Rb. Noord-Holland, 25-11-2020, nr. AWB - 19 , 3818
ECLI:NL:RBNHO:2020:11276
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
25-11-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 3818
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2020:11276, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 25‑11‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2021/0511 met annotatie van
Uitspraak 25‑11‑2020
Inhoudsindicatie
IB. De verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, Awr is van toepassing. Aan het ontbreken van het geven van de cautie aan eiser voorafgaand aan een gesprek wordt geen gevolg verbonden. Ook wordt aan de omstandigheid dat verweerder door eiser verstrekt wilsafhankelijk materiaal heeft gebruikt voor de fiscale beboeting geen gevolgen verbonden. De inkeerregeling van artikel 67n Awr is niet van toepassing. De rechtbank acht de boeten passend en geboden. Deze worden nog wel verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/3818 tot en met HAA 19/3830
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 november 2020 in de zaken tussen
[X] , wonende te [Z] , eiser
(gemachtigde: mr. J. Berns),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
Procesverloop
HAA 19/3818
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.316, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 45.262 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.811. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 6.647 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.316, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 45.262 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.075 en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 6.354.
HAA 19/3819
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.832, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.798. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.713 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.832, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.089 en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 1.442.
HAA 19/3820
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.207, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 19.810 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.722. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 2.611 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 5.441.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.207, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 19.810 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 91. Verweerder heeft voorts de beschikking heffingsrente verminderd tot € 2.378 en de vergrijpboete verminderd tot € 4.209.
HAA 19/3821
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.634, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van -/- € 1.113 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.163. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 187 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 409.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de heffingsrente- boetebeschikkingen verminderd tot nihil.
HAA 19/3822
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.376, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.221. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 328 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 796.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.376, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.035. Verweerder heeft voorts de beschikking heffingsrente verminderd tot € 181 en de vergrijpboete verminderd tot € 374.
HAA 19/3823
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.945, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 8.150 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.914. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 119 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 990.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de heffingsrente- en boetebeschikkingen verminderd tot nihil.
HAA 19/3824
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.159, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 182.740 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.859. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 7.152 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 23.787.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.159, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 182.740 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.175. Verweerder heeft voorts de beschikking heffingsrente verminderd tot € 6.994 en de vergrijpboete verminderd tot € 18.931.
HAA 19/3825
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.202, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 92.881 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.455. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 4.581 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 17.991.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.202, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 92.881 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.798. Verweerder heeft voorts de beschikking heffingsrente verminderd tot € 4.304 en de vergrijpboete verminderd tot € 13.260.
HAA 19/3826
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.101, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 353.154 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.768. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 22.275 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 90.940.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.101, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 352.041 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 822. Verweerder heeft voorts de beschikking heffingsrente verminderd tot € 21.985 en de vergrijpboete verminderd tot € 75.044.
HAA 19/3827
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.952, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 486.742 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.762. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 23.085 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 113.761.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.952, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 486.742 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.250. Verweerder heeft voorts de beschikking belastingrente verminderd tot € 22.477 en de vergrijpboete verminderd tot € 89.495.
HAA 19/3828
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.929, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 108.084 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.462. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 2.845 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 25.805.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.929, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 108.084 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.596. Verweerder heeft voorts de beschikking belastingrente verminderd tot € 1.930 en de vergrijpboete verminderd tot € 9.031.
HAA 19/3829
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.354, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 82.366 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.589. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 567 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 12.150.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de belastingrente- en boetebeschikkingen verminderd tot nihil.
HAA 19/3830
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.760, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.345. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 214 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 5.709.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.760, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Verweerder heeft voorts de beschikking belastingrente en de vergrijpboete beide verminderd tot nihil.
Gezamenlijk
Eiser heeft tegen al de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep na ontvangst gesplitst en aan de beroepen de hiervoor vermelde zaaknummers toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend dat betrekking heeft op alle zaken.
Voorafgaand aan de zitting heeft verweerder tweemaal nadere stukken ingediend die in afschrift zijn verstrekt aan eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020 te Haarlem.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] . De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken van [C] B.V. met zaaknummers HAA 19/4930 en HAA 19/4931.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd met mevrouw [D] . Eiser en zijn echtgenote zijn fiscaal partners.
2. Eiser is 100% aandeelhouder van [E] B.V., opgericht per 27 februari 2001. [E] B.V. is 100% aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: [C] ). Tot 10 december 2014 was het belang van [E] B.V. in [C] 50%. De andere 50% van de aandelen werd gehouden door [F] B.V., een vennootschap waarvan de heer [G] (hierna: [G] ) 100% aandeelhouder was.
3. [C] is op 6 februari 1998 opgericht en drijft een onderneming in de luchtvracht. In 2002 is door eiser en [G] een constructie opgezet waarbij gefingeerde facturen op naam van [H] (hierna: [H] ), een bestaande Zwitserse vennootschap, werden opgemaakt en waarbij kosten in rekening werden gebracht aan [C] . Deze kosten werden ten laste van de winst van [C] gebracht en de bedragen werden direct overgemaakt naar de UBS bank te Zwitserland, naar de coderekening met nummer [# 1] . Vanaf de coderekening zijn bedragen overgeboekt naar de persoonlijke UBS-bankrekeningen van eiser en [G] . De bankrekening van eiser heeft nummer [# 2] .
4. Eiser heeft voor de jaren 2003 tot en met 2014 aangiften ib/pvv ingediend. Verweerder heeft vervolgens voor deze jaren definitieve aanslagen ib/pvv opgelegd overeenkomstig de aangiften.
5. Op 27 september 2015 heeft in diverse media berichtgeving plaatsgevonden dat de Nederlandse Belastingdienst op 23 juli 2015 een groepsverzoek had gedaan aan Zwitserland met betrekking tot Nederlandse rekeninghouders bij UBS. Directe aanleiding voor de berichtgeving in Nederland was de aankondiging van de Zwitserse autoriteiten in het Bundesblatt van 22 september 2015. Het groepsverzoek betreft een verzoek aan de Zwitserse Federale Belastingdienst om een overzicht van de UBS-rekeninghouders te overleggen die een woonadres in Nederland hebben en die ondanks een schriftelijk verzoek van UBS onvoldoende hebben aangetoond dat zij aan de belastingwetgeving gehoor geven. Hierbij gaat het om de volgende gegevens: voorna(a)m(en), achternaam, woonadres, geboortedatum, bankrekeningnummer(s) en de saldi op deze rekeningnummers van rekeninghouders, met een saldo van ten minste € 1.500, op 1 februari 2013, 1 januari 2014 en 31 december 2014.
6. Eiser heeft met dagtekening 9 oktober 2015 een inkeermelding gedaan bij de Belastingdienst met betrekking tot het door hem aangehouden vermogen in het buitenland. Dit betreft zijn rekening bij UBS in Zwitserland. De rekening is in het jaar 2000 geopend en in 2014 gesloten.
