HR, 18-03-2022, nr. 21/04765
ECLI:NL:HR:2022:396
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2022
- Zaaknummer
21/04765
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:396, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2598, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:80, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:80, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:396, Gevolgd
- Vindplaatsen
Jeugdrecht.nl JR-2022-0022
JR-Updates.nl 2022-0022
Uitspraak 18‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Familie- en jeugdrecht. Machtiging tot uithuisplaatsing (art. 1:265b BW). Verzoek deskundigenonderzoek (art. 810a lid 2 Rv). Horen kind. Oproepen kind.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04765
Datum 18 maart 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,kantoorhoudende te Helmond,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken C/01/368714 / JE RK 21-368 en C/01/369382 / JE RK 20-491 van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2021;
de beschikking in de zaken 200.294.447/01 en 200.294.447/02 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 augustus 2021.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 18 maart 2022.
Conclusie 28‑01‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04765
Zitting 28 januari 2022
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[de moeder]
(hierna: ‘de moeder’)
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant
(de gecertificeerde instelling, hierna: ‘de GI’)
Dit is de tweede keer in korte tijd dat een procedure tussen de moeder en de GI Uw Raad bereikt. Op 24 december 2021 concludeerde ik in zaak 21/02894, waarin kort gezegd de (procesrechtelijke) vraag speelt of de moeder nog een rechtens relevant procesbelang heeft om op te komen tegen een afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing van haar twee minderjarige kinderen, nu deze machtiging niet ten uitvoer is gelegd en op grond van art. 1:265c lid 3 BW is komen te vervallen.1.
In mei 2021 zijn de kinderen van de moeder daadwerkelijk uit huis geplaatst, op grond van een nieuwe door de kinderrechter afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing. De nieuwe machtiging is voor de moeder aanleiding geweest om opnieuw een procedure aanhangig te maken. In hoger beroep heeft het hof bevestigd dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk was en is, omdat de kinderen door een heftige, al jaren durende ouderstrijd ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Het hof heeft het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten prematuur geacht en afgewezen.
In cassatie komt de moeder tegen deze oordelen van het hof op. Daarnaast klaagt ze dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat zowel het hof als de GI de kinderen niet heeft gehoord.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
1.2
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna tezamen: ‘de ouders’) zijn geboren:
- [kind 1] (hierna: ‘ [kind 1] ’), op [geboortedatum] 2008 te [plaats] ; en
- [kind 2] (hierna: ‘ [kind 2] ’), op [geboortedatum] 2013 te [plaats] (hierna tezamen: ‘de kinderen’).
1.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit. De kinderen wonen bij de moeder.
1.4
Sinds 29 juli 2019 staan de kinderen onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling van de kinderen is – blijkens de bestreden beschikking – voor het laatst verlengd tot 29 juli 2021. Ik leid echter uit de procesinleiding3.af dat de ondertoezichtstelling van de kinderen daarna opnieuw is verlengd.4.
1.5
Op 21 mei 2021 zijn de kinderen uit huis geplaatst in een zorggezin van Bijzonder Jeugdwerk, aanvankelijk tot 29 juli 2021. Volgens de moeder is de (machtiging tot) uithuisplaatsing van de kinderen inmiddels verlengd.5.
2. Procesverloop
2.1
Aan deze procedure is voorafgegaan dat de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant op 28 juli 2020 op verzoek van de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen heeft verleend, tot 1 maart 2021. Deze machtiging is niet ten uitvoer gelegd.6.Een klein half jaar later, op 11 december 2020, heeft de kinderrechter opnieuw op verzoek van de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend, ditmaal tot 11 juni 2021.7.Ook deze machtiging is niet ten uitvoer gelegd.8.
Eerste aanleg
2.2
Op 5 maart 2021 heeft de GI voor de derde maal de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant verzocht om een machtiging te verlenen om de kinderen uit huis te plaatsen, voor de duur van de ondertoezichtstelling (destijds tot 29 juli 2021, randnummer 1.4 hiervoor). De moeder heeft onder meer verzocht om de GI op te dragen om de kinderen aan te melden voor psychodiagnostisch onderzoek.9.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling op 30 maart 2021 heeft de kinderrechter onder andere de GI gehoord (vertegenwoordigd door twee gezinsvoogden), de moeder (bijgestaan door haar advocaat), [kind 1] (afzonderlijk van de andere belanghebbenden) en de vader van de kinderen.10.
2.4
Bij beschikking van 16 april 2021 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI toegewezen en de machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen, tot uiterlijk 29 juli 2021.11.De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder afgewezen.
