Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-12-2013, nr. 200.091.083
ECLI:NL:GHARL:2013:9212
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
200.091.083
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:9212, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑12‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑12‑2013
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.091.083
(zaaknummer rechtbank Arnhem 151409)
arrest van de eerste kamer van 3 december 2013
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
hierna: [appellante] of: [appellante],
advocaat: mr. C.W. Langereis,
tegen:
1. [geïntimeerde 1]
2 [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats geïntimeerden],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. Z.J. Rittersma.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16 april 2008 (verder: het tussenvonnis) en 13 april 2011 (eindvonnis) die de rechtbank Arnhem heeft gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellante] als gedaagde (naast haar medegedaagden: [medegedaagde 1], [medegedaagde 2] en [medegedaagde 3]). Het tussenvonnis is gepubliceerd onder LJN: BC9632, het eindvonnis onder BQ1757.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 juli 2011,
- de memorie van grieven ,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
In de nacht van 16 op 17 november 2003 hebben [medegedaagde 1] (verder: [medegedaagde 1]), [medegedaagde 2] (verder: [medegedaagde 2]) en [medegedaagde 3] de dochter van [geïntimeerden], [naam dochter], in een auto door wurging vermoord en daarna haar lichaam in brand gestoken.
3.2
Bij in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen (verkort) vonnis van 19 oktober 2004 heeft de meervoudige kamer voor kinderstrafzaken van de rechtbank Arnhem ten laste van [appellante] bewezen verklaard:”dat zij, in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 17 november 2003 te [plaats] en/of (elders) in Nederland, kennis dragende van een voornemen tot moord op [naam dochter], op een tijdstip waarop het plegen van die moord nog voorkomen had kunnen worden, opzettelijk heeft nagelaten daarvan tijdig voldoende kennis te geven hetzij aan (een) ambtena(a)r(en) van justitie of politie, hetzij aan de bedreigde, [naam dochter], zulks terwijl de moord op [naam dochter] is gevolgd.“
3.3
Naar aanleiding van bewijsverweren namens [appellante] heeft de rechtbank voor haar bewijsbeslissing in een nadere bewijsoverweging geoordeeld:
“De rechtbank verwerpt deze verweren. Artikel 136 WvSr. dient aldus te worden geïnterpreteerd dat de dader kennis moet dragen van een voornemen tot het plegen van een van de genoemde misdrijven in die zin dat hij ervan vernomen heeft en het niet voor volstrekt ongeloofwaardig houdt. De rechtbank stelt vast dat [medegedaagde 2] zich meermalen binnen een kort tijdsbestek tegen verdachte zeer concreet heeft uitgelaten over het doden van [naam dochter]. Zo werd verdachte gevraagd en heeft zij zich bereid verklaard een pil in de kamer van [naam dochter] te leggen zodat het erop zou lijken dat [naam dochter] zelf een overdosis had ingenomen als zij door anderen door het toedienen van een overdosis om het leven zou worden gebracht.
Tevens heeft [medegedaagde 2] haar in een chatgesprek van 12 november 2003 laten weten dat hij zich die dag bij de [naam brug] nauwelijks kon beheersen om [naam dochter] te doden. Uit de gechatte reactie van verdachte op dat bericht kan worden afgeleid dat verdachte wist dat [medegedaagde 2] het voornemen had om [naam dochter] te doden. Zij deelde immers mede dat zij niet wilde dat “het” gebeurde waar zij bij was. Verdachte heeft toegelicht dat met “het” het doden van [naam dochter] werd bedoeld.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte van het voornemen tot het plegen van de moord op [naam dochter] afwist en dat niet voor volstrekt ongeloofwaardig heeft gehouden.
