Het recht van strafvervolging wegens moord, gepleegd door een vijftienjarige jongen in de tenlastegelegde periode, zou op de aangiftedatum in deze zaak, gezien het dan toepasselijke recht, al verjaard zijn.
HR (A-G), 03-04-2012, nr. 10/01265 J
ECLI:NL:PHR:2012:BU3452
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
03-04-2012
- Zaaknummer
10/01265 J
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BU3452
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU3452, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU3452
Beroepschrift, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2010
Conclusie 03‑04‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis van de Rechtbank Alkmaar van 10 maart 2009 waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verdachte, bij arrest van 25 februari 2010 bevestigd.
2.
Het beroep is ingesteld door de advocaat-generaal bij het hof. Mr. L. Plas en mr. H.H.J. Knol, beiden plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Hof, hebben tijdig een schriftuur ingediend inhoudende een middel van cassatie.
3.
Het middel behelst dat het oordeel van het Hof dat het niet voldoen aan de in de ‘Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’ voor het onderhavige geval voorgeschreven plicht om de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (hierna: LEBZ) te consulteren geen vormverzuim oplevert als bedoeld in art. 359a Sv, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of dat 's Hofs oordeel dat dit in het onderhavige geval moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.
Bij eerste lezing veronderstelde ik dat de zinsnede in het middel waarin staat dat volgens het oordeel van het Hof het niet consulteren van de LEBZ geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv oplevert, op een kennelijke verschrijving berust. In de toelichting op het middel komt echter in 4.2 nadrukkelijk aan de orde dat het Hof, voor zover het heeft geoordeeld dat in casu geen sprake was van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Van een kennelijke verschrijving lijkt dan geen sprake. Vervolgens komt in de toelichting mijns inziens de bedoelde kern van het middel aan de orde. Die houdt in dat, voor zover het Hof het niet naleven van de Aanwijzing wel als vormverzuim in de zin van art. 359a Sv heeft aangemerkt, het Hof de daaraan verbonden gevolgtrekking tot niet ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie, niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting op het middel wordt onderkend dat de niet-ontvankelijkheid mede berust op het oordeel dat de redelijke termijn is geschonden.
5.
Het Hof, dat het in eerste aanleg gewezen vonnis heeft bevestigd, is — samen met de Rechtbank — van oordeel dat sprake is van vormverzuimen begaan in het voorbereidend onderzoek die op grond van art. 359a Sv tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte dienen te leiden. Deze vormverzuimen bestaan uit
- 1.
het niet naleven van de ‘Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’, doordien de LEBZ niet is geconsulteerd, terwijl dat in dit geval wel verplicht was, alvorens de verdachte aan te houden en te verhoren en
- 2.
het niet binnen redelijke termijn vervolgen en doen berechten van de strafzaak tegen verdachte.
6.
Zonder acht te slaan op de kenmerken van deze zaak is niet goed begrijpelijk dat het Hof, het vonnis van de Rechtbank bevestigend, tot het oordeel komt dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Alvorens in te gaan op de door het middel aangevochten beslissing, vind ik het daarom gepast te wijzen op enkele bijzondere kenmerken van deze zaak. De tenlastelegging betreft zedendelicten (art. 244, 247 Sr), gepleegd in de jaren 1992 tot in 1994, ten opzichte van een meisje in de leeftijdsfase van vier tot zeven jaar. Verdachte was in die periode dertien tot vijftien jaar oud. Van de feiten is aangifte gedaan op 22 mei 2007. Aangeefster was toen twintig jaar oud, verdachte achtentwintig. Verdachte is voor het eerst gehoord op 25 oktober 2007. Op 13 februari 2009 is hij gedagvaard tegen de zitting van 10 maart 2009.
7.
