Rb. Maastricht, 05-12-2006, nr. 03/702012-06
ECLI:NL:RBMAA:2006:AZ3649, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
05-12-2006
- Zaaknummer
03/702012-06
- LJN
AZ3649
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2006:AZ3649, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 05‑12‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5617
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2007:BA5617, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 23 Uitleveringswet
- Vindplaatsen
NbSr 2007/78
Uitspraak 05‑12‑2006
Inhoudsindicatie
De rechtbank acht de verzochte uitlevering ontoelaatbaar nu er sprake is van een voltooide schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM en artikel 3 VN-Folteringsverdrag.
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/702012-06
Repertoirenummer: 659/06
Datum uitspraak: 5 december 2006
Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer belast met de behandeling van strafza¬ken naar aanleiding van het verzoek van de Turkse autoriteiten van 10 augustus 2006, gericht aan de Minister van Justitie, strek¬kende tot uitle¬ve¬ring aan Turkije van:
[de opgeeiste persoon],
geboren te [geboorteplaats en datum opgeeiste persoon],
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de P.I. Nieuw Vosseveld te Vught.
1. De procesgang
Ter zitting van de rechtbank van 21 november 2006 is de opgeëiste persoon, hierna te noemen [naam opgeeiste persoon], verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. J. Pauw, advocaat te Amsterdam, en gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
De officier van justitie heeft zijn opvatting over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering gegeven. Hij heeft geadviseerd tot het volledig toelaatbaar verklaren van de uitlevering.
[naam opgeeiste persoon] en zijn raadsman zijn in de gelegenheid gesteld tot het maken van ter zake dienende opmerkingen omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmee te nemen beslissingen.
De rechtbank heeft ter zitting de gevangenhouding van [naam opgeeiste persoon] bevolen, welke beslissing apart is geminuteerd.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens gesloten en de uitspraak is bepaald op 5 december 2006 of zoveel eerder als mogelijk zou zijn.
2. Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken
2.1
Blijkens de processtukken is het verzoek tot uitlevering schrif¬telijk gedaan door toezending van het verzoek via het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Minister van Justitie te
's-Gravenhage. Het verzoek strekt tot uitlevering van [naam opgeeiste persoon] aan Turkije ter strafvervolging.
2.2
Ter staving van het verzoek zijn de hierna te bespreken stukken overgelegd:
a) een voor kopie conform origineel gewaarmerkt afschrift van het door de Staatsveiligheidsrechtbank te Adana bij verstek tegen [naam opgeeiste persoon] uitgevaardigd bevel gevangenneming d.d. 8 februari 2000, met daarbij onder andere een Nederlandse vertaling;
b) een nota met opschrift verzoek tot uitlevering d.d. 10 augustus 2006 (kenmerk: 2004/57), met daarbij een Nederlandse vertaling;
c) een voor kopie conform origineel gewaarmerkt afschrift van de tenlastelegging afkomstig van de officier van justitie bij de Staatsveiligheidsrechtbank d.d. 1 september 1998 (kenmerk: 1998/399), met daarbij een Nederlandse vertaling;
d) een overzicht van de in Turkije toepasselijke wetsbepalingen, met daarbij een Nederlandse vertaling;
e) een voor kopie conform origineel gewaarmerkt afschrift van het uittreksel uit de registers van de burgerlijke stand te Hakkari Merkez d.d. 8 augustus 2006, met daarbij een Nederlandse vertaling;
f) de overige stukken [naam opgeeiste persoon] betreffend.
2.3
Het hiervoor onder 2.3 sub a ver¬meld stuk be¬treft een voor kopie conform origineel gewaarmerkt afschrift van het door de Staatsveiligheidsrechtbank te Adana bij verstek tegen [naam opgeeiste persoon] uitgevaardigd bevel gevangenneming d.d. 8 februari 2000, opgemaakt in de vorm voor¬ge¬schreven door de wet van de staat Turkije.