Het verweer dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzettelijk nalaten van het tijdig kennis geven van het misdrijf waarvan zij kennis droeg, verwerpt de rechtbank. De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat verdachte de gedane uitingen niet als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde heeft geschoven. Dat brengt met zich dat de rechtbank bewezen acht dat bij verdachte op zijn minst sprake is geweest van voorwaardelijk opzet.“
3.4
Nadat de rechtbank het bewezen verklaarde strafbaar had geoordeeld, heeft zij met betrekking tot de strafbaarheid van [appellante] het volgende overwogen:
“Over verdachte is een multidisciplinair rapport opgemaakt door
dr. [naam psychiater], psychiater, en prof.dr. [naam psycholoog], klinisch en forensisch psycholoog, gedateerd 20 april 2004, waarin de deskundigen concluderen dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit sprake was van een ziekelijke stoornis in de vorm van een aanpassingsstoornis als gevolg van een reeks van traumatische gebeurtenissen bij iemand die reeds eerder niet goed in staat was met emoties om te gaan. Typerend daarbij is de splitsing tussen gedachten en gevoelens, waarbij verdachte onvoldoende in staat is de draagwijdte van ernstige gebeurtenissen te bevatten en emotioneel te verwerken. Hierbij is sprake van dissociatie en depersonalisatie, waarbij geen cognitieve amnesie optreedt, maar wel een stoornis in het besef van de realiteit. Hoewel verdachte op cognitief niveau wel wist van de bedreigingen door [medegedaagde 2], is het mogelijk, als gevolg van deze dissociatie en depersonalisatie, dat de betekenis van die bedreigingen door haar niet adequaat ingeschat kon worden, zodat zij als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt.
De rechtbank verenigt zich met die conclusie en maakt die tot de hare.
De raadsvrouw heeft ter zitting een beroep gedaan op de afwezigheid van strafbaarheid bij verdachte. Verdachte wordt door de deskundigen als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd. De raadsvrouw meent dat dit, met betrekking tot dit specifieke delict, waar juist de “kennis” van evident belang is en -naar zij stelt- uit de rapporten blijkt dat verdachte juist die kennis niet had, dient te leiden tot ontslag van rechtsvervolging van verdachte.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In het multidisciplinair rapport wordt geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het delict onder invloed van haar stoornis en problemen in de ontwikkeling van haar geestvermogens haar wil verminderd kon bepalen, dat wil zeggen dat zij verminderd in staat was om de gedragingen van haar vriend naar de werkelijkheid in te schatten. Er was derhalve geen sprake van het ontbreken van elk realiteitsbesef maar van een verminderd realiteitsbesef.
Overeenkomstig deze conclusie kan niet worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is. Er is voorts ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.“
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Op vordering van [geïntimeerden] heeft de rechtbank bij het eindvonnis ten aanzien van onder meer [appellante] voor recht verklaard dat [medegedaagde 1], [medegedaagde 2], [medegedaagde 3] en [appellante] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerden] in verband met het overlijden van [naam dochter] geleden schade als bedoeld in artikel 6:108 BW en hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van de hiervoor genoemde schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en compensatie van de proceskosten.
4.2
Onder de grieven I en II bestrijdt [appellante] dat zij wist van het voornemen van [medegedaagde 2] om [naam dochter] te vermoorden en ook dat zij met opzet zou hebben nagelaten daarvan kennis te geven. Voorts klaagt zij er over dat de rechtbank haar niet heeft toegelaten tot tegenbewijs als bedoeld in artikel 161 Rv.
4.3
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Ingevolge artikel 161 Rv levert een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit. Dwingend bewijs houdt volgens artikel 151 lid 1 Rv in dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen dan wel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt. De rechter moet dus de bewezenverklaring onder 3.2 als waar aannemen. Volgens lid 2 staat echter, ook tegen dwingend bewijs, tegenbewijs vrij. Naar vaste rechtspraak moet tegenbewijs wel worden aangeboden, maar behoeft een dergelijk bewijsaanbod in beginsel niet, ook niet in hoger beroep, te worden gespecificeerd. Dit sluit overigens niet uit dat degene die met tegenbewijs belast is, zijn daaraan voorafgegane betwisting voldoende moet hebben gemotiveerd.