Als een persoon van het plegen van misdrijven wordt verdacht, gepleegd in de leeftijd jonger dan zestien jaar, geldt dat de verjaringstermijn de helft korter is dan bij volwassenen (art. 77d, eerste lid, Sr). In dat geval is echter de toepasselijke regeling voor de aanvang van de verjaringstermijn bij zedendelicten (art. 242 t/m 250 Sr) onveranderd (art. 71 Sr). De verjaringstermijn begint te lopen op de dag nadat aangeefster de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. Die regeling is zo komen te luiden vanuit de ratio kindslachtoffers niet de dupe te laten worden van door de familie beschermde daders, waartoe ook bijv. minderjarige broers kunnen behoren. Zo wordt voorkomen dat de verjaring van seksuele misdrijven in afhankelijkheidsrelaties, vooral incest, ten koste van het slachtoffer plaatsvindt in een fase waarin vanwege de afhankelijkheidsrelatie(s) voor het slachtoffer mogelijk niet de redelijke vrijheid bestaat om aangifte te kunnen doen.
8.
Het effect van de verjaringsregeling, zoals die gestalte heeft gekregen, is dat ook bij seksuele misdrijven die niet of nauwelijks gekenmerkt worden door relationele afhankelijkheid tussen een jonge dader en een minderjarig slachtoffer, ook na langdurig tijdsverloop een strafrechtelijke vervolging mogelijk is. Van verjaring van de vervolging is in de onderhavige zaak geen sprake.1. Voor de mogelijkheid om het vervolgen van zedendelicten betreffende minderjarige slachtoffers zo lang in stand te houden, is door de wetgever bewust gekozen.2. De regeling heeft wel opmerkelijke gevolgen.
9.
Ook al is de verdachte meerderjarig en zelfs wanneer hij, zoals in dit geval, de dertig jaar al ruim is gepasseerd, blijft bij een veroordeling voor de tenlastegelegde feiten, op hem het sanctierecht voor jeugdigen van toepassing.3. De strafrechtelijke reactiemogelijkheden zijn daardoor op voorhand beperkt.4. Bovendien is de ratio van een strafrechtelijke reactie, bezien vanuit de doeleinden van jeugdstrafrecht, waarin ten aanzien van jeugdigen beneden de zestien jaar pedagogische doeleinden domineren, door het tijdsverloop, mild uitgedrukt, behoorlijk afgezwakt.5. Deze strafrechtelijke context kan de zin van een vervolging, niet te verwarren met het recht van strafvervolging, natuurlijk mede bepalen. Maar bij de vraag of vervolging nog zin heeft, kan ook niet voorbijgegaan worden aan de positie van de aangeefster, die, zelfs wanneer de bestraffing van een dader niet meer zinvol zou zijn, in het bijzonder kan hechten aan de waarheidsvinding in de strafrechtelijke procedure.
10.
De kwaliteit van de strafprocedure is gebaat bij een doordachte en afgewogen bepaling van de vervolgingsbeslissing, daaronder begrepen de eventuele omvang van de vervolging. De Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksuele misdrijven, die in deze zaak centraal staat, is in belangrijke mate toegesneden op een zorgvuldige bejegening van het slachtoffer en op het scheppen van optimale voorwaarden voor de betrouwbaarheid van gegevens op grond waarvan tot vervolging wordt besloten. Ook dat laatste is een belang van goede procesorde, dat niet telkens bij voorbaat verrekend kan worden met de mogelijkheid dat onbetrouwbaar onderzoeksmateriaal door de rechter buiten beschouwing kan worden gelaten. Het komt in dat verband telkens aan op de omstandigheden van het geval.6.
11.
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. De rechter moet beoordelen of aan een geconstateerd vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden. Zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv, te weten:
- a)
het belang dat het geschonden voorschrift dient,
- b)
de ernst van het verzuim en
- c)
het nadeel dat daardoor is veroorzaakt.
Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de voornoemde factoren.
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder de termijn van inzending mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.12). De Hoge Raad maakt vanwege het bijzondere karakter van het minderjarigenstrafrecht, wel onderscheid tussen zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast en zaken waarbij dat niet het geval is, door verschillende eisen te stellen aan de tijdsduur die met de afhandeling van de strafzaak is gemoeid al naar gelang het gaat om jeugdigen of volwassenen.7. Maar de Hoge Raad heeft voor jeugdigen geen uitzondering gemaakt wat betreft de rechtsgevolgen die aan een schending van de redelijke termijn verbonden dienen te worden. In HR 30 maart 2010, LJN BL3228, NS 2011, 75, waarin het middel inhield dat overschrijding van de redelijke termijn in jeugdzaken tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie had moeten leiden, wordt bevestigd dat daarvan geen sprake kan zijn.8.
