Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-02-2014, nr. 200.094.085
ECLI:NL:GHARL:2014:938
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
200.094.085
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:938, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2014/53
NTHR 2014, afl. 2, p. 104
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Verzekeraar kan beroep doen op opzetclausule uit wettelijke aansprakelijkheidsverzekering. Redelijkheid en billijkheid staan aan een beroep op de clausule niet in de weg.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.094.085
(zaaknummer rechtbank Arnhem 159100)
arrest van de eerste kamer van 11 februari 2014
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. C.W. Langereis
tegen:
de naamloze vennootschap
Reaal Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna: Reaal,
advocaat: mr. O.P. van Tricht.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in vrijwaring van 22 juni 2011 dat de rechtbank Arnhem tussen [appellante] als eiseres en Reaal als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 1 september 2011,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de pleitnota's van de op 6 januari 2014 gehouden pleidooien.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten die de rechtbank in het vonnis van 22 juni 2011 onder 2.1 tot en met 2.6 heeft vastgesteld, behoudens de vaststelling onder 2.2 waartegen grief I is gericht. Abusievelijk heeft de rechtbank onder 2.2. opgenomen dat [appellante] is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van vier jaar, terwijl de proeftijd een periode van twee jaar bedroeg. Het hof gaat voorts uit van de volgende feiten.
3.2
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 3 december 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:9212) in de zaak tussen [appellante] en de ouders van [naam 1] (de ouders), de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 16 april 2008 (ECLI:NL:RBARN: 2008:BC9632) en 13 april 2011 (ECLI:NL:RBARN:2011:BQ1757) bekrachtigd, waarin de rechtbank onder meer tot het oordeel is gekomen dat [appellante] en haar medegedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de ouders geleden schade als bedoeld in artikel 6:108 BW.
3.3
Voorts heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij arrest van heden het vonnis van 22 juni 2011 (in de vrijwaring van de onder 3.2 genoemde zaak) tussen [naam dader], één van de daders die de moord op [naam 1] heeft gepleegd, en [appellante] bekrachtigd. In dat vonnis heeft de rechtbank, samengevat, [naam dader] en zijn twee medeplegers veroordeeld om aan [appellante] te betalen al hetgeen ten laste van [appellante] is gedelgd in verband met de door de ouders geleden overlijdensschade, met dien verstande dat ieder van hen niet gehouden is aan [appellante] meer te betalen dan één-derde van voornoemde schuld.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
In dit geding komt [appellante] op tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vordering Reaal te veroordelen om aan [appellante] te betalen al hetgeen waartoe [appellante] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten in de hoofdzaak, en Reaal te veroordelen in de kosten van de vrijwaring. Ten tijde van het overlijden van [naam 1] was de vader van [appellante] verzekeringnemer van de door hem bij Reaal afgesloten aansprakelijkheidsverzekering en [appellante] verzekerde op de polis. Reaal heeft uitkering aan [appellante] geweigerd door zich te beroepen op de uitsluiting zoals neergelegd in de Voorwaarden SNS Aansprakelijkheidsverzekering voor Particulieren (hierna: AVP 5 of de opzetclausule).
AVP 5 luidt:
5.1
Opzet
5.1.1
Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiend uit zijn/haar:
a. opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten;
(...)