4.4
Met een beroep op een schriftelijk advies van prof. mr. [naam professor] van 25 juni 2007 voert [appellante] aan dat zij in een hoger beroep in de strafzaak een aanzienlijke kans zou hebben gehad om te worden vrijgesproken van het achterhouden van informatie en met name van het niet te bewijzen opzet. Dit schriftelijk advies luidt als volgt:
“Het eerste onderdeel betreft de vraag of de rechtbank terecht bewezen heeft verklaard dat [appellante] ([appellante], hof) op de hoogte was van de moordplannen. U zult begrijpen dat ik die vraag slechts marginaal toetsend kan beantwoorden. Gelet op de vrijheid die de feitenrechter toekomt bij de selectie en waardering van de bewijsmiddelen moet het antwoord op die vraag - in termen die de cassatierechter bezigt - luiden dat het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk is. Niet blijkt van lacunes, innerlijke tegenstrijdigheid of inconsistenties in de bewijsredenering, afgezien van het punt dat hieronder ter sprake komt. Dat wil niet zeggen dat terecht bewezen is verklaard. Over de vraag of in hoger beroep het rechterlijk oordeel op dit punt gelijkluidend zou zijn kan ik op basis van de stukken waarover ik beschik niets zinnigs zeggen. Overigens zou dat mogelijkerwijs niet anders zijn wanneer ik over het gehele dossier zou beschikken.
Uw tweede deelvraag luidt of aan [appellante] een beroep op een strafuitsluitingsgrond zou hebben toegekomen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord, omdat [appellante] volgens de gedragsdeskundigen niet volledig, doch slechts verminderd toerekeningsvatbaar was. Maar naar aanleiding van deze deelvraag kom ik tot een opmerkelijke onvolkomenheid in de uitspraak in haar geheel genomen, die tot een tegenstrijdigheid in de motivering ervan leidt, en uiteindelijk toch weer terugslaat op de bewezenverklaring, ook al is de rapportage van de gedragsdeskundigen niet voor het bewijs gebruikt.
De rechtbank heeft het verweer dat (voorwaardelijk) opzet zou ontbreken verworpen en daaraan een nadere bewijsoverweging gewijd. De kern daarvan is dat de rechtbank aan de hand van enkele feiten en omstandigheden vaststelt dat [appellante] de diverse uitlatingen van de daders niet als volstrekt ongeloofwaardig terzijde heeft geschoven. Het valt op dat in de nadere bewijsoverweging wordt voorbijgegaan aan een mijns inziens cruciaal element in het bewijsverweer. In de pleitnota is dat als volgt verwoord:
‘Ook hier zijn voor de beoordeling van de situatie de rapportages van belang. [naam psycholoog] stelt (p. 5) dat er sprake is van een stoornis in het besef van de realiteit. Als [appellante] op cognitief niveau wist van de bedreigingen van [medegedaagde 2], is het mogelijk dat de betekenis van die bedreigingen door haar niet adequaat ingeschat konden worden (vergelijk ook [naam psychiater], o.m. pag. 11). Als [appellante] de situatie inderdaad zó heeft ingeschat, ontbreekt het vereiste opzet op het misdrijf. Het misdrijf is dan immers door [appellante] niet als een reële, aanmerkelijke kans gezien, laat staan dat zij die kans welbewust op de koop toe heeft genomen’.
In het deskundigenrapport van prof. dr. [naam psycholoog] en dr. [naam psychiater] wordt de vraag of [appellante] lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bevestigend beantwoord. De diagnose houdt onder meer in ‘stoornis in het besef van de realiteit’. Deze diagnose geldt ook voor het tijdstip van het plegen van het tenlastegelegde, en de stoornis verklaart volgens de deskundigen de gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde zodanig dat het tenlastegelegde daaruit mede (‘ten dele’) verklaard kan worden. Het is volgens de deskundigen mogelijk dat de betekenis van de bedreigingen door [medegedaagde 2], waarvan [appellante] kennis nam, door haar niet adequaat konden worden ingeschat. Er zou bij haar sprake zijn van een stoornis in het realiteitsbesef waardoor de realiteit vertekend wordt waargenomen. Dit brengt de rapporteurs tot de conclusie dat er sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
De rechtbank verenigt zich met deze conclusie en maakt die tot de hare. Dat geldt kennelijk niet alleen de verminderde toerekeningsvatbaarheid, maar ook het onvermogen van [appellante] de betekenis van [medegedaagde 2]’s bedreigingen in te schatten.
Op dit punt is het vonnis naar mijn mening tegenstrijdig. De overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte komen niet overeen met de nadere bewijsoverweging met betrekking tot het opzet. Wanneer bij die laatste de overwegingen omtrent het onvermogen tot adequate inschatting betrokken zouden zijn, zou de rechtbank niet tot de conclusie hebben kunnen komen dat [appellante] willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [naam dochter] metterdaad om het leven zou worden gebracht.