7. Tot de stukken van het dossier behoort een brief van verweerder van 23 oktober 2018, waarin hij aan eiser aankondigt voornemens te zijn om (navorderings)aanslagen met boeten op te leggen. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Tijdens de behandeling van het inkeerverzoek is gebleken dat er geen volledige openheid van zaken is gegeven. Niet alle relevante gegevens, welke noodzakelijk zijn om de juiste belastingaanslag(en) op te leggen, zijn verstrekt. In deze situatie is geen sprake van inkeer.
Naar aanleiding van een verzoek om informatie wordt verklaard dat een vennootschap, waarin cliënt een aanmerkelijk belang heeft, omzet heeft verzwegen en dat er onttrekkingen box 2 niet zijn aangegeven. Deze meldingen komen nadat er door de fiscus vragen zijn gesteld en zijn daarom niet vrijwillig. Om deze reden is er geen sprake van inkeer.
Herkomst vermogen
In de begeleidende brief d.d. 22 augustus 2016 bij het inkeerverzoek wordt vermeld dat cliënt heeft beschikt over vermogen bij de UBS Bank onder nr. [# 2] welke niet in de aangiften inkomstenbelasting is aangegeven. In het inkeerverzoek wordt geen verklaring gedaan omtrent de herkomst van het vermogen.
Tijdens de analyse van de bankafschriften is geconstateerd dat over de jaren 2003 tot en met 2013 de Zwitserse UBS rekening wordt gecrediteerd voor een totaalbedrag van € 1.051.101. Gebleken is dat deze bedragen met omschrijving ‘gutschriff’ niet afkomstig kunnen zijn uit het depot van rekening [# 2] .
Desgevraagd wordt verklaard dat deze crediteringen voordelen uit onderneming zijn, welke wordt gedreven in de vennootschap [C] , fiscaal nr. [# 3] (hierna [C] ). Dit betreft de vennootschap waar cliënt en zijn zakenpartner een aanmerkelijk belang in hebben. Deze omzet is volgens verklaring niet aangegeven. Daarnaast wordt verklaard dat cliënt deze voordelen heeft onttrokken aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Er wordt verzocht deze vennootschap in de inkeer te betrekken en de dividenduitkeringen in box 2 te belasten. De gevraagde bewijsstukken van de herkomst van de crediteringen worden in eerste instantie niet verstrekt.
Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie wordt vermeld dat er voldoende informatie is om de aanslagen op te leggen.
Uiteindelijk wordt nadere informatie verstrekt. Op 17 oktober 2017 wordt een brief van gemachtigde met bankstukken over de jaren 2002 tot en met 2014 ontvangen. Het betreft een rekening (hierna coderekening) bij de UBS Bank te Zwitserland onder nr. [# 1] . Volgens het openingsformulier is deze rekening op 29 december 1999 geopend door de voormalige zakenpartner van cliënt. De rekening is gesloten op 4 juli 2014. In de begeleidende brief van gemachtigde wordt verklaard dat er vanuit en ten laste van de vennootschap in Nederland betalingen zijn gedaan aan de coderekening welke ten laste van de fiscale winst van [C] zijn gebracht.
Uit analyse van de bankstukken van de coderekening blijkt dat er bedragen worden overgeboekt naar de persoonlijke UBS rekening van cliënt onder nr. [# 2] . Deze bedragen sluiten aan met de ‘onbekende’ creditboekingen ad € 1.051.101.
Op 15 februari 2018 wordt administratie van [C] B.V. ontvangen. Hieruit blijkt dat de bedragen welke opkomen op de coderekening afkomstig zijn van de Raborekening van [C] . Uit deze informatie blijkt ook dat de overboekingen ten laste zijn gebracht van de winst van de vennootschap.
Zie voor de gevolgen voor vennootschapsbelasting verder de kennisgeving navordering [C] BV.
Navorderingen Box 2
De bedragen welke van de coderekeningen worden overgeboekt naar de persoonlijke UBS rekening van cliënt betreffen onttrekkingen uit de vennootschap waar cliënt een aanmerkelijk belang in heeft. Deze bedragen zijn via een speciaal hiervoor opgerichte onderneming ( [H] ) rechtstreeks opgekomen op een buitenlandse bankrekening waardoor de verlengde navorderingstermijn van art 16 lid 4 Algemene Wet Rijksbelastingen van toepassing is.
Dit leidt tot correcties box 2 over de jaren 2003 tot en met 2013.
(…)
Debiteringen UBS nr. 241 -295028
De onderstaande overboekingen worden gedaan van de UBS rekening.
datum bedrag omschrijving
1. Verguetungsautrag per telefon [I]
2 20-12-2013 € 200.000 Verguetungsautrag special [I] verguetung
3 8-1-2014 € 41.833 Verguetungsautrag per telefon [I]
4 23-5-2014 € 110.000 Verguetungsautrag per telefax [J]
5 26-6-2014 € 44.716 Verguetungsautrag per telefax [J]
Overboeking nr 1 tot en met 3
Geconstateerd is dat de volgende bedragen; € 34.690, € 41.833 en € 200.000 (totaal € 276.522) van rek nr. [# 2] zijn overgeboekt naar de Zwitserse coderekening van de zakenpartner.
Op 13-1-2013 wordt € 34.690 van de coderekening overgeboekt naar een bankrekening van [E] BV. Op 8-1-2014 wordt € 41.832 van de coderekening overgeboekt naar een bankrekening van [E] B.V. [E] B.V. is een vennootschap waar cliënt een 100% belang in heeft. Door deze handelwijze is het buitenlands vermogen naar Nederland gekomen.
Volgens verklaring is het bedrag van € 200.000 tijdelijk overgeboekt naar de zakenpartner en daarna in contanten zou zijn opgenomen. Cliënt heeft volgens verklaring dit bedrag later in contanten ontvangen van zijn voormalige zakenpartner.
Overboeking nr 4 en 5
In 2014 is in twee boekingen een totaalbedrag van € 154.176 van de UBS rekening nr. [# 2] overgemaakt, naar volgens verklaring, een rekening in Uruguay. Dit betreft volgens verklaring een tijdelijke overboeking naar een zakenrelatie in Uruguay. De naam [K] en mevr. [J] wordt genoemd. In 205/2016 wordt in 3 overboekingen een totaalbedrag van € 104.955 ontvangen op de Nederlandse ING-rekening van uw cliënt. Volgens verklaring betreffen de overboekingen op de Nederlandse rekening een (gedeeltelijke) terugbetaling van het bedrag van € 154.176. Volgens verklaring is het restant gebruikt voor betaling van vakanties en andere zaken. Uw cliënt heeft verklaard dat hij niet meer beschikt over buitenlandse tegoeden.