12.
De Rechtbank heeft, al dadelijk na de controle van de personalia van de verdachte, op grond van art. 283, zesde lid, Sv, ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of zonder nader onderzoek vastgesteld zou kunnen worden, of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het proces-verbaal houdt het volgende in:
‘De voorzitter maakt melding van de brief van mr. Vogel gedateerd 6 maart 2009. De voorzitter deelt vervolgens mee dat de inhoud van deze brief de rechtbank aanleiding heeft gegeven om op grond van artikel 283 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering ambtshalve zonder onderzoek in de zaak de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te beoordelen.
In het kader van dit onderzoek stelt de voorzitter de volgende vragen aan de officier van justitie.
- 1.
) Is tijdens het onderzoek in onderhavige strafzaak de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (hierna te noemen: LEBZ) geconsulteerd en zo nee, waarom niet?
- 2)
Is de aangifte opgenomen op geluidsband en zo nee, waarom niet?
- 3)
Wat is de oorzaak van het feit dat in deze zaak pas op 13 februari 2009 een dagvaarding is uitgebracht, terwijl het eindproces-verbaal reeds op 6 november 2007 op het parket is binnengekomen?
De officier van justitie deelt mee dat zij eveneens kennis heeft genomen van de brief van 6 maart 2009, waarin de raadsman stelt dat er sprake is van hervonden herinneringen en daaraan een aantal conclusies verbindt.
Vervolgens gaat de officier van justitie over tot de beantwoording van de door de voorzitter gestelde vragen. Zij verklaart, zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van vraag 1:
In deze zaak is de LEBZ niet ingeschakeld. Ik leid uit de stukken in mijn dossier af dat het kennelijk wel is overwogen. De desbetreffende officier van justitie die de zaak destijds onder zich had werkt hier niet meer. Ik kan dat dus niet verifiëren. De verdachte is overigens pas aangehouden nadat er getuigen zijn gehoord.
Vervolgens heeft, blijkens de correspondentie in het dossier, een parketsecretaris nog eens overwogen om de LEBZ in te schakelen en is toen besloten om dat niet te doen omdat het geen specifieke zaak is die aan de LEBZ voorgelegd dient te worden. Het is de vraag of het in deze zaak wel gaat om hervonden herinneringen. Het doel van het inschakelen van de LEBZ is dat mensen niet ten onrechte als verdachte worden aangemerkt en dat er geen lichtvaardige aanhoudingen plaats vinden. De LEBZ onderzoekt of de aangifte wel betrouwbaar is. De officier van justitie is overigens niet gebonden aan het advies dat vervolgens gegeven wordt.
In de onderhavige zaak heeft het niet inschakelen van de LEBZ geen gevolgen. Ten eerste omdat er in deze zaak geen sprake is van hervonden herinneringen.
Van een hervonden herinnering is sprake wanneer iemand aangeeft dat hij in het verleden een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt met een belangrijke persoonlijke betekenis, dat hij zich dit enkele jaren in het geheel niet heeft kunnen herinneren maar dat de herinnering daarna geheel of gedeeltelijk toegankelijk is geworden en door hem als authentiek ervaren wordt. De aangeefster verklaart dat ze depressief was, daarvoor in behandeling ging en aan het begin van de behandeling tegen haar therapeut gezegd heeft dat ze seksueel misbruikt is. Ze heeft destijds bewust gedachten aan het misbruik weggedrukt maar op haar twaalfde jaar kon ze de gedachten daaraan niet meer wegdrukken. De herinneringen aan het misbruik zijn dus nooit weggeweest en aangeefster is zelf degene die de therapeut heeft verteld dat ze misbruikt is. Het is niet de therapeut die heeft uitgevonden dat er sprake is geweest van seksueel misbruik.
Er is derhalve geen sprake van hervonden herinneringen. De herinneringen zijn er altijd geweest maar zijn bewust weggedrukt.
De politie spreekt in het dossier dan ook ten onrechte over de hervonden herinneringen van aangeefster. Het is dus geen vereiste om in deze zaak de LEBZ in te schakelen.