2.5
Naar het oordeel van de kinderrechter is de uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding. De situatie waarin de kinderen opgroeien, is volgens de kinderrechter enorm schadelijk voor hun ontwikkeling. Omdat er binnen het kader van de ondertoezichtstelling geen toereikende middelen zijn om die situatie te keren, acht de kinderrechter ingrijpen door middel van een machtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd. Na uithuisplaatsing moet, naar het oordeel van de kinderrechter, binnen de neutrale setting van het zorggezin zo snel mogelijk worden bepaald wat de situatie van de kinderen is (diagnostiek), welke hulp en ondersteuning zij nodig hebben en wat hun perspectief is.12.
2.6
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om de GI op te dragen om de kinderen aan te melden voor psychodiagnostisch onderzoek, onder andere om zicht te krijgen op de noodzaak voor een uithuisplaatsing, heeft de kinderrechter geoordeeld dat dit een gepasseerd station is. Volgens de kinderrechter blijkt uit de gestelde feiten en omstandigheden voldoende van de noodzaak tot uithuisplaatsing. Bovendien is, aldus de kinderrechter, een eerder door de GI voorgesteld onderzoek niet van de grond gekomen, omdat de moeder het niet eens was met het onderzoek en niet met de GI in gesprek is gegaan over een alternatief.13.
Hoger beroep
2.7
De moeder is van de beschikking van de kinderrechter in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch. Voor zover in cassatie nog van belang heeft de moeder verzocht om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (i) primair het verzoek van de GI tot het verkrijgen van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen en (ii) subsidiair een onderzoek in de zin van art. 810a lid 2 Rv14.te gelasten.
2.8
Tijdens de mondelinge behandeling op 15 juli 2021 heeft het hof de advocaat van de moeder gehoord, de GI (vertegenwoordigd door twee medewerkers) en de vader van de kinderen. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen (rov. 2.3.1.). Het hof heeft de minderjarige [kind 1] in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken, maar hij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt (rov. 2.3.2.).
2.9
Bij beschikking van 19 augustus 2021 (de bestreden beschikking) heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.15.
2.10
Het hof heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk was en is:
“3.8.3. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Op grond van de stukken en de mondelinge behandeling is het hof, alles overziende, van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW en dat een uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] noodzakelijk was en is. De kinderen werden en worden door een heftige reeds jaren durende ouderstrijd ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Door de uithuisplaatsing is er betrekkelijke rust en kan er hopelijk alsnog zicht worden verkregen op de gevolgen die de kinderen van de strijd ondervinden en de hulp die zij met het oog daarop nodig hebben.”
2.11
Het hof heeft het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten afgewezen. Het hof acht een dergelijk onderzoek prematuur:
“3.8.7. De moeder heeft het hof verzocht om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten. Het hof overweegt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Het hof stelt voorop dat onder de reikwijdte van artikel 810a lid 2 Rv ook de zaken vallen waar het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige (ECLI:NL:HR:2020:961).
3.8.8.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder prematuur is. De kinderen worden in het kader van de uithuisplaatsing geobserveerd in het zorggezin en van daaruit wordt bekeken wat zij nodig hebben. Ook het traject met de contextueel therapeut is nog gaande, zodat een door de moeder verzochte contra-expertise nog niet aan de orde kan zijn.”
Cassatieberoep
2.12
De moeder heeft op 17 november 2021 – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de bestreden beschikking. De GI voert geen verweer.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van de moeder houdt in dat het hof onjuiste en/of onbegrijpelijke oordelen heeft gegeven in de hiervoor geciteerde rov. 3.8.3., 3.8.4., 3.8.7., 3.8.8. en het dictum van de bestreden beschikking, in samenhang gelezen met rov. 2.3.2., 3.5., 3.6. en 3.7. van de bestreden beschikking. Het cassatiemiddel kan in drie onderdelen worden opgedeeld, die de volgende onderwerpen betreffen:
(i) het niet horen van de kinderen door het hof of de GI;
(ii) de machtiging tot uithuisplaatsing; en
(iii) het deskundigenonderzoek.