4.2
Met de grieven II tot en met IV richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat zij niet is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de aanname dat zij terecht op grond van een inmiddels onherroepelijk geworden op tegenspraak gewezen strafrechtelijk vonnis van 19 oktober 2004 (hierna: het strafvonnis) voor een opzetdelict (artikel 136 Sr) is veroordeeld, dat sprake was van een opzettelijk nalaten als bedoeld in de opzetclausule, ook al is dat opzettelijk nalaten niet gericht geweest op het teweegbrengen van de dood van [naam 1], en dat voorwaardelijk opzet ook onder de opzetclausule valt. Reaal heeft samengevat aangevoerd dat op grond van AVP 5 aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door opzettelijk wederrechtelijk handelen van een verzekerde dekking is uitgesloten en dat hiervan sprake is. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.3
Het hof stelt het volgende voorop. Ter beoordeling ligt voor of Reaal aan [appellante] dekking kon weigeren met een beroep op de opzetclausule. Het gaat hierbij om de uitleg van de opzetclausule. Deze uitleg dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij - gelet ook op het ontbreken van voldoende concrete stellingen over de begeleidende omstandigheden waaronder voornoemde bepalingen tot stand kwamen - de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van de gehele overeenkomst, van belang is. Daarbij komt het niet alleen aan op de taalkundige uitleg maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.4
Vaststaat dat bij onherroepelijk geworden strafvonnis [appellante] strafrechtelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk nalaten op een tijdstip waarop het misdrijf nog kan worden voorkomen, tijdig kennis te geven hetzij aan de ambtenaren van justitie of politie, hetzij aan de bedreigde van kennis die werd gedragen van een voornemen tot het plegen van de moord, terwijl het misdrijf is gevolgd. Op grond van artikel 161 Rv jo artikel 151 Rv geldt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen strafvonnis dwingend bewijs oplevert van de daarin bewezen feiten, behoudens tegenbewijs. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de rechtbank terecht geen grond aanwezig heeft geacht om [appellante] toe te laten tot tegenbewijs en overweegt daartoe als volgt.
4.5
Reaal, op wie de stelplicht en bewijslast ligt dat zij zich kan beroepen op de opzetclausule, heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van opzettelijk en tegen een persoon gericht wederrechtelijk nalaten, gesteld dat uit de omstandigheden die hebben geleid tot de veroordeling van [appellante] reeds kan worden vastgesteld dat aan de criteria van de opzetclausule is voldaan. Er is volgens Reaal immers sprake van een "willens en wetens" nalaten en [appellante] is zich daarvan bewust geweest.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante], hetgeen de rechtbank in de bewijsbeslissing van het strafvonnis heeft overwogen, onvoldoende weersproken. In het strafvonnis is onder meer opgenomen:
“3. De beslissing inzake het bewijs
(...)De rechtbank verwerpt deze verweren. Artikel 136 WvSr. dient aldus te worden geïnterpreteerd dat de dader kennis moet dragen van een voornemen tot het plegen van een van de genoemde misdrijven in die zin dat hij ervan vernomen heeft en het niet voor volstrekt ongeloofwaardig houdt. De rechtbank stelt vast dat [naam dader 2]zich meermalen binnen een kort tijdsbestek tegen verdachte zeer concreet heeft uitgelaten over het doden van [naam 1]. Zo werd verdachte gevraagd en heeft zij zich bereid verklaard een pil in de kamer van [naam 1] te leggen zodat het erop zou lijken dat [naam 1] zelf een overdosis had ingenomen als zij door anderen door het toedienen van een overdosis om het leven zou worden gebracht.
Tevens heeft [naam dader 2]haar in een chatgesprek van 12 november 2003 laten weten dat hij zich die dag bij de Graafsebrug nauwelijks kon beheersen om [naam 1] te doden. Uit de gechatte reactie van verdachte op dat bericht kan worden afgeleid dat verdachte wist dat [naam dader 2]het voornemen had om [naam 1] te doden. Zij deelde immers mede dat zij niet wilde dat “het” gebeurde waar zij bij was. Verdachte heeft toegelicht dat met “het” het doden van [naam 1] werd bedoeld.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte van het voornemen tot het plegen van de moord op [naam 1] afwist en dat niet voor volstrekt ongeloofwaardig heeft gehouden.