Opnamen
Over de jaren 2005 tot en met 2014 worden opnamen gedaan voor een totaalbedrag van € 488.500. De hoogste opnamen zijn in 2012 (totaal € 60.000), 2013 (totaal € 180.000) en 2014 (totaal € 118.500). Er is verklaard dat de contante opnamen zijn besteed aan vakanties en andere consumptieve bestedingen en (deels) in een kluis werden bewaard. Thans (11 november 2016) zou er nog een bedrag van € 100.000 in de kluis aanwezig zijn. Ter onderbouwing is een lijst met gemaakte vakanties vanaf 2009 verstrekt.
In overleg met de gemachtigde is het saldo van de contanten over de jaren 2014 tot en met 2017 bepaald.
Zie verder de bijlagen; vermogensoverzicht
Navorderingen inkomstenbelasting (box 3) en primitieve aanslag
Over de jaren 2003 tot en met 2014 ben ik voornemens (navorderings)aanslagen
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen. Ik ben voornemens de aangiften inkomstenbelasting van het jaar 2015 en 2016 te corrigeren.
Voornemen opleggen vergrijpboete navorderingen en primitieve aangiften inkomstenbelasting
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens vergrijpboeten op te leggen ingevolge art. 67d, eerste en/of vijfde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of art. 67e, eerste en/of zesde lid, AWR.
Toestemming overschrijding navorderingstermijn
Er is schriftelijk toestemming verleend voor overschrijding van de navorderingstermijn over het jaar 2003 en 2004. Naar het oordeel van de Hoge Raad is overschrijding van de termijn voor het opleggen van de boete niet mogelijk. Gelet hierop wordt voor dat jaar geen boete opgelegd.
(…)
Vergrijpboete Box 2
Over de correcties box 2 van de jaren 2003 tot en met 2013 kan een maximale vergijpboete van 100% opgelegd worden. Naar mijn mening is een vergrijpboete van 100% passend en geboden.
Motivering boete
De reden waarom een vergrijpboete wordt opgelegd wordt hierna door mij nader gemotiveerd. Het is algemeen bekend dat (al dan niet in het buitenland aangehouden en/of opgekomen) inkomens- en/of vermogensbestanddelen in de belastingaangifte moeten worden opgenomen; de vraagstelling hieromtrent is in de belastingaangifte voldoende duidelijk. Desondanks heeft uw cliënt de in de bijlage opgenomen (buitenlandse) inkomens- en/of vermogensbestanddelen niet in de aangiften verantwoord. Ik ben van mening dat voor deze belastingjaren (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften zijn gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Strafverzwarende- en strafverminderende omstandigheden
Bij de bepaling van de hoogte van de boete is rekening gehouden met onderstaande strafverzwarende en strafverminderde omstandigheden:
Strafverzwarende omstandigheden:
- Er is over meerdere jaren, elk jaar opnieuw, een bewuste keuze gemaakt om een onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting te doen;
- Er is bewust gekozen om géén gebruik te maken van de diverse inkeerregelingen;
- Er is gebruik gemaakt van buitenlandse bankrekening(en) in een land dat een bankgeheim kent, ten einde de fiscus het zicht op de tegoeden te ontnemen;
- De opgezette constructie met valse facturen afkomstig van een speciaal voor dit doel opgerichte onderneming ( [H] ) gekoppeld aan een coderekening in Zwitserland en medewerking van UBS bankemployees maakt dat sprake is van listigheid, valsheid en bedrog.
- Er is niet voldaan aan het informatieverzoek volgens art 47 AWR waardoor de relevante informatie voor het opleggen van de aanslagen niet is verstrekt;
Rekening houdend met de hiervoor genoemde strafverzwarende omstandigheden leidt dit tot een boete van respectievelijk 100% voor de correcties Box 2 over de jaren 2005 tot en met 2013 (…).
(…)”
8. Verweerder heeft vervolgens de onderhavige navorderingsaanslagen ib/pvv 2003 tot en met 2014 en de aanslag ib/pvv 2015 opgelegd, alsmede de bijkomende beschikkingen.
9. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de (navorderings)aanslagen en de daarbij opgelegde boeten en in rekening gebrachte belasting- en heffingsrente. Verweerder heeft op 30 april 2019 een vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar naar eiser gestuurd. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 20 juni 2019 de motivering van de uitspraken op het bezwaar verzonden naar eiser. Hierin is onder meer aangegeven dat de verdeling van het buitenlandse vermogen op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 nog kan worden gewijzigd omdat de (navorderings)aanslagen op het moment van indienen van de bezwaarschriften niet onherroepelijk vaststaan. Op dit punt komt verweerder geheel aan eisers bezwaar tegemoet. Het vermogen in box 3 wordt geheel aan de echtgenote van eiser toegerekend. Hierdoor zullen tevens ten aanzien van de correcties in box 3 de aan eiser opgelegde vergrijpboeten worden vernietigd en de rentebeschikkingen overeenkomstig de wettelijke bepalingen worden verminderd. Voor de vergrijpboeten met betrekking tot de correctie van het box 2-inkomen is er voor de jaren 2012 en 2013 samenloop met de vergrijpboeten van de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (hierna: vpb) 2012 en 2013 die zijn opgelegd aan [C] . Ook deze boeten zullen, om die reden, worden vernietigd. Voor de andere jaren heeft verweerder de boeten nogmaals beoordeeld en aangegeven dat hij gelet op het gehele feitencomplex een vergrijpboete van 85% passend en geboden acht. Concreet zal dit aldus leiden tot vermindering van de boeten met betrekking tot de correctie van het box 2-inkomen voor de jaren 2005 tot en met 2011 tot 85% en vernietiging van de voor de andere jaren opgelegde boeten met betrekking tot de correctie van het box 2-inkomen en alle opgelegde boeten met betrekking tot het box 3-inkomen, aldus verweerder in de brief.
10. Verweerder heeft met dagtekeningen 5, 10, 12 en 16 juli 2019 de uitspraken op bezwaar gedaan zoals vermeld in het procesverloop.
Geschil 11. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- -
Zijn de navorderingsaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2011 terecht opgelegd?
- -
Zijn de vergrijpboeten over de jaren 2003 tot en met 2005, 2007 en 2009 tot en met 2013 terecht opgelegd en zo ja, zijn deze naar de juiste bedragen opgelegd?
12. Eiser stelt ten eerste dat de juistheid van de navorderingsaanslagen en de boeten in separate beroepsprocedures moeten worden beoordeeld. De reden hiervoor is erin gelegen dat eiser ter onderbouwing van zijn stellingen voor de onjuistheid van de navorderingsaanslagen feiten en omstandigheden moet noemen die tegen hem gebruikt kunnen worden voor de opgelegde vergrijpboeten, aldus voor punitieve doeleinden, hetgeen in strijd is met het nemo tenetur-beginsel.
Eiser stelt voorts dat verweerder ten onrechte de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) heeft toegepast voor zover het de correctie van het box 2-inkomen betreft, omdat sprake is van een binnenlandse bron/herkomst van dit inkomensbestanddeel.
