HR, 12-06-2007, nr. 00331/07U
ECLI:NL:HR:2007:BA5617, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2007
- Zaaknummer
00331/07U
- LJN
BA5617
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA5617, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑06‑2007
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBMAA:2006:AZ3649
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5617
ECLI:NL:HR:2007:BA5617, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑06‑2007; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBMAA:2006:AZ3649, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5617
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑06‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. De cassatieschriftuur houdt in dat de opgeëiste persoon “inmiddels uitgezet is uit Nederland (na ontslag uit uitleveringsdetentie en na een afgewezen asielaanvraag)”. Voorts is door de raadsman van de opgeëiste persoon bij gelegenheid van de tegenspraak van het cassatieberoep een brief overlegd van de IND van 12-12-2006 gericht aan de Rb ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, afdeling Vreemdelingenrecht, inzake de “Bewaringszitting 13 december 2006” betreffende de opgeëiste persoon. Dit schrijven houdt in dat de opgeëiste persoon op 13-12-2006 aan Fr zal worden overgedragen. Het t.b.v. de aanzegging van de behandeling van het cassatieberoep opgevraagde overzicht van 12-02-2007 inzake de adresgegevens van de opgeëiste persoon houdt in dat hier te lande geen adres van hem bekend is en dat hij hier niet is gedetineerd. O.g.v. hetgeen hiervoor is vermeld, moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon zich niet in Nld bevindt. Daarmee is aan de inleidende vordering van de OvJ tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek de grondslag komen te ontvallen. Hieruit vloeit voort dat de OvJ in die vordering alsnog niet kan worden ontvangen.
Nr. 00331/07 U
Mr. Bleichrodt
Zitting 15 mei 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 5 december 2006 de door de Republiek Turkije verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] ter strafvervolging ontoelaatbaar verklaard.
2. De Officier van Justitie bij die Rechtbank heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3. De vraag is of de Officier van Justitie niet alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat de opgeëiste persoon zich inmiddels in het buitenland bevindt of in Nederland onvindbaar is.(1)
4. De Rechtbank heeft bij haar uitspraak de uitleveringsdetentie van [opgeëiste persoon] met ingang van de datum van de uitspraak opgeheven. Blijkbaar is de betrokkene daarna in vreemdelingenbewaring genomen. Bij de stukken van het geding bevindt zich namelijk een brief van de IND van 12 december 2006 gericht aan de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, afdeling vreemdelingenrecht, betrekking hebbende op de "bewaringszitting van 13 december 2006" betreffende de opgeëiste persoon, die inhoudt dat de betrokkene woensdagochtend om 8.00 uur aan Frankrijk zal worden overgedragen (Schiphol-Parijs).(2) De cassatieschriftuur houdt in dat aan dat voornemen ook gevolg is gegeven. Gelet op het voorgaande zal het ervoor gehouden moeten worden dat de opgeëiste persoon zich niet meer in Nederland bevindt en dat Nederland niet in staat zal zijn hem ter beschikking te stellen van de autoriteiten van de verzoekende Staat. Dat brengt mee dat aan de inleidende vordering van de Officier van Justitie tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek de grondslag is komen te ontvallen, zodat de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn inleidende vordering. Dat betekent dat ik niet toekom aan de bespreking van het middel.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn inleidende vordering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 15 maart 1988, NJ 1988, 1004, HR 15 november 1988, NJ 1989, 758. HR 6 december 2005, NJ 2006, 482.
2 Die brief is gehecht aan de brief van de raadsman van 13 maart 2007, waarin deze reageert op de cassatieschriftuur.
Uitspraak 12‑06‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. De cassatieschriftuur houdt in dat de opgeëiste persoon “inmiddels uitgezet is uit Nederland (na ontslag uit uitleveringsdetentie en na een afgewezen asielaanvraag)”. Voorts is door de raadsman van de opgeëiste persoon bij gelegenheid van de tegenspraak van het cassatieberoep een brief overlegd van de IND van 12-12-2006 gericht aan de Rb ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, afdeling Vreemdelingenrecht, inzake de “Bewaringszitting 13 december 2006” betreffende de opgeëiste persoon. Dit schrijven houdt in dat de opgeëiste persoon op 13-12-2006 aan Fr zal worden overgedragen. Het t.b.v. de aanzegging van de behandeling van het cassatieberoep opgevraagde overzicht van 12-02-2007 inzake de adresgegevens van de opgeëiste persoon houdt in dat hier te lande geen adres van hem bekend is en dat hij hier niet is gedetineerd. O.g.v. hetgeen hiervoor is vermeld, moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon zich niet in Nld bevindt. Daarmee is aan de inleidende vordering van de OvJ tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek de grondslag komen te ontvallen. Hieruit vloeit voort dat de OvJ in die vordering alsnog niet kan worden ontvangen.
12 juni 2007
Strafkamer
nr. 00331/07 U
AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 5 december 2006, nummer 03/702012-06, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in de inleidende vordering tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de inleidende vordering tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek
3.1. De bestreden uitspraak houdt in dat de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard dat hij geen feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
De cassatieschriftuur houdt in dat de opgeëiste persoon "inmiddels uitgezet is uit Nederland (na ontslag uit uitleveringsdetentie en na een afgewezen asielaanvraag)".
Voorts is door de raadsman van de opgeëiste persoon bij gelegenheid van de tegenspraak van het cassatieberoep een brief overgelegd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 12 december 2006 gericht aan de Rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, afdeling Vreemdelingenrecht, inzake de "Bewaringszitting 13 december 2006" betreffende de opgeëiste persoon.
Dit schrijven houdt in dat de opgeëiste persoon op 13 december 2006 aan Frankrijk zal worden overgedragen (Schiphol-Parijs).
Het ten behoeve van de aanzegging van de behandeling van het cassatieberoep opgevraagde overzicht van 12 februari 2007 inzake de adresgegevens van de opgeëiste persoon houdt in dat hier te lande geen adres van hem bekend is en dat hij hier niet is gedetineerd.
3.2. Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.1 is vermeld, moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon zich niet in Nederland bevindt. Daarmee is aan de inleidende vordering van de Officier van Justitie tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek de grondslag komen te ontvallen. Hieruit vloeit voort dat de Officier van Justitie in die vordering alsnog niet kan worden ontvangen.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in zijn inleidende vordering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 juni 2007.