Mijn conclusie luidt dat het oordeel van de rechtbank op dit punt zo aanvechtbaar is dat er een zeer reële mogelijkheid aanwezig is dat het gerechtshof, oordelend in hoger beroep, tot een ander oordeel zou zijn gekomen, en wel een oordeel ten gunste van de verdachte.“
4.5
Mét de rechtbank in rov. 4.17 van het tussenvonnis oordeelt het hof dat de dwingende bewijskracht niet aan een strafgewijsde komt te ontvallen doordat de veroordeelde, [appellante], zoals zij aanvoert, goede kansen zou hebben gehad op een vrijspraak indien zij daartegen hoger beroep zou hebben ingesteld. Dit heeft zij nu eenmaal niet gedaan, om welke reden het strafvonnis in kracht van gewijsde is gegaan. [appellante] heeft te bewijzen aangeboden dat haar kansen op vrijspraak zeer aanmerkelijk waren door het volledige procesdossier uit de strafzaak te overhandigen aan prof. mr. [naam professor], dan wel een andere hoogleraar strafrecht, teneinde te beoordelen welke de kansen op succes zou zijn geweest. Dit bewijsaanbod strandt hierop dat het in deze civiele zaak niet gaat om haar kansen op een vrijspraak in een gemist strafappel alsook dat het tegenbewijs moet worden geleverd tegen de als waar geldende feiten, ten overstaan van de burgerlijke rechter en niet aan de hand van een advies van een hoogleraar strafrecht gericht op de - niet meer aanwezige - kansen op succes van [appellante] in hoger beroep.
Ook kan niet de opvatting van [appellante] worden gevolgd dat een eventuele aansprakelijkheid moet worden beoordeeld naar het leerstuk verlies van een kans. Het gaat in deze civiele procedure immers niet om de kans van slagen van een strafappel. Bij het tegenbewijs gaat het erom of [appellante] al dan niet kennis heeft gedragen van het voornemen tot moord en (toen die moord nog voorkomen had kunnen worden) al dan niet opzet heeft gehad op haar (op zich wel vaststaande) nalaten daarvan tijdig voldoende kennis te geven. Tegen het door de strafrechter daarvan aanwezig geoordeelde bewijs heeft [appellante] niet aangeboden tegenbewijs te leveren.
4.6
Voor zover [appellante] zou bedoelen dat dit tegenbewijs zou moeten worden gelezen in het schriftelijk advies van prof. mr. [naam professor] verwijst het hof naar de bijzondere bewijsoverwegingen van de strafrechter, zoals hiervoor aangehaald in rov. 3.3. Ook de psychiater en de psycholoog zijn ervan uitgegaan dat [appellante] op cognitief niveau wel wist van de moordbedreigingen door [medegedaagde 2]. Zij achten het, achteraf bezien, mogelijk, en niet meer dan dat, dat [appellante] als gevolg van dissociatie en depersonalisatie de betekenis van die bedreigingen niet adequaat kon inschatten, zodat zij haar als verminderd toerekeningsvatbaar aanmerken. Dat [appellante] haar wil mogelijk slechts verminderd kon bepalen en verminderd in staat was om de gedragingen van [medegedaagde 2] naar de werkelijkheid in te schatten, betekent, zoals de strafrechter terecht heeft geconcludeerd, nog niet het ontbreken van elk realiteitsbesef, maar hooguit van een verminderd realiteitsbesef. In dit licht en tegen de achtergrond van het navolgende heeft [appellante] onvoldoende aangevoerd waaruit kan volgen dat aan twijfel onderhevig is of zij de dreiging van het voornemen tot moord heeft vernomen en de ernst ervan heeft begrepen.
4.7
Daartoe is namelijk mede van belang hetgeen [appellante] daarover tegenover de politie heeft verklaard, (in het stam proces-verbaal) zakelijk weergegeven:
p. 45, tweede helft:
[medegedaagde 2] ging eigenlijk vanaf het begin dat hij [naam dochter] niet mocht, praten over het afmaken van [naam dochter]. Hij had haar, [appellante], verteld dat hij alle plannen om [naam dochter] te vermoorden met [medegedaagde 1] had besproken, zoals het uiteindelijk is gebeurd. [medegedaagde 2] had haar ook over een plan verteld om [naam dochter] pillen toe te dienen, zodat [naam dochter] zou overlijden aan een overdosis.