Voor wat betreft de boeten stelt eiser primair dat, omdat hem nimmer de cautie is verleend door verweerder en hem ook geen restrictie is gegeven als bedoeld in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 7 mei 2019, nr. 18.451, ECLI:NL:CBB:2019:177, de informatie die hij tot op heden heeft verstrekt aan verweerder niet gebruikt mag worden ter onderbouwing van de boeten. De boeten kunnen daarom niet in stand blijven.
Subsidiair stelt eiser dat de boeten dienen te worden vernietigd omdat sprake is van een rechtsgeldige inkeer als bedoeld in artikel 67n van de Awr. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt welke mediaberichten ertoe hebben geleid dat eiser in concrete zin wist of had moeten weten dat verweerder bekend zou worden met – specifiek – de onjuiste aangiften van eiser. Verweerder heeft ook niet bewezen dat eiser kennis heeft genomen van die mediaberichten, dat eiser deel uitmaakte van de groep en/of bericht heeft ontvangen van een buitenlandse bank. Er is niet gebleken dat verweerder, zonder de melding van eiser zelf, bekend zou zijn geworden met de onjuiste aangiften van eiser. Verder is eiser van mening dat berichtgeving in de media niet tot de slotsom kan leiden dat er geen sprake meer is of kan zijn van inkeer aangezien inkeer voor verzwegen vermogen in het buitenland tot 1 januari 2018 bij wet en beleid mogelijk is geweest en bij wet noch bij beleid onderscheid is gemaakt naar gevallen waarin wel of niet sprake was van kennisname van mediaberichten.
Voorts is eiser van mening dat verweerder geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat hij na de inkeermelding volledig heeft meegewerkt en volledig openheid van zaken heeft gegeven, hetgeen een strafverminderende omstandigheid is. Hierbij verwijst eiser naar het beleid van de Belastingdienst zoals verwoord in het ‘Memo aandachtspunten verhuld vermogen’.
Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat de boeten dienen te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen met betrekking tot de jaren 2003 tot en met 2013 en vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de boeten met betrekking tot die jaren.
Voor wat betreft de beroepen met betrekking tot de jaren 2014 en 2015 heeft de gemachtigde van eiser ter zitting aangegeven dat deze niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat de navorderingsaanslag en boete- en rentebeschikkingen met betrekking tot het jaar 2014 bij uitspraak op bezwaar zijn verminderd tot nihil en de aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 geen correctie van het aangegeven box 2-inkomen bevatte en de correctie van het box 3-inkomen in de bezwaarfase aan de echtgenote van eiser is toegerekend, waardoor deze correctie met de uitspraak op bezwaar is komen te vervallen.
Voorts verzoekt eiser om toekenning van een proceskostenvergoeding en om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade ingeval de rechtbank geen uitspraak doet binnen een redelijke termijn.
13. Verweerder bestrijdt dat het nemo tenetur-beginsel ertoe leidt dat de navorderingsaanslagen en boeten in separate procedures dienen te worden beoordeeld.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen stelt verweerder zich op het standpunt dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr wel degelijk van toepassing is omdat er een constructie is opgezet gericht op het eiser doen toekomen van een voordeel op een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim.
Met betrekking tot de boeten stelt verweerder zich op het standpunt dat deze terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Verweerder stelt dat eiser op grond van artikel 47 van de Awr verplicht is om desgevraagd alle informatie te verschaffen die van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsafhankelijke of wilsonafhankelijke informatie, en hij niet wettelijk verplicht is om bij het opvragen van informatie een restrictie te formuleren met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor punitieve doeleinden, waarbij hij verwijst naar een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2019, ECLINL:GHARL:2019:7321.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat vanaf het moment van de bekendmaking in de media op 27 september 2015 dat het groepsverzoek bij de UBS bank was gedaan, eiser objectief bezien redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat verweerder hem op het spoor zou komen. Nu eiser pas na die datum zijn inkeermelding heeft ingediend is geen sprake van vrijwillige verbetering. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat de inkeermelding van eiser uitsluitend zag op niet verantwoord inkomen in box 3 en dus niet op niet verantwoord inkomen in box 2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van meewerken, maar dat ook indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat wel sprake is geweest van meewerken, de boeten van 85 % over de correcties van het box 2-inkomen zoals vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar niet te hoog zijn vastgesteld aangezien sprake is geweest van een strafverzwarende omstandigheid gelet op de geraffineerde wijze waarop het bestaan van de inkomsten uit aanmerkelijk belang is verhuld.
Verweerder stelt zich ten slotte op het standpunt dat de boeten dienen te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder concludeert tot:
- gegrondverklaring van de beroepen voor de jaren 2003 tot en met 2011 omdat de boeten dienen te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn;
- gegrondverklaring van de beroepen met betrekking tot de jaren 2012 en 2013 omdat in de uitspraken op bezwaar de boeten door een administratieve fout niet zijn verminderd tot nihil, zoals in de vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar was aangegeven, en dit daarom alsnog dient te geschieden;
- niet-ontvankelijkverklaring van het beroep met betrekking tot het jaar 2014 omdat de navorderingsaanslag en boete- en rentebeschikking voor het jaar 2014 bij uitspraak op bezwaar zijn verminderd tot nihil;
- niet-ontvankelijkverklaring van het beroep met betrekking tot het jaar 2015 omdat de aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 geen correctie van het aangegeven box 2-inkomen bevatte en de correctie van het box 3-inkomen in de bezwaarfase aan de echtgenote van eiser is toegerekend waardoor deze correctie en de boete in verband met deze correctie bij de uitspraak op bezwaar is komen te vervallen.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroepen met de zaaknummers 19/3821, 19/3823, 19/3829 en 19/3830
14. Tussen partijen is niet in geschil dat het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag en boete- en rentebeschikkingen voor het jaar 2014 (HAA 19/3829), welke beschikkingen bij uitspraak op bezwaar zijn verminderd tot nihil, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens gebrek aan belang. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen hierin niet te volgen en zal dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
15. Voor wat betreft de beroepen met betrekking tot de jaren 2006 (HAA 19/3821) en 2008 (HAA 19/3823) is de rechtbank uit de stukken gebleken dat ook voor die jaren de navorderingsaanslagen en boete- en rentebeschikkingen bij uitspraak op bezwaar zijn verminderd tot nihil, hetgeen anders dan in het geval van het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag en boete- en rentebeschikking voor het jaar 2014, kennelijk niet door partijen is onderkend. Gelet op het feit dat de navorderingsaanslagen en boete- en rentebeschikkingen voor wat betreft de jaren 2006 en 2008 bij uitspraak op bezwaar reeds zijn verminderd tot nihil, kan het instellen van beroep tegen deze uitspraken op bezwaar, ongeacht de gronden waarop het beroep steunt, eiser niet in een betere positie brengen tot het bestreden besluit. Hieruit volgt dat eiser geen belang heeft bij behandeling van deze beroepen (zie Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844, r.o. 2.3.2). De rechtbank zal de beroepen met de zaaknummers HAA 19/3821 en HAA 19/3823 daarom eveneens niet-ontvankelijk verklaren.