De hiervoor onder 2.3 sub b, c en d genoemde stukken houden voorts in een overzicht van de feiten waar¬voor de uitle¬vering wordt ge¬vraagd, met een vermel¬ding van de tijd en plaats waarop deze zijn begaan, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepa¬lingen.
Het verzoek houdt eveneens in de personalia van de opgeëiste per¬soon [naam opgeeiste persoon] en alle andere inlichtingen, aan de hand waarvan zijn identiteit en nationaliteit kunnen worden vastgesteld.
3. De identiteit en de nationaliteit van de opgeëiste persoon
[naam opgeeiste persoon] heeft ter zitting verklaard dat hij de in het uitleveringsverzoek bedoelde persoon is en dat zijn perso¬nalia zijn:
[naam opgeeiste persoon],
geboren te [geboorteplaats en datum opgeeiste persoon],
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland
thans gedetineerd in de P.I. Nieuw Vosseveld te Vught.
Hoewel [naam opgeeiste persoon] op de vraag of hij de Turkse nationaliteit heeft, heeft geantwoord dat hij Koerd is en een Turks identiteitsbewijs heeft, moet het rechtens ervoor worden gehouden dat hij de Turkse nationaliteit bezit.
4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering
4.1
De verdediging heeft ten verwere aangevoerd dat de uitlevering aan Turkije ontoelaatbaar moet worden verklaard. Daartoe heeft zij kort gezegd ten eerste betoogd dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft opgetreden en daarmee de beginselen van een goede procesorde heeft geschonden. Voorts heeft de verdediging in dit verband gesteld dat de stukken ongenoegzaam zijn. Daarnaast wordt volgens de verdediging niet voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Tevens zou de ontoelaatbaarheid van de uitlevering hierin zijn gelegen dat de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht verjaard zijn. Ten slotte wordt “de belangrijkste reden om de uitlevering niet toelaatbaar te achten” (pleitnota, al. 112), aldus de verdediging, gevonden in het feit dat [naam opgeeiste persoon] reeds gefolterd is in Turkije in verband met de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. Turkije zou daarmee het bepaalde in artikel 3 EVRM hebben geschonden.
In geval de rechtbank de uitlevering wel toelaatbaar zou vinden, zo heeft de verdediging nog betoogd, dan ligt het om meerdere redenen op de weg van de rechtbank de minister te adviseren de uitlevering niet toe te staan.
4.2
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Het eerste (wellicht als preliminair aan te merken) verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft opgetreden en daarmee de beginselen van een goede procesorde heeft geschonden, treft geen doel.
Weliswaar moet aan de verdediging worden toegegeven dat het openbaar ministerie de in artikel 23, eerste lid Uitleveringswet genoemde termijn van drie dagen na ontvangst van het uitleveringsverzoek heeft geschonden – het verzoek is op 26 september 2006 ten parkette ingekomen, terwijl de vordering eerst op 19 oktober 2006 is ingediend – doch nu die termijn niet als een fatale termijn dient te worden aangemerkt, maar vooral ziet op het zoveel mogelijk bespoedigen van de afhandeling van uitleverings¬verzoeken tussen nationale staten en niet in de eerste plaats op de bescherming van de belangen van de opgeëiste persoon, kan aan die schending geen doorslaggevende betekenis ten faveure van de verdediging worden toegekend.
Evenzeer onderschrijft de rechtbank de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie daarnaast “de geest van de uitleveringswet” (pleitnota, al. 13) heeft miskend door niet met bekwame spoed de (tweede) vordering in te dienen, terwijl het (tweede) uitleveringsverzoek reeds binnen was en een Engelse vertaling daarvan voorhanden was. Echter, nu de rechtbank het om deze reden ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering als een te vergaande sanctie op die handelwijze beschouwt, kan bedoelde stelling niet tot het door de verdediging beoogde doel leiden. Immers, anders dan in het Nederlandse strafprocesrecht, waarin bewijsuitsluiting en strafreductie als sancties op onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie kunnen worden gehanteerd, is in de Uitleveringswet slechts plaats voor het wel of niet toelaatbaar verklaren van een verzoek tot uitlevering.