De dinsdag voor haar verjaardag, dus voor [datum verjaardag] 2003 hoorde zij dat [medegedaagde 2] tegen [medegedaagde 1] zei: "[appellante] wil [naam dochter] ook dood" of iets wat daarop leek. [medegedaagde 2] wilde toen dat zij ook tegen [medegedaagde 1] zou zeggen dat zij [naam dochter] dood wilde hebben. Zij had toen ook tegen [medegedaagde 1] gezegd dat zij [naam dochter] dood wilde hebben, maar niet met de bedoeling dat zij dat ook echt wilde, maar omdat zij eigenlijk niets anders durfde te zeggen. Het was voor haar een beetje voor de gein gezegd. Hierna hadden [medegedaagde 2] en [medegedaagde 1] het er vaker over gehad om [naam dochter] dood te maken.
p. 46, tweede helft:
Op een woensdagmiddag (mogelijk 12 november 2003) hoorde zij [medegedaagde 2] zeggen dat het jammer was dat zij de pillen nog niet hadden, waarmee hij doelde op het plan om [naam dochter] door middel van drugs om het leven te brengen.
Over het chatgesprek van 12 november 2003 tussen haar en [medegedaagde 2]:(inhoudend p. 40/41:
[medegedaagde 2]: toen ik zij kom we gaan hier da shit oproken bij die brug ik wou haar daar pakken en dan weggaan, was zo boos, maar ik kon me betje inhouden (helpt wel tot 10 tellen) ik ga me aan mij plan houden weet je.
[appellante]: wou je dat daar doen? Vandaag?
[medegedaagde 2]: jah. Ik ging kapot van binnen man.
[appellante]: maar egt ik smeek je ik wil niet dat het gebeurd waar ik bij ben ok. [medegedaagde 2]. Ik wil da egt niej.)
p. 49, eerste helft:
[medegedaagde 2] had in dit gesprek met "het daar pakken bij de brug" bedoeld het slaan of vermoorden van [naam dochter]. Zij, [appellante], had met dit gesprek toen willen zeggen dat zij niet wilde hebben dat [medegedaagde 2] [naam dochter] zou pakken waar zij bij was en dat met "pakken" bedoeld kon zijn het afmaken van [naam dochter]. Zij had dit toen echter van [medegedaagde 2] niet serieus genomen. Zij weet niet waarom zij [medegedaagde 2] toen had gesmeekt om er niet bij te zijn, terwijl zij het niet serieus had opgevat.
Zij zag het chatgesprek over de brug waar [medegedaagde 2] [naam dochter] wilde afmaken niet als een plan, maar als een verhaal dat [medegedaagde 2] gewoon tegen haar vertelde. Ze zag het verhaal met de pillen meer als een plan.
p. 47, tweede helft:
Op vrijdag 14 november 2003 heeft zij de pillen gezien, maar wist niet precies wat voor pillen het waren. Zij wist wel dat het de bedoeling was om [naam dochter] met behulp van pillen dood te maken. Zij, [medegedaagde 2] en [medegedaagde 1] zouden de pillen in [naam dochter]’s drankje doen. Dit zou moeten lijken op een zelfingenomen overdosis. Eerst had zij verklaard dat [medegedaagde 2] [naam dochter] een overdosis wilde toedienen, maar nu kan zij verklaren dat zij wist dat het de bedoeling was om [naam dochter] te vermoorden. Haar aandeel zou zijn dat zij één pil op [naam dochter]’s kamer moest leggen. Dit zou ervoor zorgen dat het er op zou blijken dat [naam dochter] drugs gebruikte. Zij vond het wel goed, maar het was niet de bedoeling om het ook echt te doen. Zij dacht dat het toch niet waar was.
p. 50, tweede helft:[naam dochter] had haar die avond van vrijdag 14 november 2003 verteld dat [medegedaagde 2] tegen haar, [naam dochter], had gezegd dat hij haar ([naam dochter]) en [appellante] wilde vermoorden.