Onderdeel (i): het niet horen van de kinderen door het hof of de GI
3.2
De moeder klaagt in randnummers 2.1.1 en 2.2.2 van de procesinleiding dat het hof ten onrechte de kinderen niet heeft gehoord, die destijds twaalf ( [kind 1] ) en acht ( [kind 2] ) jaar oud waren. Volgens de moeder heeft het hof miskend dat de rechter verplicht is om een minderjarige van ten minste twaalf jaar te horen en dat het mogelijk is om een minderjarige jonger dan twaalf jaar te horen. Indien het hof dit niet heeft miskend, betoogt de moeder dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft gemotiveerd waarom de kinderen niet zijn gehoord. In randnummer 2.1.2 van de procesinleiding stelt de moeder dat [kind 1] weliswaar is uitgenodigd voor een kindgesprek, maar dat hij niet op dat gesprek is verschenen en dat hij ook niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep is verschenen. Volgens de moeder is het onduidelijk of [kind 1] voor de mondelinge behandeling is opgeroepen en of deze oproeping hem heeft bereikt. De moeder klaagt dat het hof heeft miskend dat het onder deze omstandigheden de mondelinge behandeling had moeten staken en [kind 1] voor een nieuwe datum had moeten oproepen om hem alsnog te kunnen horen. Volgens de moeder is het ook onbegrijpelijk dat het hof [kind 1] niet opnieuw heeft opgeroepen.
3.3
De klachten gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting en falen.
3.4
Art. 809 lid 1 Rv bepaalt, voor zover in cassatie van belang, het volgende omtrent het horen van minderjarigen:
“1. In zaken betreffende minderjarigen (…) beslist de rechter niet dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken (…). De rechter kan minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. (…).
(…)
4. Indien de minderjarige van de in het eerste (…) lid bedoelde gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, kan de rechter een nadere dag bepalen, waarop hij voor hem gebracht zal worden. Verschijnt de minderjarige alsdan wederom niet, dan kan de zaak zonder hem worden behandeld.”
De hoorregeling van minderjarigen houdt derhalve een recht – en (in principe) geen plicht – van de minderjarige van twaalf jaar en ouder in om zijn mening aan de rechter kenbaar te maken.16.Uitzonderingen, die zich in deze zaak overigens niet voordoen, daargelaten,17.is de minderjarige dus niet verplicht om van de door de rechter geboden gelegenheid gebruik te maken.18.
3.5
[kind 2] (geboren op [geboortedatum] 2013) was acht jaar oud ten tijde van de mondelinge behandeling door het hof op 15 juli 2021 en ten tijde van de bestreden beschikking op 19 augustus 2021. Nu [kind 2] de leeftijd van twaalf jaren nog niet had (of heeft) bereikt, was het hof niet verplicht om [kind 2] in de gelegenheid te stellen zijn mening aan het hof kenbaar te maken (om hem te ‘horen’). Het hof heeft de beslissing om [kind 2] niet te horen niet hoeven motiveren, omdat bijzondere omstandigheden – die tot een motivering nopen – niet zijn gesteld en ook niet zijn gebleken.19.
3.6
[kind 1] (geboren op [geboortedatum] 2008) was twaalf jaar oud ten tijde van de mondelinge behandeling door het hof op 15 juli 2021 en ten tijde van de bestreden beschikking op 19 augustus 2021. Nu [kind 1] de leeftijd van twaalf jaren al wél had bereikt, was het hof verplicht om [kind 1] in de gelegenheid te stellen om zijn mening aan het hof kenbaar te maken. Uit rov. 2.3.2. van de bestreden beschikking blijkt dat het hof [kind 1] die gelegenheid ook heeft geboden. Ook uit de stellingen van de moeder blijkt dat [kind 1] een uitnodiging voor een kindgesprek heeft ontvangen.20.
3.7
[kind 1] heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om zijn mening aan het hof kenbaar te maken. Bij deze stand van zaken had het hof een nadere dag kunnen bepalen, waarop [kind 1] voor het hof zou worden gebracht om alsnog te worden gehoord (art. 809 lid 4 Rv), maar – anders dan de moeder stelt – was het hof hiertoe niet verplicht.21.Art. 809 lid 1 Rv schrijft namelijk niet voor dat de rechter de minderjarige daadwerkelijk hoort alvorens te beslissen, maar bepaalt ‘slechts’ dat de rechter de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid stelt om aan hem zijn mening kenbaar te maken.22.Aan die verplichting heeft het hof voldaan.
3.8
In randnummers 2.2.1 en 2.2.2 van de procesinleiding klaagt de moeder dat het rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof eraan is voorbijgegaan dat de GI de kinderen niet heeft gehoord aangaande de uithuisplaatsing. Dit terwijl de moeder in hoger beroep heeft betoogd dat de GI de kinderen niet heeft gehoord, hetgeen in strijd is met art. 799a lid 2 Rv, dat het hoorrecht van de minderjarige waarborgt.