Wat betreft de even ter zitting ter sprake gekomen sanctie van niet-ontvankelijkheid in het uitleveringsrecht overweegt de rechtbank dat deze in de onderhavige zaak niet aan de orde is, nu daarvoor slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is, bijvoorbeeld in geval de opgeëiste persoon zich niet (meer) op het grondgebied van de aangezochte staat bevindt.
4.3
Ten aanzien van de door de verdediging aangevoerde materiële verweren, te weten die aangaande de genoegzaamheid der stukken, de dubbele strafbaarheid, de verjaring en de voltooide schending van artikel 3 EVRM, overweegt de rechtbank het volgende.
Vooropgesteld zij dat de rechtbank het verweer dat Turkije met de foltering van [naam opgeeiste persoon] in verband met de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd artikel 3 EVRM heeft geschonden, als het meest verstrekkende verweer aanmerkt. Immers, met die beweerde schending is een fundamenteel recht in het geding, te weten het recht op vrijwaring van foltering, welk recht wordt beschermd door artikel 3 EVRM evenals artikel 3 van het VN-Folteringsverdrag (10 december 1984, Trb. 1985, 69). Mede in het licht van HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 en HR 17 december 1997, NJ 1997, 334 wordt het in genoemde verdragen neergelegde folterverbod als dwingend recht beschouwd dat andere verdrags¬verplichtingen, waaronder die welke voortvloeien uit het Europese Uitleverings¬verdrag, opzij zet. Gelet op dit fundamentele karakter van genoemd recht zal de rechtbank het hierop toegesneden verweer het eerst behandelen.
Ten eerste dient de beweerde schending van artikel 3 EVRM op haar aannemelijkheid te worden onderzocht (HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533). In zijn verzoek om een status als politiek vluchteling aan de directeur van de OFPRA van 21 maart 2006 (productie 3 bij pleitnota) heeft [naam opgeeiste persoon] in detail verklaard dat hij in 1989 gedurende 15 dagen is gemarteld. De reden van die marteling was hierin gelegen dat [naam opgeeiste persoon] als student deel uitmaakte van de leiding van een vereniging die onder andere streed voor “de Koerdische zaak” met manifestaties en demonstraties. [naam opgeeiste persoon] heeft in genoemd asielrelaas in dat verband verklaard:
“In die periode, op 6 december 1989, tijdens een demonstratie ter ere van een door de politie neergeschoten student bij de universiteit van Istambul (de rechtbank begrijpt: Istanbul), werden wij met bruut geweld door de marechaussee aangevallen; de volgende dag. Op 7 december 1989, viel de politie mijn woning binnen; het was de politie van de prefectuur Adana; 4 vrienden en ik werden 15 dagen lang gemarteld. Wij werden daarna naar de gesloten gevangenis type E van Adana overgebracht. Wij werden bij de eerste comparitie voor het proces vrijgesproken omdat er niet voldoende bewijs was van het corpus delicti.”
Het asielrelaas van [naam opgeeiste persoon] vindt steun in zijn ter zitting afgelegde verklaring:
“Deze martelingen bestonden uit slaan en het toedienen van elektrische schokken aan de tenen en de vingertoppen. In december werden we in de koude buitenlucht met water natgespoten. Tevens werden wij voortdurend beledigd.”
alsmede in de door de verdediging overgelegde verklaring van C. d.d. 29 oktober 2006:
“Samen met [naam opgeeiste persoon] hebben we vanaf 1987 tot aan 1990 op de Çukurova Universiteit gestudeerd als student en hebben we in hetzelfde huis gewoond. Op de nacht van 6 op 7 december zijn we samen met [naam opgeeiste persoon] en zeer vele andere studenten door de politiebeambten van het Commissariaat van de Politie van Adana aangehouden. Gedurende deze periode van aanhouding zijn we wegens het deelnemen aan studentenbewegingen de gehele nacht tot aan de ochtend onderworpen aan allerlei soorten marteling (grove wijze van slaan, het bespuiten met water onder hoge druk, het toedienen van electriciteit.) De volgende dag ben ik door de politie van Elazig weggebracht uit Adana echter, [naam opgeeiste persoon] en de overige studenten zijn nog een aantal dagen in Adana onderworpen aan martelingen.”