Het verweer dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzettelijk nalaten van het tijdig kennis geven van het misdrijf waarvan zij kennis droeg, verwerpt de rechtbank. De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat verdachte de gedane uitingen niet als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde heeft geschoven. Dat brengt met zich dat de rechtbank bewezen acht dat bij verdachte op zijn minst sprake is geweest van voorwaardelijk opzet.“
[appellante] heeft niet betwist dat zij van het voornemen van de moord afwist, dat zij zich bereid heeft verklaard om een pil in de kamer van [naam 1] neer te leggen zodat het zou lijken dat zij zelf een overdosis had ingenomen en dat zij tegen [naam dader 2]heeft gezegd dat zij niet wilde dat "het" gebeurde waar zij bij was en dat met "het" het doden van [naam 1] werd bedoeld. [appellante] heeft slechts verwezen naar een schriftelijk advies van 25 juni 2007 van prof. mr. [naam professor], waarin [naam professor] tot de conclusie komt dat [appellante] in hoger beroep in de strafzaak een aanzienlijke kans zou hebben gehad om te worden vrijgesproken, aangezien de motivering van het vonnis niet deugdelijk zou zijn. Het advies van [naam professor] is echter gericht geweest op een beoordeling welke kans op succes een hoger beroep tegen het strafvonnis zou hebben gehad. [naam professor] is daarbij uitgegaan van de door de strafrechter vastgestelde feiten, zoals hiervoor weergegeven, en heeft daarover het volgende opgemerkt:
"Het eerste onderdeel betreft de vraag of de rechtbank terecht bewezen heeft verklaard dat Nina ([appellante], hof) op de hoogte was van de moordplannen. U zult begrijpen dat ik die vraag slechts marginaal toetsend kan beantwoorden. Gelet op de vrijheid die de feitenrechter toekomt bij de selectie en waardering van de bewijsmiddelen moet het antwoord op die vraag - in termen die de cassatierechter bezigt - luiden dat het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk is. Niet blijkt van lacunes, innerlijke tegenstrijdigheid of inconsistenties in de bewijsredenering, afgezien van het punt dat hieronder ter sprake komt. Dat wil niet zeggen dat terecht bewezen is verklaard. Over de vraag of in hoger beroep het rechterlijk oordeel op dit punt gelijkluidend zou zijn kan ik op basis van de stukken waarover ik beschik niets zinnigs zeggen. Overigens zou dat mogelijkerwijs niet anders zijn wanneer ik over het gehele dossier zou beschikken."
[appellante] heeft ook niet aangeboden tegenbewijs te leveren tegen de door de strafrechter vastgestelde feiten onder de in het vonnis opgenomen bewijsbeslissing, zodat in onderhavige civiele procedure deze feiten als vaststaand moeten worden aangenomen. Uit de hiervoor genoemde niet betwiste feiten volgt reeds het opzettelijk karakter van het nalaten door [appellante].
4.6
De stelling van [appellante] dat de opzetclausule niet zodanig kan worden uitgelegd dat het achterhouden van informatie opgevat kan worden als een opzettelijk nalaten gericht tegen een persoon of zaak, heeft zij in onvoldoende mate onderbouwd. Volgens [appellante] dient het woordje "en" uit de opzetclausule te worden begrepen als "de handeling moet opzettelijk zijn gepleegd, terwijl de handeling ook nog eens gericht moet zijn geweest tegen een persoon of een zaak". Een andere uitleg zou, volgens [appellante], tot gevolg hebben dat elk onrechtmatig handelen al tot een uitsluiting kan leiden, hetgeen nooit de bedoeling van de verzekeraars kan zijn geweest. Reaal heeft gemotiveerd betoogd dat voor een geslaagd beroep op de opzetclausule niet is vereist dat opzet op de gevolgen van het wederrechtelijk handelen bestond. Reaal heeft uitvoerig toegelicht dat de toepasselijke opzetclausule is gemodelleerd naar de zogenoemde "gereviseerde opzetclausule in het standaardpolismodule AVP 2000". Deze gereviseerde tekst is ingegeven door met name het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1998 (Aegon/Van der Linden, LJN: ZC2771) en in deze nieuwe redactie is het opzet niet langer gekoppeld aan de gevolgen van een criminele gedraging, maar aan de gedraging zelf. Onder verwijzing naar literatuur heeft Reaal nog nader toegelicht dat de opzetclausule ziet op crimineel gedrag.
Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende stellingen heeft betrokken die kunnen leiden tot een andere uitleg dan die van Reaal en welke door de rechtbank is gevolgd. Het hof kan zich dan ook verenigen met de taalkundige uitleg die de rechtbank heeft gegeven. Dat van een taalkundige uitleg moet worden uitgegaan is door [appellante] overigens niet betwist. Haar uitleg over het woordje "en" uit de opzetclausule (zie hiervoor) kan in het licht van de gemotiveerde stellingen van Reaal niet worden gevolgd. Het door [appellante] aangehaalde voorbeeld dat een door het rood rijdende fietser die een voetganger verwondt ook niet van dekking zal worden uitgesloten, miskent dat de opzet zoals opgenomen in de opzetclausule gekoppeld is aan de gedraging en niet aan de gevolgen van de gedraging. Het door rood rijden is voorts geen handeling gericht tegen een persoon, terwijl het nalaten iemand te waarschuwen wel geacht moet worden tegen die persoon te zijn gericht. Het vaststaande nalaten door [appellante] is aldus gericht geweest tegen de persoon van [naam 1]. Op grond van de vaststaande feiten is derhalve sprake van opzet én is sprake van tegen een persoon gericht wederrechtelijk handelen of nalaten. Dat, zoals [appellante] tijdens het pleidooi heeft verklaard, zij nooit heeft gewild dat [naam 1] vermoord zou worden, brengt daarin geen verandering, nu de opzetclausule niet gericht is op de gevolgen van de gedraging maar op de gedraging zelf.
4.7
[appellante] heeft voorts nog betoogd dat uit het multidisciplinair rapport van 20 april 2004 van prof. dr. [naam psycholoog], klinisch en forensisch psycholoog, en dr. [naam psychiater], psychiater, volgt dat sprake is van een stoornis in het besef van de realiteit. Volgens [appellante] betekent dit dat het mogelijk is dat zij de door [naam dader 2]geuite bedreigingen niet adequaat heeft kunnen inschatten, waardoor de vereiste opzet van hetgeen waartoe zij is veroordeeld ontbreekt.
Het hof overweegt hierover als volgt. Uit het strafvonnis volgt, dat de strafrechter in zijn overwegingen de bevindingen van [naam psycholoog] en [naam psychiater] heeft betrokken. De strafrechter heeft hierover onder meer overwogen:
"Verdachte wordt door de deskundigen als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd. De raadsvrouw meent dat dit, met betrekking tot dit specifieke delict, waar juist de “kennis” van evident belang is en -naar zij stelt- uit de rapporten blijkt dat verdachte juist die kennis niet had, dient te leiden tot ontslag van rechtsvervolging van verdachte.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In het multidisciplinair rapport wordt geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het delict onder invloed van haar stoornis en problemen in de ontwikkeling van haar geestvermogens haar wil verminderd kon bepalen, dat wil zeggen dat zij verminderd in staat was om de gedragingen van haar vriend naar de werkelijkheid in te schatten. Er was derhalve geen sprake van het ontbreken van elk realiteitsbesef maar van een verminderd realiteitsbesef.
Overeenkomstig deze conclusie kan niet worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is. Er is voorts ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dus strafbaar."
[appellante] heeft geen stellingen betrokken - zodat om die reden al niet aan bewijs wordt toegekomen - waaruit kan volgen dat zij zich op het standpunt stelt dat er een zodanige stoornis was van haar geestvermogens dat zij niet in staat was om haar wil te bepalen, zodat haar van het nalaten geen verwijt kan worden gemaakt. Zij heeft louter, onder verwijzing naar het rapport van [naam psycholoog] en [naam psychiater], aangevoerd dat sprake is van een stoornis in het besef van realiteit. De vaststelling in het strafvonnis dat geen sprake is van het ontbreken van elk realiteitsbesef heeft zij niet betwist. Ook heeft [appellante] de stelling van Reaal niet betwist, dat bij [appellante] geen sprake was van een volledige of sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid, in welk geval de opzet zou ontbreken, en Reaal zich om die reden niet op de opzetclausule zou hebben kunnen beroepen.
4.8
Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat zij geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat voorwaardelijk opzet niet onder de dekking van de verzekering valt. Reaal heeft betwist dat de opzetclausule zich niet zou uitstrekken tot voorwaardelijk opzet.