Voorts dient de LEBZ ingeschakeld te worden om de betrouwbaarheid van de aangifte te toetsen omdat deze vaak het enige bewijsmiddel is. In dit geval is dat anders omdat er getuigenverklaringen zijn die op essentiële punten elementen uit de aangifte bevestigen. Het is derhalve niet noodzakelijk om in dit geval de aangifte op betrouwbaarheid te toetsen omdat getuigenverklaringen de betrouwbaarheid bevestigen.
Ten aanzien van vraag 2:
Ik denk niet dat de aangifte is opgenomen op geluidsband. Ik weet dus ook niet, indien dit niet is gebeurd, waarom niet.
Ten aanzien van vraag 3:
De zaak is onder andere niet eerder aangebracht op zitting vanwege de beperkte zittingscapaciteit van de rechtbank. Daarnaast heeft het dossier bij verschillende personen op het parket gelegen met de vraag: dagvaarden of niet?
Het slachtoffer wil erkenning van het feit dat er vroeger iets gebeurd is. Er is nog overleg geweest met de advocate van het slachtoffer over mogelijke schadebemiddeling. Toen die niet haalbaar bleek te zijn is besloten tot dagvaarding van verdachte.
Een deel van haar pijn zit in het feit dat er niet door haar ouders over werd gesproken en dat het hele gebeuren werd weggestopt. Het is een uitzonderlijke zaak. Het is moeilijk vast te stellen wat er gebeurd is.
Welke gevolgen moet het niet consulteren van de LEBZ hebben? Mijns inziens is het geen zaak die aan de LEBZ voorgelegd had dienen te worden.
Dient het niet op geluidsband opnemen van de aangifte gevolgen te hebben? Ik ben van mening van niet. Het betreft hier geen doelbewuste of grove veronachtzaming van een goede procesorde.
De aanwijzingen voor het openbaar ministerie in zedenzaken zijn overigens niet iets waar de verdachte een beroep op kan doen. Er vloeien geen rechten uit voort voor de verdachte.
Mijns inziens is er geen sprake van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.’
Mr. Vogel verklaart, zakelijk weergegeven:
Het is inderdaad een bijzondere zaak. De voorzitter stelt terecht de vraag of het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging.
Opgeteld is de samenhang van alle aspecten die zojuist aan de orde zijn geweest van belang voor de vraag of het openbaar ministerie ontvankelijk is of niet. De rechercheurs die de aangifte hebben opgenomen zijn ervaren zedenrechercheurs die weten wat ze vragen. Hoe je het ook wendt of keert: het zijn hervonden herinneringen.
Het is onjuist dat de feiten destijds zijn doodgezwegen. De moeder heeft van haar dochtertje gehoord dat er wat gebeurd was en is toen met haar in gesprek gegaan met behulp van een boekje. De aangeefster heeft toen niet veel verteld over wat verdachte gedaan zou hebben.
Er is over gepraat er zijn gesprekken geweest met de betrokkenen.
Hervonden herinneringen zijn herinneringen die op een later moment weer naar boven komen. Omdat het zo schematisch is, in die zin dat aangeefster telkens verklaart over vijf gebeurtenissen, lijkt het erop dat het met de therapeut besproken is. Ik ben van mening dat het typisch een zaak is die zich leent voor inschakeling van de LEBZ.
Het is geen eenduidig verhaal. Een bandopname is in dit soort zaken, waarbij het om kinderen gaat juist van belang. Wanneer er een bandopname was geweest hadden we de interactie kunnen zien en horen tussen het slachtoffer en de rechercheurs. Dan hadden we ook kunnen horen hoe het verhoor is verlopen met betrekking tot de therapeut en de hervonden herinneringen. Verder is niet bekend waarom er zoveel tijd heeft gezeten tussen het binnenkomen van het proces-verbaal en de uiteindelijke behandeling op de zitting. Al deze aspecten bij elkaar opgeteld dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Weliswaar is een en ander niet doelbewust gebeurd maar blijkbaar is er wel over de zaak nagedacht en is de zaak uiteindelijk toch niet goed onderzocht en voorbereid. Dat had in het belang van de verdachte wel dienen te gebeuren.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
De moeder van aangeefster heeft blijkbaar over een aantal aspecten van het misbruik niet met haar dochter besproken. Ze heeft deze alleen besproken met de dokter en met de vader van aangeefster. Vervolgens is er over de feiten helemaal niet meer gesproken in het gezin.