Voorts vindt bedoeld relaas steun in diverse door de verdediging genoemde bronnen die de situatie van Turkije anno 1989 beschrijven. De rechtbank noemt in dit verband onder meer het ambtsbericht van het ministerie van buitenlandse zaken van 9 maart 1990 (productie 4), een uittreksel uit het jaarboek van Amnesty International betreffende Turkije 1990 (productie 5), de brief van Amnesty International van 13 november 2006 aan de raadsman van [naam opgeeiste persoon] (productie 6) en de uittreksels uit het jaarboek van Human Rights Watch 1989, 1990 (productie 7). In al die bronnen wordt bevestigd dat in 1989 in Turkije “marteling veelvuldig voorkwam” (citaat uit de als productie 6 overgelegde brief van Amnesty International).
Gelet op de omstandigheid dat [naam opgeeiste persoon] zijn eerdergenoemde verklaring reeds in maart 2006 – derhalve op een moment dat het onderhavige uitleveringsverzoek niet aan de orde was of kon zijn – heeft afgelegd en die verklaring correspondeert met de inhoud van de stukken met betrekking tot het aan de rechtbank ambtshalve bekende eerste uitleveringsverzoek, zoals het daarin genoemde feit dat [naam opgeeiste persoon] door de Turkse politie in 1989 in Adana is aangehouden, een en ander in samenhang met de hiervoor genoemde objectieve bronnen, maakt naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat [naam opgeeiste persoon] in 1989 is gemarteld door Turkse overheidsfunctionarissen.
Ten tweede dient te worden beoordeeld of de marteling van [naam opgeeiste persoon] heeft plaatsgevonden in verband met het feit waarvoor de uitlevering is verzocht. Vooropgesteld zij dat het onderhavige uitleveringsverzoek betrekking heeft op de periode van 20 maart 1991 tot het jaar 1996, terwijl de hiervoor bedoelde marteling van [naam opgeeiste persoon] in 1989 heeft plaatsgehad. Zulks neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat, nu uit het asielrelaas van [naam opgeeiste persoon] blijkt dat hij in 1989 in Adana is aangehouden, nadat hij had deelgenomen aan een demonstratie ter ere van een door de politie neergeschoten student bij de universiteit van Istanbul – de rechtbank begrijpt dat deze demonstratie tevens plaatsvond in het kader van de strijd voor “de Koerdische zaak” – en het onderhavige uitleveringsverzoek betrekking heeft op het beweerde lidmaatschap van [naam opgeeiste persoon] van de PKK, genoegzaam is komen vast te staan dat de marteling van [naam opgeeiste persoon] heeft plaatsgevonden in verband met het feit waarvoor de uitlevering is verzocht. Gelet hierop is sprake van een voltooide schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM en artikel 3 VN-Folteringsverdrag, hetgeen met zich brengt dat de verzochte uitlevering niet voor inwilliging vatbaar is en dus ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.4
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet meer toekomt aan de overige door de verdediging aangevoerde materiële verweren.
5. De uitspraak
De rechtbank
- verklaart de uitlevering van [naam opgeeiste persoon] voornoemd aan Turkije ontoelaatbaar;
- heft de uitleveringsdetentie van [naam opgeeiste persoon] op met ingang van heden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Becker-Hartenhof, voorzitter, mr. Th.J.M. Oostdijk en mr. Th.A.J.M. Provaas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.M.L.C. Limpens, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van genoemde rechtbank op 5 december 2006, zijnde
mr. Th.J.M. Oostdijk buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.