3.9
Ook deze klachten falen. Het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof voorbij is gegaan aan het betoog van de moeder dat de GI de kinderen niet heeft gehoord aangaande de uithuisplaatsing. De GI heeft de kinderen namelijk wél gehoord voorafgaand aan de uithuisplaatsing, in elk geval voor zover dat mogelijk was gelet op de jonge leeftijd van, met name, [kind 2] .
3.10
Art. 799a lid 2 Rv bepaalt, onder meer ten aanzien van een verzoekschrift waarin een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verzocht, dat het verzoekschrift moet vermelden of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud danwel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven.
3.11
Conform het vereiste van art. 799a lid 2 Rv vermeldt het verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing (art. 1:265b lid 1 BW) van 4 maart 2021 dat het nieuwe verzoek tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] (er gingen er twee aan vooraf, randnummer 2.1 hiervoor) niet met hen is besproken, omdat de (jeugdzorgwerkers van de) GI vijf maanden daarvoor (op 15 oktober 2020) al met [kind 2] en [kind 1] had gesproken:23.
“De bespreking van het verzoek met de minderjarige:
Op d.d. 15 oktober 2020 hebben de jeugdzorgwerkers een gesprek gehad met [kind 1] en [kind 2] individueel op school. Tijdens dit gesprek is er met [kind 1] gesproken over het verzoek machtiging tot uithuisplaatsing, de soort plek waar Jeugdbescherming Brabant naar op zoek was en wat [kind 1] daarvan vindt. [kind 1] heeft aangegeven het niet leuk te vinden en liever tijdelijk in een ander gezin te willen wonen dan op een woongroep. Met [kind 2] is het onderwerp niet besproken gezien zijn jonge leeftijd en de onduidelijkheid die er voorheen nog heerste.
Dit nieuwe verzoekschrift is niet met de minderjarigen besproken vanwege de jonge leeftijd. Eerder is hier al met [kind 1] over gesproken. Zie voor een uitgebreide motivering het verweerschrift van d.d. 15 februari 2021 (bijlage 5).”
Onderdeel (ii): de machtiging tot uithuisplaatsing
3.12
De moeder klaagt in randnummer 2.3 van de procesinleiding dat het onjuist, dan wel onbegrijpelijk is dat het hof heeft volstaan met het zeer summiere oordeel dat aan de vereisten van art. 1:265b lid 1 BW is voldaan (in rov. 3.8.3. en 3.8.4.) en met het beperkt weergeven van de standpunten van de moeder, de GI en de vader (in rov. 3.5., 3.6. en 3.7.). Volgens de moeder heeft het hof onvoldoende aandacht besteed aan haar grieven in hoger beroep, die op de noodzaak van behandeling van of onderzoek naar de kinderen zien, zowel in de thuissituatie als bij een zorggezin.
3.13
De rechtsklacht faalt, omdat de moeder niet toelicht welke rechtsregel het hof met zijn oordeel in rov. 3.8.3. en 3.8.4. heeft geschonden.
3.14
De motiveringsklacht faalt ook. Voorop staat dat het hof (als feitenrechter) niet is gehouden om op alle (feitelijke) stellingen van partijen in te gaan. Dat het hof wél alle stellingen van partijen in zijn beoordeling heeft betrokken, blijkt uit de eerste zin van rov. 3.8.4., waarin het hof op grond van “de stukken en de mondelinge behandeling (…), alles overziende” tot het oordeel is gekomen dat een uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk was en is. Volgens het hof worden de kinderen door een heftige, al jaren durende ouderstrijd ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Door de uithuisplaatsing is er betrekkelijke rust voor de kinderen en kan hopelijk alsnog zicht worden verkregen op de gevolgen die de kinderen van de ouderstrijd ondervinden en de hulp die zij met het oog daarop nodig hebben. Dit oordeel is allerminst onbegrijpelijk, gelet op de standpunten van de moeder, de GI en de vader – die het hof in rov. 3.5., 3.6. en 3.7. van de bestreden beschikking behoorlijk uitvoerig heeft weergegeven – en gelet op wat ik in het dossier heb gelezen.