16. Voor wat betreft het beroep met betrekking tot de aanslag en rentebeschikking voor het jaar 2015 (HAA 19/3830) is de rechtbank, in afwijking van hetgeen partijen gesteld hebben, van oordeel dat er geen sprake is van een gebrek aan belang, aangezien, anders dan in de hiervoor genoemde gevallen, de aanslag bij de uitspraak op bezwaar niet is verminderd tot nihil. Hieruit volgt dat het instellen van beroep tegen deze uitspraak op bezwaar eiser in een betere positie zou kunnen brengen (zie het hiervoor onder 15 aangehaalde arrest van de Hoge Raad), zodat dit beroep ontvankelijk is.
Navorderingsaanslagen ib/pvv en boeten met betrekking tot de jaren 2012 (HAA 19/3827) en 2013 (HAA 19/3828) en de aanslag ib/pvv met betrekking tot het jaar 2015 (HAA 19/3830)
17. Eiser heeft zich in beroep tegen de aan hem opgelegde (navorderings)aanslagen enkel op het standpunt gesteld dat deze niet in stand kunnen blijven omdat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr niet van toepassing is. Verweerder heeft in zijn pleitnota gesteld dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012 en 2013 binnen de reguliere navorderingstermijn zijn opgelegd en daar ter zitting voor wat betreft de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 aan toegevoegd dat voor dat jaar uitstel voor het doen van aangifte was verleend. De gemachtigde van eiser heeft niet weersproken dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012 en 2013 binnen de reguliere navorderingstermijn zijn opgelegd. Gelet op dit alles dienen deze navorderingsaanslagen in stand te blijven. De beroepen daartegen gericht zijn dus ongegrond.
18. Voor wat betreft de gelijktijdig met deze navorderingsaanslagen opgelegde boeten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze dienen te worden vernietigd omdat in de motivering van de uitspraken op bezwaar aan eiser was meegedeeld dat deze zouden worden verminderd tot nihil in verband met samenloop met de aan [C] opgelegde boeten, maar dat als gevolg van een administratieve fout de boeten bij de uitspraken op bezwaar niet zijn verminderd naar nihil, welke fout in beroep alsnog zal moeten worden hersteld. De rechtbank zal de beroepen tegen de boetebeschikkingen voor de jaren 2012 en 2013 dan ook gegrond verklaren en de boetebeschikkingen vernietigen.
19. De aanslag ib/pvv 2015 betreft een primitieve aanslag. De rechtbank zal het beroep gericht daartegen ongegrond verklaren omdat door eiser geen andere gronden zijn aangevoerd dan die met betrekking tot de navorderingstermijn. De rechtbank ziet geen reden voor vermindering van de aanslag.
Nemo tenetur-beginsel
20. Eiser stelt dat de juistheid van de navorderingsaanslagen en de boeten in separate beroepsprocedures moeten worden beoordeeld omdat eiser ter onderbouwing van zijn stellingen voor de onjuistheid van de navorderingsaanslagen feiten en omstandigheden moet noemen die tegen hem gebruikt kunnen worden voor de opgelegde vergrijpboeten, aldus voor punitieve doeleinden, hetgeen in strijd is met het nemo tenetur-beginsel. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Het nemo tenetur-beginsel houdt in dat niemand gehouden is tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen. Eiser, aan wie bestuurlijke boeten zijn opgelegd, is niet verplicht verklaringen omtrent de overtreding af te leggen aan de rechtbank, hetgeen de gemachtigde van eiser overigens ook niet heeft gedaan in zijn stukken en in hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht. Hier komt bij dat het de rechtbank onduidelijk is hoe feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen onjuist zouden zijn en daarom zouden moeten worden vernietigd dan wel verminderd, hetgeen automatisch tot gevolg zou hebben dat de daarop betrekking hebbende boeten eveneens zouden moeten worden vernietigd dan wel verminderd, desalniettemin tegen eiser gebruikt kunnen worden voor de onderbouwing van de opgelegde vergrijpboeten. Verder is de rechtbank uiteraard gebonden aan de jurisprudentie van de hogere rechterlijke instanties betreffende het gebruik van wilsafhankelijk materiaal in het kader van een “criminal charge”. Hierop wordt hierna in deze uitspraak ingegaan. Die jurisprudentie leidt echter niet tot de noodzaak van separate beroepsprocedures. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om de navorderingsaanslagen en de boeten in separate beroepsprocedures te behandelen dan ook af.
De verlengde navorderingstermijn
21. In artikel 16, derde lid, van de Awr is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Awr vervalt, in afwijking in zoverre van voornoemd derde lid, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
22. Het geschil van partijen met betrekking tot de vraag of de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van toepassing is, betreft de uitleg van de term ‘in het buitenland houden of opkomen’ in de tekst van artikel 16, vierde lid, van de Awr.
23. De rechtbank stelt voorop dat aangezien het inkomensbestanddeel dat in de onderhavige procedures ter beoordeling voorligt thans nog enkel inkomen uit aanmerkelijk belang betreft, het hier gaat om de uitleg van het begrip ‘in het buitenland is opgekomen’ als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr.
24. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“2.4.1. Het middel betoogt voorts met een beroep op doel en strekking van artikel 16, lid 4, AWR dat niet‑aangegeven winstbestanddelen als de onderhavige met toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de heffing kunnen worden betrokken. Die winstbestanddelen zijn immers, aldus het middel, buiten het zicht van de fiscus gehouden door storting op een buitenlandse bankrekening van de contant ontvangen bedragen.
2.4.2.
Dit betoog faalt. Uit de hiervoor in 2.2 vermelde, in cassatie niet bestreden, vaststelling van het Hof over de oorsprong van de storting, volgt dat het hier gaat om winstbestanddelen waarvan de verwerving en ontvangst geen enkel aanknopingspunt hadden met een ander land dan Nederland. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat die winstbestanddelen zijn opgekomen in het buitenland in de zin van artikel 16, lid 4, AWR. Dit wordt niet anders indien deze bedragen naderhand buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst op een buitenlandse bankrekening worden gestort. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van die bedragen en de storting ervan op de buitenlandse bankrekening is in dit verband niet van belang.
2.4.3.
Het middel zoekt voor het hiervoor in 2.4.1 weergegeven betoog tevergeefs steun in rechtsoverweging 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 39287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, BNB 2004/367. Met de in die overweging opgenomen verwijzing naar in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt, is niet gedoeld op gevallen als het onderhavige, maar op situaties waarin inkomsten uit in Nederland verrichte activiteiten rechtstreeks worden uitbetaald op een rekening in het buitenland.”