p. 52, tweede helft:
[naam dochter] vertelde haar dat [medegedaagde 2] op zaterdagavond 15 november 2003 tegen haar aan lag, haar bij de keel had gegrepen en op een bepaalde plek meer druk had uitgeoefend. [naam dochter] was flauwgevallen. Of dat door de handeling van [medegedaagde 2] was gekomen, weet zij, [appellante], niet. [naam dochter] vond dit gedrag van [medegedaagde 2] vreemd. Zij had van [naam dochter] begrepen dat dit in de auto was gebeurd.
p. 54, midden:
Zondag 16 november 2003 vertelde [medegedaagde 2] haar dat hij [naam dochter] zou vertellen dat zij naar autoraces zouden gaan, maar in werkelijkheid zouden zij [naam dochter] gaan afmaken. Zij, [appellante], belde hierna met [naam dochter]. [naam dochter] bleek al te weten dat zij met [medegedaagde 2] naar autoraces zou gaan kijken.
Zij, [appellante], wist wel van het plan van [medegedaagde 2] om [naam dochter] zondag 16 november 2003 om het leven te brengen, maar weet niet meer precies of [medegedaagde 2] had gezegd hoe hij [naam dochter] zou gaan afmaken. Zij heeft wel op die zondag met [medegedaagde 2] over "[naam dochter] doodmaken "gesproken. Zij had op die zondag van [medegedaagde 2] begrepen dat hij [naam dochter] op die zondag wilde afmaken. Zij wist niet hoe [medegedaagde 2] [naam dochter] zou vermoorden.
p. 56, eerste helft:
Zij wist die zondagavond 16 november 2003 wel dat het eigenlijk de bedoeling van [medegedaagde 2] was om [naam dochter] op die zondag te vermoorden, want dat had [medegedaagde 2] haar die zondag via de telefoon gezegd. Zij nam dit alleen niet serieus.
4.8
Deze verklaringen van [appellante] vinden steun in de verklaringen van [medegedaagde 2] (p. 39 midden, p. 46, p. 47 midden, p. 50/51) en [medegedaagde 1] (p. 39, eerste helft en p. 51 midden).
Hieruit blijkt, in onderling verband en samenhang beschouwd, dat [appellante] in de laatste twee weken voor de moord herhaaldelijk en indringend is meegedeeld dat [medegedaagde 2] [naam dochter] zou vermoorden, waartoe verschillende methoden zijn genoemd, zodat tot haar moet zijn doorgedrongen dat het leven van [naam dochter] door de steeds concretere moordplannen ernstig in gevaar kwam. Zij wist ervan af, wilde zelfs helpen de moord op een zelfingenomen overdosis te laten lijken, heeft [medegedaagde 2] gesmeekt dat hij [naam dochter] niet zou afmaken als zij erbij zou zijn en wist ten slotte zelfs concreet dat [medegedaagde 2] op zondagavond 16 november 2003 [naam dochter] meelokte, zogenaamd voor autoraces, maar, naar moest worden gevreesd, ter uitvoering van zijn moordplan. Daarom overtuigt niet dat [appellante] een en ander niet serieus zou hebben genomen.
Tegen deze achtergrond ontzenuwen de opvattingen van de psychiater en de psycholoog niet dat [appellante] kennis droeg van [medegedaagde 2] moordvoornemen en dat zij opzettelijk [naam dochter] of politie en/of justitie daarvoor niet heeft gewaarschuwd. Dit wordt niet anders doordat [appellante] destijds amper 15 jaar was, verliefd was op [medegedaagde 2] en tussen oudere jongens van omstreeks 18 jaar verkeerde. In dit verband is van belang dat [appellante] [naam dochter] heel eenvoudig met een sms-je of anderszins telefonisch of mondeling had kunnen waarschuwen voor het levensgevaar dat voor haar van [medegedaagde 2] uitging, zeker als zij alleen met hem mee zou gaan. Dat [appellante] dit met opzet heeft nagelaten, hoewel zij [naam dochter] diezelfde dag nog aan de telefoon heeft gehad, wordt overtuigend aangetoond doordat zij kort tevoren zichzelf jegens [medegedaagde 2] bereid had verklaard om de voorgenomen moord als een zelfingenomen overdosis te verhullen en doordat zij [medegedaagde 2] had gesmeekt er niet bij te zijn als hij [naam dochter] vermoordde. [appellante] heeft het misdrijf van artikel 136 lid 1 Sr. gepleegd en dat is onrechtmatig jegens [naam dochter].