Onderdeel (iii): het deskundigenonderzoek
3.15
In randnummers 2.4.1, 2.4.2 en 2.4.3 van de procesinleiding betoogt de moeder dat het hof in rov. 3.8.8. een rechtens onjuiste of onbegrijpelijke toepassing heeft gegeven aan het – op zichzelf in rov. 3.8.7. juist weergegeven – juridische kader van art. 810a lid 2 Rv, door te oordelen dat het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten prematuur is. Volgens de moeder heeft het hof miskend dat (i) art. 810a lid 2 Rv een apart, de ouder beschermend recht op onderzoek inhoudt, waaraan hogere motiveringseisen voor de rechter zijn verbonden, (ii) het verzoek van de moeder zag op een (tegen)onderzoek om het standpunt van de GI te weerleggen ten aanzien van de noodzaak tot uithuisplaatsing als zodanig, waartoe (nog) geen (nader) onderzoek is verricht en (iii) de moeder recht heeft op een contra-expertise, indien de verzoek- en verweerschriften van de GI in eerdere procedures als afgeronde onderzoekrapportages kwalificeren.
3.16
De klachten gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting en falen.
3.17
Art. 810a lid 2 Rv brengt onder meer mee dat in zaken betreffende de uithuisplaatsing van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming of van een gecertificeerde instelling in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken.24.
3.18
Met het oog op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 810a lid 2 Rv heeft Uw Raad geoordeeld dat het uitgangspunt is dat een ouder om een deskundigenonderzoek kan vragen, indien een door of in opdracht van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling opgesteld onderzoeksrapport voorhanden is.25.In dit geval is echter (nog) géén onderzoeksrapport van de GI (of de Raad voor de Kinderbescherming) voorhanden, omdat de hulpverlening voor de kinderen (door de houding van de moeder) maar niet van de grond kwam. De verzoek- en verweerschriften van de GI in eerdere procedures kwalificeren uiteraard als processtukken en niet als onderzoeksrapporten.
3.19
Uw Raad heeft geoordeeld dat in dergelijke gevallen – waarin dus géén onderzoeksrapport ten grondslag ligt aan het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling – een ouder het standpunt van de desbetreffende instantie met toepassing van art. 810a lid 2 Rv moet kunnen weerspreken, indien de instantie (i) verder onderzoek niet noodzakelijk acht of (ii) om een andere reden van verder onderzoek afziet.26.Die situatie is in deze zaak echter niet aan de orde, omdat de GI juist wél nader onderzoek naar de kinderen wil (laten) verrichten.27.Voor dergelijke gevallen – waarin de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling onderzoek noodzakelijk acht, maar dat onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden of nog loopt – heeft Uw Raad geoordeeld dat (nog) géén plaats is voor een onderzoek op verzoek van een ouder.28.
3.20
Het hof heeft dus met juistheid en op begrijpelijke wijze geoordeeld dat het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek prematuur is. Daarbij maakt het geen verschil of het verzoek van de moeder op de noodzaak tot uithuisplaatsing van de kinderen zag of op (de behoefte tot) hun behandeling. In beide gevallen moet het onderzoeksrapport van de GI worden afgewacht.
3.21
In randnummer 2.4.4 van de procesinleiding betoogt de moeder dat het rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is, voor zover het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de moeder niet ter zake dienend is. Er gelden immers strenge motiveringsvereisten bij een verzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv.
3.22
De klachten gaan uit van een onjuiste lezing van de bestreden beschikking en missen dus feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat het verzoek van de moeder niet ter zake dienend is, maar dat het verzoek prematuur is. Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk (randnummers 3.17 e.v. hiervoor).
Slotsom
3.23
De slotsom luidt dat geen van de klachten tot cassatie leidt en de bestreden beschikking dus in stand kan blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2022
Ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 3.1., 3.2. en 3.3.1. van de bestreden beschikking (hof ’sHertogenbosch 19 augustus 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2598).
Door de advocaat van de moeder per abuis nog aangeduid als ‘verzoekschrift tot cassatie’.
De moeder stelt namelijk in randnummer 1.5 van haar procesinleiding dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen, die eindigde op 29 juli 2021, inmiddels is verlengd. Dit betekent dat ook de ondertoezichtstelling van de kinderen na 29 juli 2021 is verlengd.
Procesinleiding, randnummer 1.5.
Rb. Oost-Brabant 16 april 2021, zaaknummers C/01/368714 / JE RK 21-368 en C/01/369382 / JE RK 20-491 (niet gepubliceerd), p. 2.
Rb. Oost-Brabant 11 december 2020, zaaknummer C/01/363892 / JE RK 20-1605 (niet gepubliceerd), zoals verbeterd bij Rb. Oost-Brabant 22 maart 2021, zaaknummer C/01/363892 / JE RK 20-1605H (niet gepubliceerd).