25. Nu in het onderhavige geval de inkomsten uit aanmerkelijk belang vanaf een Nederlandse bankrekening van [C] via een buitenlandse coderekening aan eiser zijn uitbetaald op een buitenlandse bankrekening, is sprake van in het buitenland opgekomen inkomen. Anders dan in het voornoemde arrest is er geen sprake van inkomensbestanddelen waarvan de verwerving en ontvangst geen enkel aanknopingspunt hebben met een ander land dan Nederland. Het inkomen vindt juist zijn oorsprong in een samenstel van mede in het buitenlands plaatsvindende bancaire transacties. De verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr is dan ook van toepassing.
26. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de in geschil zijnde navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De beroepen ter zake zullen ongegrond worden verklaard.
Cautie en restrictie
27. Ten aanzien van de vergrijpboeten, die zijn opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr, is door eiser aangevoerd dat deze geen stand kunnen houden omdat hem na zijn inkeermelding per brief van 9 oktober 2015 nimmer de cautie is verleend door verweerder en hem ook geen restrictie is gegeven dat de informatie niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt, waarbij hij verwijst naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 7 mei 2019, nr. 18.451, ECLI:NL:CBB:2019:177.
28. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak volgt dat de consequentie van het niet geven van de cautie waar dat wel is vereist, is dat verklaringen onrechtmatig zijn verkregen en dat deze in beginsel niet mogen worden gebruikt voor het bewijs van de vermeende overtreding.
29. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786, met betrekking tot het niet geven van de cautie ter zitting, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“2.6.6 De rechtspraak betreffende de behandeling van strafzaken erkent dat het verzuim die cautie (tijdig) te geven zonder gevolgen kan blijven indien de rechter kan vaststellen dat de verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Dat kan het geval zijn indien de na dat verzuim afgelegde verklaring niet van belang is voor de in de bestreden uitspraak gegeven (eind)beslissingen (vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3198 en HR 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2193). Het oordeel dat de betrokkene door het cautieverzuim niet in zijn belangen is geschaad, kan ook worden ontleend aan de omstandigheden waaronder de verklaring is afgelegd en de processuele houding van de betrokkene en/of degene die hem ter zitting rechtsbijstand verleent (vgl. HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5706). Ook in dit opzicht is er geen grond ten aanzien van het fiscale geding waarbij (ook) een boete moet worden beoordeeld een andere maatstaf te hanteren.
2.6.7
Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat het bewijs van het beboetbare feit is ontleend aan een ter zitting van het Hof namens belanghebbende afgelegde verklaring. Ook overigens geeft het middel geen aanleiding om aan te nemen dat belanghebbende – die ter zitting van het Hof van rechtsbijstand was voorzien – door het achterwege blijven van de cautie in zijn belangen kan zijn geschaad. Daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.”
30. Het voorgaande heeft mede betrekking op het verhoor door een bestuursorgaan met het oog op het opleggen van een boete.
31. Gelet op de aangehaalde overwegingen van het arrest van de Hoge Raad en het feit dat alle correspondentie werd gevoerd tussen verweerder en eisers gemachtigde, was verweerder niet gehouden om eiser in het kader van zijn schriftelijke informatieverzoeken de cautie te geven. Voor wat betreft de informatie die door eiser is verstrekt tijdens het gesprek met verweerder op 26 oktober 2017 ziet de rechtbank aanleiding om aan het ontbreken van het geven van de cautie aan eiser voorafgaand aan dat gesprek geen gevolg te verbinden. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat verweerder niet dan wel onvoldoende weersproken heeft gesteld dat uit de door eiser aangeleverde schriftelijke bewijsstukken reeds blijkt dat sprake is van de gestelde overtreding. Eiser is door het ontbreken van de cautie dan ook niet in zijn belangen geschaad.
32. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, met betrekking tot een informatiebeschikking, voor zover hier van belang, het volgende overwogen ten aanzien van een eventuele restrictie voor het gebruik van bewijsmateriaal:
“2.3. Bij de beoordeling van het middel wordt in overeenstemming met het arrest van 12 juli 2013 vooropgesteld dat een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR verplicht is om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Aangezien de onderhavige informatiebeschikking op die wettelijke verplichting is gegrond, is uitgangspunt dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. Daaraan staat artikel 6 EVRM niet in de weg (vgl. EHRM 10 september 2002, no. 76574/01, Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, FED 2003/589, en EHRM 21 april 2009, no. 19235/03, Marttinen tegen Finland, FED 2009/69 paragraaf 68). Het middel stelt de vraag aan de orde of, en zo ja in hoeverre, van dit uitgangspunt moet worden afgeweken in verband met de mogelijkheid dat belanghebbende op een met artikel 6 EVRM strijdige wijze zou worden gedwongen om mee te werken aan bewijsvergaring ten behoeve van bestuurlijke boete-oplegging.
2.4.
In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, Saunders tegen Verenigd Koninkrijk, BNB 1997/254, heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het van dit uitgangspunt is teruggekomen. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal op grond van een wettelijke informatieverplichting en het vaststellen van een informatiebeschikking ter zake daarvan geen schending van artikel 6 EVRM opleveren, ook niet indien het onherroepelijk worden van die beschikking gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast.
2.5.
Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), geldt het volgende. Voorop staat dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt (vgl. EHRM 3 mei 2001, no. 31827/96, J.B. tegen Zwitserland, BNB 2002/26), zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien.
2.6.
De beschikking waarbij de inspecteur op de voet van artikel 52a, lid 1, AWR vaststelt dat de betrokkene niet of niet volledig heeft voldaan aan een of meer van de daar genoemde informatieverplichtingen, vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, lid 3, AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van dwangsommen die aan de orde waren in het arrest van 12 juli 2013. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie, gelet op het hiervoor in 2.5 overwogene, uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.”
33. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor genoemde jurisprudentie dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatieverzoeken een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. De stelling van eiser dat de boeten geen stand kunnen houden enkel omdat verweerder geen restrictie heeft geformuleerd met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden faalt derhalve. Eiser dient al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal. Indien wilsafhankelijk materiaal aan verweerder verstrekt wordt en verweerder dat materiaal gebruikt voor fiscale beboeting, dient de belastingrechter bij zijn oordeel over die beboeting te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
34. In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat uit de stukken van het dossier naar voren komt dat uit de door eiser aangeleverde schriftelijke bewijsstukken welke wilsonafhankelijke informatie bevatten reeds blijkt dat er sprake is van niet aangegeven box 2-inkomsten waarbij [C] in verband met van [H] afkomstige facturen gelden via een buitenlandse coderekening op een buitenlandse bankrekening van eiser heeft doen toekomen en die gelden daarmee buiten het zicht van de Belastingdienst zijn gehouden. De rechtbank wijst er hierbij op dat uit het dossier blijkt dat er bankstukken zijn overgelegd met betrekking tot de UBS-coderekening, de UBS-privérekening van eiser en de rekening van [C] bij de Rabobank, alsmede crediteurkaarten van [C] voor de crediteur [H] . Reeds uit die stukken valt het voorgaande af te leiden. In dit kader wijst de rechtbank op brieven van de gemachtigde van eiser van 16 oktober 2017 en 14 februari 2018.