Inschakeling van de LEBZ gebeurt vooral om de betrouwbaarheid van de aangifte te onderzoeken en om te bewerkstelligen dat er niet lichtvaardig wordt overgegaan tot aanhouding van een verdachte. In deze zaak is de verdachte pas aangehouden nadat er getuigen zijn gehoord die de aangifte op een aantal punten bevestigden.
Voorts is er geen sprake van opzettelijke schending van de rechten van verdachte. Het is juist dat er is nagedacht over inschakeling van de LEBZ maar toen lagen de andere stukken, de getuigenverklaringen, er al.
Het op band opnemen van de aangifte is niet verplicht voorgeschreven en dat het in deze zaak niet gebeurd is, mag dan ook niet meewegen bij de vraag of het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Een bandopname had van belang kunnen zijn met betrekking tot de vraag hoe betrouwbaar de aangifte is. Gelet echter op de getuigenverklaringen die de aangifte deels bevestigen is een bandopname niet nodig.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
De waarheidsvinding staat voorop. Wanneer gaat het om feiten en wanneer om fictie? Het is jammer dat er geen bandopname is van het verhoor van de aangeefster omdat we het verhoor nu niet kunnen reconstrueren.
Blijkens de stukken heeft de aangeefster aantekeningen gemaakt maar die maken geen deel uit van het dossier. Ik blijf erbij dat de gebeurtenissen binnen het gezin niet zijn doodgezwegen. Er hebben gesprekken plaatsgevonden. Het blijft de vraag of er sprake is van echte herinneringen of van herinneringen die zijn aangestuurd door andere herinneringen.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik blijf bij mijn standpunt dat de LEBZ niet ingeschakeld had hoeven worden omdat het in deze zaak niet gaat om hervonden herinneringen. De herinneringen van aangeefster zijn geen fictieve herinneringen. Ze worden bevestigd door andere bewijsmiddelen.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
In de tenlastelegging zijn klakkeloos alle aspecten overgenomen uit de aangifte. Het is maar de vraag wat daarvan fictie is en wat niet en dat maakt het gecompliceerd.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt als beslissing van de rechtbank mee, dat hedenmiddag 10 maart 2009 de uitspraak zal volgen.’
13.
Het vonnis van de Rechtbank te Alkmaar houdt — voor zover hier van belang — in:
‘ 3. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank heeft te oordelen omtrent de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank stelt vast, dat is gehandeld in strijd met de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, tot 1 januari 2009 aangeduid onder nummer 2005A001 en na die datum onder nummer 2008A031 (nader ook te noemen: de Aanwijzing).
De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende overwegingen:
Artikel 3.1 van de Aanwijzing legt aan de officier van justitie de verplichting op om indien een aangifte aspecten vertoont verbonden met (in casu) hervonden herinneringen (eventueel na langdurige (alternatieve) therapeutische behandeling) de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (nader ook te noemen: LEBZ) te consulteren alvorens beslissingen in het opsporingsonderzoek worden genomen. Een dergelijke consultatie is — aldus genoemd artikel — in deze gevallen dwingend voorgeschreven en dient te geschieden door de Officier van Justitie.
Bijlage 3 bij de Aanwijzing beschrijft — voor zover hier van belang — de werkwijze als volgt:
De deskundigen moeten zich buigen over de geloofwaardigheid van aangiften in bepaalde operationele zedenzaken, vóórdat de officier van justitie eventueel de beslissing neemt de beschuldigde aan te houden. Zaken waarin consultatie van de expertisegroep verplicht is, zijn zaken met aangiften die aspecten vertonen van hervonden herinneringen.
De bijlage beschrijft hervonden herinneringen vervolgens als: herinneringen die gedurende lange tijd afwezig zijn en daarna worden hervonden, bijvoorbeeld tijdens behandelingen door hulpverleners. Het (volledig) verdringen en hervinden van herinneringen is echter wetenschappelijk omstreden.