Deze tweede machtiging van 11 december 2020 heeft uiteindelijk geleid tot zaak 21/02894, die thans bij Uw Raad voorligt.
Rb. Oost-Brabant 16 april 2021, zaaknummers C/01/368714 /JE RK 21-368 en C/01/369382 / JE RK 20-491 (niet gepubliceerd), p. 2 en 3.
Rb. Oost-Brabant 16 april 2021, zaaknummers C/01/368714 /JE RK 21-368 en C/01/369382 / JE RK 20-491 (niet gepubliceerd), p. 2.
Rb. Oost-Brabant 16 april 2021, zaaknummers C/01/368714 /JE RK 21-368 en C/01/369382 / JE RK 20-491 (niet gepubliceerd).
Rb. Oost-Brabant 16 april 2021, zaaknummers C/01/368714 /JE RK 21-368 en C/01/369382 / JE RK 20-491 (niet gepubliceerd), p. 4 en 5.
Rb. Oost-Brabant 16 april 2021, zaaknummers C/01/368714 /JE RK 21-368 en C/01/369382 / JE RK 20-491 (niet gepubliceerd), p. 5.
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Hof ’s-Hertogenbosch 19 augustus 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2598.
Zie M. Bruning, Y.N. van den Brink & E.C.C. Punselie, Jeugdrecht en jeugdhulp, Den Haag: Sdu Uitgevers 2020, p. 222: “Vaak wordt gesproken van een ‘hoorrecht’ van kinderen, maar het is juister te spreken van een plicht voor de rechtbank of het hof om het kind uit te nodigen voor een gesprek of om zijn mening schriftelijk kenbaar te maken.” En zie P. Vlaardingerbroek, C. Blankman, A.P. van der Linden, E.C.C. Punselie & W.M. Schrama, Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 521: “In procedures waarin op het moment van indiening van het verzoekschrift de rechtspositie van een minderjarige in het geding is, (…) is de rechter verplicht de minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken. De minderjarige wordt hiertoe opgeroepen, maar hoeft niet te verschijnen.”
De rechter heeft de bevoegdheid om de minderjarige te laten ‘voorgeleiden’, zo nodig met de sterke arm, maar van dit dwangmiddel moet met grote terughoudendheid gebruik worden gemaakt. Zie GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 809 Rv (actueel tot en met 20 december 2016), aant.1 (B.E.S. Chin-A-Fat).
HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0204, NJ 2003/198 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3. Zie ook M. Bruning, Y.N. van den Brink & E.C.C. Punselie, Jeugdrecht en jeugdhulp, Den Haag: Sdu Uitgevers 2020, p. 224, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 809 Rv (actueel tot en met 20 december 2016), aant. 6 (B.E.S. Chin-A-Fat), en T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 809 Rv (actueel tot en met 10 december 2021), aant. 2 (R.Y. Nauta).
Procesinleiding, randnummer 2.1.2. Er is dus geen sprake van dat de uitnodiging voor het kindgesprek [kind 1] niet zou hebben bereikt, een situatie die wel aan de orde was in HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1084, NJ 2014/24 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden), rov. 3.3.4 e.v.
T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 809 Rv (actueel tot en met 10 december 2021), aant. 5a (R.Y. Nauta). Zie ook M. Bruning, Y.N. van den Brink & E.C.C. Punselie, Jeugdrecht en jeugdhulp, Den Haag: Sdu Uitgevers 2020, p. 222: “Als de minderjarige niet verschijnt en de rechter toch een persoonlijk gesprek nodig acht (in veel gevallen maken de minderjarigen gebruik van de mogelijkheid schriftelijk te reageren), kan hij een nadere dag bepalen waarop de minderjarige voor hem gebracht zal worden (art. 809 lid 4).”
HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1084, NJ 2014/24 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden), rov. 3.3.2.
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Jeugdbescherming Brabant), rov. 3.2.1. en 3.2.2.
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Jeugdbescherming Brabant), rov. 3.2.3.
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Jeugdbescherming Brabant), rov. 3.2.3.
Rov. 3.6. van de bestreden beschikking.
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Jeugdbescherming Brabant), rov. 3.2.3. Zie ook M. Bruning, Y.N. van den Brink & E.C.C. Punselie, Jeugdrecht en jeugdhulp, Den Haag: Sdu Uitgevers 2020, p. 290 en T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810a Rv (actueel tot en met 10 december 2021), aant. 3 (R.Y. Nauta).