Het hof is van oordeel dat de (taalkundige) uitleg van de opzetclausule geen aanknopingspunten biedt een onderscheid te maken in gradaties van opzet. [appellante] heeft - ook in hoger beroep - geen voldoende omstandigheden gesteld die aanknopingpunten bieden dat zij redelijkerwijs de opzetclausule zo heeft kunnen begrijpen dat voorwaardelijk opzet daarvan was uitgezonderd. Met de stelling van [appellante] dat, samengevat, het enkele opzettelijk achterhouden van informatie niet strafbaar is, miskent [appellante] dat het in dit civielrechtelijk geschil gaat om de uitleg van de opzetclausule in een verzekeringspolis en haar stelling geen aanknopingspunt biedt voor een andere uitleg van de opzetclausule, waarin geen onderscheid in gradaties van opzet zijn opgenomen. Daarbij heeft [appellante] overigens niet slechts de kans aanvaard dat [naam 1] niet gewaarschuwd zou worden. Dat sprake is van opzet in de zin van de opzetclausule heeft het hof hiervoor reeds overwogen.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven II tot en met IV falen.
4.9
Grief V (abusievelijk ook genummerd als grief IV) is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW. [appellante] heeft ter rechtvaardiging van een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW de volgende omstandigheden aangevoerd: zij was ten tijde van de moord nog maar net 15 jaar oud, zij heeft zelf geen actieve bijdrage aan de moord geleverd, zij was - volgens de gedragskundigen - verminderd toerekeningsvatbaar, zij heeft na de schorsing van de voorlopige hechtenis langdurig ondergedoken geleefd wegens bedreigingen, het is voor een strafrechtelijke veroordeling op grond van artikel 136 Sr niet noodzakelijk dat het openbaar ministerie het causaal verband aantoont tussen het achterhouden van informatie en het volgen van het misdrijf, en de financiële gevolgen zullen voor haar aanzienlijk zijn als Reaal zich kan beroepen op de opzetclausule, omdat het nog maar de vraag is of [appellante] van de drie mededaders, waarmee zij hoofdelijk is veroordeeld tot vergoeding van de door de ouders geleden schade als bedoeld in artikel 6:108 BW, ooit hun deel zal terug ontvangen. Reaal heeft betoogd dat in de opzetclausule de grenzen van haar dekking zijn omschreven. Daarnaast heeft Reaal aangevoerd dat geen van de door [appellante] genoemde omstandigheden ertoe kunnen leiden dat haar beroep op de opzetclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.10
Het hof stelt voorop dat het een verzekeraar vrij staat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen. De in de opzetclausule opgenomen begrenzing bevat derhalve de primaire omschrijving van de dekking, hetgeen door [appellante] niet is weersproken. Een beroep op de primaire dekkingsomschrijving kan niet met succes worden afgeweerd met de stelling dat een beroep van de verzekeraar daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is met als argument dat de redenen waarom de verzekeraar dit soort evenementen niet wil verzekeren zich in het concrete geval niet voordoen. Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat de opzetclausule zodanig moet worden uitgelegd dat het nalaten van [appellante] aan de vereisten voor een beroep op de opzetclausule door Reaal, te weten het opzettelijk en tegen een persoon gericht wederrechtelijk nalaten, wordt voldaan. Dit betekent dat [appellante] niet is verzekerd voor de door haar onder de polis gevraagde dekking. Daarnaast heeft te gelden dat geen van de door [appellante] aangevoerde omstandigheden, ook niet in onderlinge samenhang gezien, aanleiding kan geven tot het oordeel dat een beroep op de opzetclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden hebben niet in de weg gestaan aan zowel een strafrechtelijke als een civielrechtelijke veroordeling. [appellante] heeft geen voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan Reaal zich niettemin niet op de opzetclausule zou kunnen beroepen. Ook grief V faalt.
4.11
Grief VI (eveneens abusievelijk genummerd als grief IV) gericht tegen de proceskostenveroordeling faalt eveneens nu het oordeel van de rechtbank in stand blijft.
5. Slotsom
5.1
Grief I is terecht voorgesteld, maar kan niet leiden tot vernietiging van het vonnis. De grieven II tot en met VI falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Reaal zullen worden vastgesteld op € 1.769 aan verschotten (griffierecht) en € 2.682 (3 punten x tarief II) aan salaris advocaat.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 22 juni 2011 van de rechtbank Arnhem;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Reaal vastgesteld op € 1.769 voor verschotten en op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, M.B. Beekhoven van den Boezem en A.E. Veerman en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.