Inkeerregeling
35. Artikel 67n van de Awr, zoals dat gold gedurende de jaren 2010 tot en met 2018, luidde als volgt:
“1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.”
36. Voor een geslaagd beroep op de inkeerregeling van artikel 67n van de Awr is dus vereist dat de belastingplichtige inkeert vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend is of bekend zal worden. Van belang is daarbij dat niet beslissend is of eiser subjectief gezien vermoedde dat verweerder van die onjuistheid of onvolledigheid op de hoogte zou komen, maar of hij dit objectief gezien redelijkerwijs moest vermoeden (vgl. Hoge Raad 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375).
37. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt door welke mediaberichten eiser wist of had moeten weten dat verweerder bekend zou worden met het bestaan van de rekening bij UBS. Zoals vermeld onder 5 staat echter vast dat op
27 september 2015 en de dagen daarna in vele Nederlandse media over het groepsverzoek is bericht. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser, die in Nederland woont, van geen van deze mediaberichten heeft kennisgenomen, althans daarvan kennis kon nemen. Eiser heeft dit ook niet met zoveel woorden gesteld. De rechtbank houdt het er daarom voor dat eiser op 9 oktober 2015 van het groepsverzoek op de hoogte was en dus wist, althans redelijkerwijs had kunnen weten, dat door de Belastingdienst onderzoek werd gedaan naar Nederlandse zwartspaarders met een rekening bij de Zwitserse UBS Bank en daardoor een reële mogelijkheid bestond dat verweerder zijn UBS-rekening op het spoor zou komen. De omstandigheid dat eiser zijn bankrekening bij UBS in 2014 al had opgeheven, is daarvoor in ieder geval niet voldoende. Dat eiser, naar hij stelt, niet door UBS was gewaarschuwd, doet aan het voorgaande evenmin iets af. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser anderszins kon menen dat verweerder van een nader onderzoek met betrekking tot zijn rekening bij de UBS zou afzien, zijn gesteld noch gebleken.
38. Bovendien ligt in de onderhavige zaken enkel nog de correctie van het box 2-inkomen ter beoordeling voor. Deze correctie is het gevolg geweest van de informatie verstrekt naar aanleiding van gerichte vragen van verweerder over de herkomst van het vermogen dat was aangehouden op de Zwitserse bankrekening. In de brief van eiser van 9 oktober 2015 werd immers enkel melding gemaakt van het feit dat eiser in het verleden een bankrekening heeft aangehouden bij de Zwitserse bank UBS en dat deze rekening in november 2014 is opgeheven. De inkeer had dus geen betrekking op deze correctie. De correctie is dus zowel gebaseerd op voornoemde brief als de verkregen informatie naar aanleiding van vragen van verweerder vanwege die brief. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar hetgeen hieronder is geschreven over de correspondentie tussen verweerder en eiser naar aanleiding van de brief van 9 oktober 2015. Zonder de vragen van verweerder hadden de correcties zich niet voorgedaan.
39. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser met de brief van 9 oktober 2015 niet heeft ingekeerd voordat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder op de hoogte zou raken van zijn niet-aangegeven inkomen in box 2. Van een vrijwillige inkeer, als bedoeld in artikel 67n van de Awr, is dus geen sprake.
Opzet
40. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat sprake is van opzet dan wel voorwaardelijke opzet.
41. Het is algemeen bekend dat (al dan niet in het buitenland opgekomen) inkomensbestanddelen in de belastingaangifte moeten worden opgenomen. De vraagstelling hieromtrent is in de belastingaangiften voldoende duidelijk. Niet in geschil is dat over de desbetreffende jaren onjuiste aangiften zijn ingediend. Dit betekent dat bewust ervoor is gekozen de inkomensbestanddelen niet in de aangiften op te nemen. Het is dan ook naar het oordeel van de rechtbank aan de opzet van eiser te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
Meewerken
42. Eiser stelt zich onder verwijzing naar een schema afkomstig uit het ‘Memo aandachtspunten verhuld vermogen’ van de Belastingdienst op het standpunt dat de boeten dienen te worden verminderd tot 45% omdat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de boeten geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat er sprake is geweest van meewerken. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is geweest van meewerken. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat ook indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat sprake is geweest van meewerken, de boeten niet te hoog zijn vastgesteld aangezien sprake is geweest van een strafverzwarende omstandigheid gelet op de geraffineerde wijze waarop het bestaan van de inkomsten uit aanmerkelijk belang is verhuld.
43. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een meewerken als bedoeld in het voornoemde Memo. Daarin wordt namelijk gesproken over vermindering van boeten bij “volledig meewerken”. Uit het dossier blijkt dat verweerder na ontvangst van de inkeermelding van eiser van 9 oktober 2015, die uitsluitend betrekking had op niet verantwoord inkomen in box 3, eiser een brief heeft gezonden op 12 oktober 2015, waarin verweerder eiser onder meer heeft verzocht om de vragen in de bijgevoegde ‘Verklaring vrijwillige verbetering’ te beantwoorden en gegevens te overleggen. Vervolgens heeft eiser minimaal vier keer verzocht om uitstel van aanlevering van de gegevens waar verweerder om had gevraagd. De uiteindelijk overgelegde gegevens en het daarbij behorend begeleidend schrijven van de gemachtigde van eiser van 19 augustus 2016 maken geen melding van het niet verantwoorde inkomen uit aanmerkelijk belang. Verweerder is pas na onderzoek tot de conclusie gekomen dat de verstrekte informatie/gegevens niet compleet is/zijn en heeft vervolgens met dagtekening 6 oktober 2016 nog een vragenbrief gestuurd. Pas naar aanleiding van deze brief heeft de gemachtigde van eiser in zijn reactie hierop van 11 november 2016 melding gemaakt van het bestaan van niet verantwoord inkomen uit aanmerkelijk belang en heeft eiser verweerder verzocht om [C] in de inkeer te betrekken en de dividenduitkeringen in box 2 te belasten. De gevraagde bewijsstukken van de herkomst van de crediteringen op de UBS-rekening van eiser zijn in eerste instantie niet verstrekt. Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie van 7 december 2016 is in zijn reactie hierop van 23 januari 2017 door de gemachtigde van eiser aangegeven dat verweerder naar zijn mening met de bankafschriften van de rekening van eiser bij UBS die reeds zijn overgelegd voldoende informatie heeft om de aanslagen op te leggen aan eiser en [C] . Uiteindelijk is door de gemachtigde van eiser nadere informatie verstrekt. Op 17 oktober 2017 heeft verweerder een brief van gemachtigde met bankstukken over de jaren 2002 tot en met 2014 ontvangen. Het betreft de coderekening bij UBS te Zwitserland onder nr. [# 1] . Uit analyse van de bankstukken van de coderekening is vervolgens gebleken dat er bedragen zijn overgeboekt naar de persoonlijke UBS-rekening van eiser onder nr. [# 2] . Deze bedragen sluiten aan met de ‘onbekende’ creditboekingen ad € 1.051.101. Op 15 februari 2018 is door verweerder administratie van [C] ontvangen. Hieruit blijkt dat de bedragen welke opkomen op de coderekening afkomstig zijn van de Raborekening van [C] . Uit deze informatie blijkt ook dat de overboekingen ten laste zijn gebracht van de winst van de vennootschap. Gelet op de gehele gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser volledig heeft meegewerkt. Eiser heeft pas informatie en gegevens verstrekt na het veelvuldig stellen van vragen door verweerder. Er is dus geen reden om de boeten overeenkomstig voornoemd Memo aan te passen.
