexia in conventie niet is veroordeeld tot betaling van enige schadevergoeding aan [appellant 1] — haar zojuist bedoelde stelling zou moeten leiden, respectievelijk welke wijziging in het dictum van het bestreden vonnis zij daarmee nastreeft. De grief ontbeert derhalve in zoverre voldoende toelichting, terwijl evenmin voldoende duidelijk is welke andere beslissing er dan wordt beoogd.
Het voorgaande, in samenhang met het onder 4.17 overwogene, brengt mee dat de grief in het incidenteel beroep faalt.
5. Slotsom en kosten
Nu de grieven in het principaal en in het incidenteel appel falen zal het bestreden vonnis, bij gebreke van een grond voor vernietiging, worden bekrachtigd. [appellant] c.s. zullen, als de in het principaal beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het principaal beroep.
Dexia wordt veroordeeld in de kosten van het incidenteel beroep, nu zij daarin in het ongelijk is gesteld.
6. Beslissing
Het hof:
in het principaal en in het incidenteel beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellant 1] in de proceskosten van het principaal hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op € 254,-- wegens verschotten en € 1.341,-- aan kosten advocaat;
verwijst Dexia in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellant 1] gevallen, op € 670,50 aan kosten advocaat;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 7 december 2010 door de rolraadsheer.
[mr. D.J. van der Kwaak]