De grieven I en II falen daarom.
4.9
Onder grief III komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis, rov. 4.21 dat het misdrijf aan haar moet worden toegerekend.
4.10
Het hof onderschrijft echter hetgeen de rechtbank hierover in haar tussenvonnis, rov. 4.21, heeft overwogen en beslist.
Het beroep van [appellante] op het vonnis van de rechtbank Assen van 16 juli 2003, LJN AI0153 gaat al niet op omdat [appellante], anders dan de psychotherapeut die de tbs-er in de Assense zaak behandelde, heel concreet kennis droeg van het voornemen van [medegedaagde 2] om [naam dochter] te vermoorden en deze moord ook kort nadien is gevolgd.
Voor zover het oordeel van de gedragsdeskundigen in de strafzaak voor het hof onvoldoende betrouwbaar zou zijn, biedt [appellante] bewijs aan door opnieuw een psychiatrisch onderzoek te ondergaan om aan te tonen dat zij in 2003 en de daaraan voorafgaande jaren niet in staat was weerstand te bieden aan anderen, meer in het bijzonder [medegedaagde 2], en dat het haar vanwege haar persoonlijkheid niet te verwijten viel dat zij [naam dochter] en/of de autoriteiten niet heeft gewaarschuwd voor de moordplannen en dat haar zwijgen haar niet kan worden toegerekend.
Enerzijds acht het hof het oordeel van de gedragsdeskundigen in de strafzaak niet onvoldoende betrouwbaar. Anderzijds valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in redelijkheid niet in te zien wat een psychiatrisch onderzoek van een volwassene in 2013 nog aan het licht zou kunnen brengen omtrent de geestestoestand van dezelfde persoon op jeugdige leeftijd in 2003. Daarom komt deze vorm van bewijsvoering niet aan de orde.
Grief III wordt verworpen.
4.11
Onder grief IV keert [appellante] zich tegen het oordeel in het tussenvonnis, rov. 4.23 dat er een condicio sine qua non verband bestaat tussen haar onrechtmatig handelen en de op [naam dochter] gepleegde moord.
4.12
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Anders dan [appellante] aanvoert, vereist artikel 136 lid 1 Sr. niet dat door het voornemen tot het plegen van moord al levensgevaar wordt veroorzaakt. Die eis verbindt dit artikellid alleen aan een der in Titel VII van dat wetboek omschreven misdrijven en aan een terroristisch misdrijf.
Het hof onderschrijft de toepassing door de rechtbank in rov. 4.23 van in de rov. 4.22 uiteengezette omkeringsregel, omdat [appellante] opzettelijk heeft nagelaten kennis te geven van het concreet te duchten gevaar dat [medegedaagde 2] [naam dochter] binnen een of enkele dagen zou vermoorden, strafbaar gesteld in artikel 136 lid 1 Sr. Deze norm beoogt specifiek te beschermen tegen de verwezenlijking van het bij [appellante] bekende voornemen tot moord. [appellante] heeft deze specifieke beschermingsnorm geschonden. Daartoe is, anders dan [appellante] aanvoert, niet vereist dat zij daadwerkelijk de dood van [naam dochter] heeft gewild. Het specifieke gevaar waartegen deze norm bescherming beoogt te bieden, heeft zich kort na haar schending verwezenlijkt. Daarmee is het condicio sine qua non verband tussen het misdrijf van [appellante] en de dood van [naam dochter] gegeven krachtens de omkeringsregel, niet artikel 161 Rv., een en ander behoudens tegenbewijs. Volgens [appellante] zou [medegedaagde 2] [naam dochter] ook hebben vermoord na en ondanks een waarschuwing door [appellante] aan [naam dochter] en/of de autoriteiten en zou een dergelijke waarschuwing de moord niet hebben voorkomen. Het hof deelt de opvatting van [appellante] over dit hypothetisch verloop niet. Indien [appellante] [naam dochter] zou hebben gewaarschuwd, had deze passende maatregelen kunnen nemen om [medegedaagde 2] zoveel mogelijk te ontwijken en/of om zichzelf te beschermen. Indien [appellante] de politie en/of justitie zou hebben gewaarschuwd, dan zou de politie preventief hebben kunnen optreden en [medegedaagde 2] mogelijk enige tijd hebben kunnen weerhouden van zijn moordplan of zelfs van zijn plan hebben kunnen afbrengen. Dat de politie volgens [appellante] geen geloof zou hebben gehecht