Passend en geboden
44. De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser verstrekte schriftelijke bewijsstukken (zie r.o. 34) blijkt dat sprake is van een opgezette constructie waarbij met gefingeerde facturen op naam van een bestaande Zwitserse A.G. en een coderekening bij UBS in Zwitserland dividenduitkeringen aan eiser zijn toegekomen op een UBS-rekening van eiser in Zwitserland. Dit maakt dat sprake is van listigheid, valsheid en bedrog, hetgeen een strafverzwarende omstandigheid vormt. Verder heeft, zo blijkt uit de hiervoor beschreven gang van zaken over de inkeer, eiser in enige mate meegewerkt. Dit is een strafverminderende omstandigheid waarmee ook rekening moet worden gehouden. Eiser heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die tot matiging nopen. De rechtbank acht gelet op dit alles de boeten van 85% passend en geboden.
Vermindering in verband met overschrijding redelijke termijn
45. Eiser heeft aangevoerd dat de boeten moeten worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Van overschrijding van de redelijke termijn is sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, nadat vanwege het betrokken bestuursorgaan een handeling jegens de beboete is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Eiser heeft verschillende data genoemd waarop de redelijke termijn zou zijn aangevangen. Het betreft de volgende data:
- -
12 oktober 2015, zijnde het moment van de bevestiging van de ontvangst van de inkeermelding omdat eiser gelet op de wettekst en het beleid van de Belastingdienst op dat moment al rekening diende te houden met het opleggen van boeten, nu de mogelijkheid van boetevrij inkeren al in juli 2014 door de Belastingdienst was verlaten;
- -
7 december 2016, zijnde de dag waarop een medewerker van de Belastingdienst aan eiser heeft meegedeeld dat er volgens de Belastingdienst geen sprake is van inkeer;
- -
13 april 2017, zijnde de dag waarop aan eiser schriftelijk is bericht door de Belastingdienst dat deze eventuele vergrijpboeten wil opleggen; en
- -
26 oktober 2017, zijnde de dag waarop het gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser en verweerder.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellingen dat vanaf 12 oktober 2015 dan wel
7 december 2016 de redelijke termijn zou zijn aangevangen. In zaken als deze vangt de redelijke termijn aan op het moment dat de belastinginspecteur zijn standpunt kenbaar heeft gemaakt dat geen sprake is van een rechtsgeldige inkeer en daardoor geen sprake zal zijn van het achterwege laten van boeten ingevolge artikel 67n van de Awr. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de brief van 13 april 2017 is aan te merken als een handeling jegens eiser waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem boeten zullen worden opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen. De redelijke termijn is dus aangevangen op 13 april 2017. Met inachtneming van hetgeen is beslist bij het genoemde arrest zou de rechtbank binnen twee jaar, dus uiterlijk op 13 april 2019, uitspraak moeten doen. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van een langere termijn zijn gesteld noch gebleken. Nu de rechtbank uitspraak doet op 25 november 2020 is de redelijke termijn met ruim anderhalf jaar overschreden. In het vorenstaande vindt de rechtbank aanleiding de boeten die zijn opgelegd met betrekking tot de jaren 2005, 2007, 2009, 2010 en 2011 te verlagen met 15 procent, met een maximale vermindering van € 10.000. Dit betekent dat deze boeten als volgt zullen worden verminderd:
Jaar Boete na uitspraak op bezwaar Boete wordt verminderd tot
2005 € 4.209 € 3.577
2007 € 374 € 317
2009 € 18.931 € 16.091
2010 € 13.260 € 11.271
2011 € 75.044 € 65.044
46. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen met zaaknummers HAA 19/3820 (2005), HAA 19/3822 (2007), HAA 19/3824 (2009), HAA 19/3825 ( 2010) en HAA 19/3826 (2011) voor zover gericht tegen de boeten gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schadevergoeding
47. Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn overweegt de rechtbank als volgt. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de beslechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift door het bestuursorgaan is ontvangen uitspraak doet. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen ontvangen op
24 december 2018 en het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2015 op 11 maart 2019. Gelet op de datum van deze uitspraak zijn de zaken binnen de daarvoor geldende termijn van twee jaar beslecht. Het verzoek om immateriële schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen.
Proceskosten
48. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij de rechtbank alle zaken waarop deze uitspraak betrekking heeft aanmerkt als samenhangende zaken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en een wegingsfactor van 1,5 voor meer dan vier samenhangende zaken).
49. De rechtbank is uit de dossierstukken niet gebleken dat aan eiser een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend door verweerder. Nu echter is gesteld noch gebleken dat eiser in de bezwaarfase om een kostenvergoeding heeft verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen met de zaaknummers HAA 19/3821 (2006), HAA 19/3823 (2008) en 19/3829 (2014) niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen met de zaaknummers HAA 19/3818 (2003), HAA 19/3819 (2004) en HAA 19/3830 (2015), alsmede de beroepen met de zaaknummers HAA 19/3820 (2005), HAA 19/3822 (2007), HAA 19/3824 (2009), HAA 19/3825 (2010), HAA 19/3826 (2011), HAA 19/3827 (2012) en HAA 19/3828 (2013) met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv, ongegrond;
- verklaart de beroepen met de zaaknummers HAA 19/3820 (2005), HAA 19/3822 (2007), HAA 19/3824 (2009), HAA 19/3825 (2010), HAA 19/3826 (2011), HAA 19/3827 (2012) en HAA 19/3828 (2013) met betrekking tot de boeten, gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005, 2007, 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013 voor zover deze betrekking hebben op de boeten;
- vernietigt de boeten die zijn opgelegd voor de jaren 2012 en 2013;
- vermindert de boeten voor de jaren 2005, 2007, 2009, 2010 en 2011 tot de bedragen zoals vermeld onder rechtsoverweging 45;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en mr. T.N. van Rijn en mr. M.C. van As, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 25 november 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.