De verplichte consultatie van de Expertisegroep dient te gebeuren vóór de aanhouding van de verdachte, tenzij dit niet mogelijk is en een oordeel van de Expertisegroep van belang is voor het verdere verloop van het opsporingsonderzoek.
De rechtbank heeft vastgesteld, dat de LEBZ niet is geconsulteerd alvorens de verdachte is aangehouden en verhoord.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat consultatie van de LEBZ niet noodzakelijk was omdat er allereerst geen sprake was van hervonden herinneringen (als bedoeld in genoemde aanwijzing) en daarnaast dat de betrouwbaarheid van de aangifte voldoende blijkt uit verklaringen van getuigen en de verklaring van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de aangifte in ieder geval aspecten vertoont verbonden met hervonden herinneringen, zodat de consultatie van de LEBZ wel degelijk vereist was. De verklaring van de aangeefster geeft geen volstrekte duidelijkheid met betrekking tot de vraag of er sprake is van hervonden herinneringen of — tijdelijk weggestopte — continue herinneringen.
Juist daarom is de rechtbank van oordeel dat de expertise van de LBEZ in dit geval als basis had moeten dienen voor de eventuele vervolging en aanhouding van de verdachte.
Verdachte is derhalve aangehouden in strijd met de hierboven in Bijlage 3 van de Aanwijzing omschreven verplichting, terwijl niet is gebleken van spoedeisende redenen tot die aanhouding.
De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat het proces-verbaal van de politie op 16 november 2007 ten parkette is binnengekomen en dat eerst op 13 februari 2009 de dagvaarding in deze zaak is uitgegaan. De rechtbank acht dit een ernstig verzuim, nu het hier een inmiddels dertigjarige verdachte betreft die in de ten laste gelegde periode tussen de 13 en 15 jaar oud was, hetgeen voor het Openbaar Ministerie reden had moeten zijn om de vervolging snel en efficiënt ter hand te nemen.
Alles overwegend is de rechtbank van oordeel, dat de bovenomschreven verzuimen van het Openbaar Ministerie een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde vormen, dat hier slechts de sanctie past van niet ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.
(…)
5. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging.
(…)’
14.
Ter terechtzitting in hoger beroep wordt door de verdediging, dadelijk na de voordracht door de advocaat-generaal, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie aan de orde gesteld. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt het volgende in:
‘De advocaat generaal draagt de zaak voor.
Dadelijk na de ondervraging van de verdachte naar personalia voert de raadsman het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is en dat daarvan zonder onderzoek van de zaak kan blijken.
De raadsman doet dit aan de hand van zijn pleitnotities die door hem aan het Hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
Kort en zakelijk samengevat komt het verweer van de raadsman op het volgende neer:
- 1.
Het LEBZ is ten onrechte niet geraadpleegd.
- 2.
Het verhoor van de verdachte is niet op band opgenomen.
- 3.
Op basis van een redelijke en billijke belangenafweging had het openbaar ministerie niet tot vervolging dienen over te gaan.
- 4.
Het openbaar ministerie heeft niet voldoende snel en efficiënt vervolgd.
- 5.
De verdachte is niet gewezen op het feit dat hij een advocaat kon raadplegen.
De advocaat-generaal concludeert tot verwerping van dit verveer en voert daartoe — zakelijk weergegeven — aan:
De vraag of er sprake is van hervonden herinneren is een moeilijke kwestie. Maar mijns inziens is er geen sprake van hervonden herinneringen. Het slachtoffer heeft het destijds aan haar moeder verteld en ook heeft hierover een gesprek plaatsgevonden tussen de ouders van het slachtoffer, de ouders van de verdachte en de verdachte zelf. In een dergelijk geval is er geen sprake van hervonden herinneringen.
Er is inderdaad wel sprake van een behoorlijk tijdsverloop. Maar dit dient slechts in uitzonderlijke gevallen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat is in dit geval niet aan de orde.
De verdachte wenst te reageren op hetgeen de advocaat-generaal naar boven heeft gebracht en verklaart daartoe, zakelijk weergegeven:
Er hebben weliswaar gesprekken plaatsgevonden direct na het vooral maar er is nooit over details gesproken. Uit het dossier blijkt dat de getuigen ook niet over details verklaren.