aan de mededeling van een veertien- of vijftienjarig meisje dat haar vriendje haar beste vriendin wilde vermoorden, is niet zonder meer aannemelijk. [appellante] heeft bewijs aangeboden door het horen van [medegedaagde 2] als getuige dat een waarschuwing aan [naam dochter] hem niet zou hebben weerhouden van de moord. Dit aanbod is echter niet ter zake omdat de uitvoering van zijn voornemen om [naam dochter] op zo korte termijn (zondagavond 16 november 2003) te vermoorden, een aanmerkelijke kans maakte te worden verhinderd indien [naam dochter] en/of de politie/justitie zouden zijn gewaarschuwd. Niet van belang is of [medegedaagde 2] zou menen dat hij [naam dochter] later toch wel ooit zou hebben vermoord. Dat hij dit plan in een later stadium alsnog zou hebben kunnen uitvoeren, is immers afhankelijk van vele omstandigheden, die hij niet (alle) zou kunnen beheersen. Daarom wordt dit bewijsaanbod gepasseerd.
4.13
Onder grief V komt [appellante] op tegen het hoofdelijke karakter van haar aansprakelijkheid en veroordeling met het argument dat zij niet zelfstandig onrechtmatig jegens [naam dochter] heeft gehandeld.
4.14
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] wel de norm van artikel 136 lid 1 Sr. geschonden, welke ertoe strekt om een moord te voorkomen, en daarom met dit misdrijf onrechtmatig jegens [naam dochter] gehandeld met de daaruit voortvloeiende verplichting tot vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. Zoals de rechtbank terecht in haar tussenvonnis, rov. 4.31 heeft overwogen, rust op de moordenaars en [appellante] een verplichting tot vergoeding van diezelfde schade, zodat [appellante] naast hen uit hoofde van artikel 6:102 lid 1 BW hoofdelijk verbonden is.
De grief wordt verworpen.
4.15
Onder grief VI klaagt [appellante] erover dat de rechtbank niet heeft beslist op de subsidiaire vordering tot verklaring voor recht en veroordeling op basis van aansprakelijkheid voor gelijke delen.
4.16
Nu de hoofdelijke aansprakelijkheid terecht is toegewezen, komt tussen [geïntimeerden] en [appellante] de deelbaarheid niet meer aan de orde. [appellante] en haar medegedaagden zullen onderling moeten onderzoeken wat hun interne bijdrageplicht is overeenkomstig artikel 6:10 BW, maar daarvoor leent zich de onderhavige procedure niet.Daarom faalt de grief.
4.17
[appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen. Zoals uit het voorgaande is gebleken, heeft zij echter geen stellingen betrokken die, indien bewezen, tot een andere uitkomst van het geschil zouden leiden. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
4.18
Grief VII tegen het eindvonnis mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
4.19
Grief VIII richt [appellante] tegen de proceskostencompensatie in eerste aanleg met het argument dat zij ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk is geoordeeld.
4.20 Deze grief faalt omdat [appellante] wel hoofdelijk aansprakelijk is. Bovendien is zij, terecht, deels in het ongelijk gesteld.
4.21
[geïntimeerden] hebben verzocht [appellante] alsnog te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg. Zij hebben echter geen voor [appellante] kenbaar incidenteel appel ingesteld en zij heeft hierop ook niet afzonderlijk gereageerd. Daarom zijn [geïntimeerden] niet-ontvankelijk in dit verzoek.
5. Slotsom
5.1
De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 649
- salaris advocaat € 894 (1 punt x appeltarief II)
totaal € 1.543.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met de wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.
5.4
[geïntimeerden] zijn niet-ontvankelijk in hun verzoek tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 16 april 2008 en 13 april 2011;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 649 voor verschotten en op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart [geïntimeerden] niet-ontvankelijk in hun verzoek tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, P.H. van Ginkel en L.M. Croes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.