Op het moment dat er over gesproken werd, was ik dertien jaar. Er is daarna nooit meer iets voorgevallen.
De verbalisanten nemen in het proces-verbaal letterlijk de woorden ‘hervonden herinneringen’ op. Zij zijn gespecialiseerd en weten dus waar ze over praten. Later is dit weliswaar hersteld als verschrijving, maar pas op de zitting door de officier van justitie. Het lijkt wel alsof de bewijslast wordt omgedraaid.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 25 februari om 13.30 uur.’
15.
Het Hof overweegt in het thans aangevochten arrest het volgende:
‘Het vonnis waarvan beroep:
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof daarbij nog overweegt dat er — in tegenstelling tot hetgeen de advocaat-generaal heeft betoogd — wel degelijk sprake is van — in ieder geval — aspecten van hervonden herinneringen. Het enkele feit dat hierover destijds reeds gesprekken zijn gevoerd, betekent niet dat er per definitie geen sprake is van hervonden herinneringen. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat in die gesprekken niet over alle details is gesproken, in ieder geval niet voor wat betreft de penetratie en het pijpen. Ook uit de verklaringen van het slachtoffer kan worden opgemaakt dat het gaat om — aspecten van — hervonden herinneringen. Zo heeft het slachtoffer verklaard dat zij het ‘pas weer weet sinds haar 12e/ 13e jaar’ en dat zij ‘van haar 6e tot haar 12e niets meer weet.’
Het openbaar ministerie heeft derhalve in strijd gehandeld met de in de ‘Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’ uitdrukkelijk en dwingend voorgeschreven plicht om in zaken als de onderhavige, de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) te consulteren.
Beslissing
Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.’
16.
Samengevat komen de ter terechtzitting in eerste en/of in tweede aanleg ingenomen standpunten van het Openbaar Ministerie, op het volgende neer:
- —
de zaak hoefde niet voorgelegd te worden aan de LEBZ omdat de aangifte voor de aanhouding op essentiële punten werd bevestigd door getuigenverklaringen; inschakeling van de LEBZ is wel door een parketsecretaris overwogen, maar besloten is dat niet te doen; er is bij aangeefster geen sprake van hervonden herinnering, wel van gedurende een periode weggedrukte herinneringen; de politie spreekt ten onrechte van hervonden herinneringen;
- —
het is onbekend of de aangifte op een geluidsband is opgenomen;
- —
de vervolgingsbeslissing is vertraagd genomen, het dossier heeft bij verschillende officieren van justitie gelegen voordat de beslissing tot vervolging uiteindelijk is genomen;
- —
vergeefs is getracht te komen tot schadebemiddeling (dat heeft tijd gekost);
- —
de zaak is ook niet eerder aangebracht omdat de rechtbank gebrek had aan zittingscapaciteit;
- —
de verdachte kan zich niet beroepen op de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik.
17.
De Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik9. en de daarbij behorende bijlage 3 houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Opsporing
De opsporing in deze aanwijzing wordt onderscheiden in:
Aacute situaties die onverwijld optreden noodzakelijk maken (zoals heterdaad situaties) èn
B situaties waarin ‘bezinning’ over de positie van de aangever nodig is/mogelijk is (dat zal met name het geval zijn in afhankelijkheidsrelaties en bij zaken die aan de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ)2 moeten worden voorgelegd).
(…)
2. De aangifte
(…)
2.1. Opname van aangifte
Voorzover de aangifte van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties (B) door het slachtoffer gedaan wordt, dient de aangifte te worden opgenomen op geluidsband. Het maken van bandopnames kan weerstand oproepen bij de aangever. Om dit te voorkomen is het van belang dat duidelijk wordt gemaakt welke belangen gediend worden met de bandopnames.
Bij andere aangiften van zedendelicten (A) wordt een bandopname gemaakt indien dit in het belang van het onderzoek is.
De waarheidsvinding is, speciaal in het soort zaken waar deze aanwijzing op ziet, gediend met inzicht in het letterlijke gesprek van de aangifte. Tevens kan met een bandopname worden voorkomen dat de verdachte zich ten onrechte beroept op onrechtmatigheden tijdens het verhoor.
In het uiterste geval, wanneer een aangever ook na uiteenzetting van de dringende redenen, niet instemt met het maken van een bandopname, kan het opnemen van een proces-verbaal van aangifte niet geweigerd worden. De aangever wordt op de hoogte gebracht van mogelijke negatieve consequenties van het ontbreken van een bandopname van het aangifteverhoor. Tevens wordt er aantekening van gemaakt in het proces-verbaal van aangifte.
De bandopname wordt niet per definitie als processtuk aangemerkt. Wel brengen beginselen van behoorlijke procesorde met zich mee dat kennisneming van de bandopname niet aan de verdediging mag worden onthouden. De officier van justitie en de rechter-commissaris kunnen besluiten (een deel) van de opname in het strafdossier op te nemen, bijvoorbeeld als een deel van het proces-verbaal wordt betwist door de verdediging. De band wordt bewaard totdat de zaak in hoogste instantie onherroepelijk is afgedaan.
(…)
3.1. Inschakelen Expertisegroep
Indien een aangifte aspecten vertoont verbonden met
(…)
- —
hervonden herinneringen (evt. na langdurige (alternatieve) therapeutische behandeling) dient het LEBZ geconsulteerd te worden alvorens beslissingen in het opsporingsonderzoek worden genomen. Een dergelijke consultatie is in de bovenstaande gevallen dwingend voorgeschreven en dient te geschieden door de officier van justitie. Ook voor andere zedenzaken kan de LEBZ worden geconsulteerd. Zie bijlage 3.
(…)
3.3. Voortgang onderzoek
Na de laatste onderzoekshandeling dient het proces-verbaal binnen 30 dagen aan het Openbaar Ministerie te worden toegezonden.
Vervolging
Binnen drie maanden na inschrijving van de zaak ten parkette of — in het geval van een gerechtelijk vooronderzoek of instructie — drie maanden na de laatste onderzoekshandeling moet ten parkette een beslissing over al dan niet vervolgen worden genomen. (…)
Noot 2: Zie bijlage 3.
Bijlage 3. Expertisegroep
De impliciete doelstelling van de toenmalige aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties was te voorkomen dat personen die worden beschuldigd van seksueel misbruik al te lichtvaardig worden aangehouden. Hiertoe is destijds door het College van Procureurs-Generaal de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken in het leven geroepen.
De Expertisegroep bestaat uit deskundigen afkomstig uit drie verschillende disciplines:
- 1)
klinisch psychologen, psychiaters en pedagogen;
- 2)
psychologen die gespecialiseerd zijn in functieleer;
- 3)
ervaren zedenrechercheurs.
Werkwijze:
De deskundigen moeten zich buigen over de geloofwaardigheid van aangiften in bepaalde operationele zedenzaken, vóórdat de officier van justitie eventueel de beslissing neemt de beschuldigde aan te houden. Zaken waarin consultatie van de Expertisegroep verplicht is, zijn zaken met aangiften die aspecten vertonen van
- —
hervonden herinneringen;
(…)
- —
Hervonden herinneringen: herinneringen die gedurende lange tijd afwezig zijn en daarna worden hervonden, bijvoorbeeld tijdens behandelingen door hulpverleners. Het (volledig) verdringen en hervinden van herinneringen is echter wetenschappelijk omstreden.
(…)
Het rapport van de Expertisegroep is een adviserend rapport in de stand van het onderzoek van het moment van de aanvraag (en onderscheidt zich dus van rapportages van getuigen-deskundigen over het voltooide onderzoek). Per zaak wordt een adviesgroep samengesteld die bestaat uit drie personen, waarbij de drie disciplines vertegenwoordigd zijn.
Het advies van de Expertisegroep wordt uitgebracht op basis van het proces-verbaal en een volledige schriftelijke weergave van de aangifte die op een geluidsband is opgenomen. (…)
De verplichte consultatie van de Expertisegroep dient te gebeuren vóór de aanhouding van de verdachte, tenzij dit niet mogelijk is en een oordeel van de Expertisegroep van belang is voor het verdere verloop van het opsporingsonderzoek.(…)’
18.
Rechtbank en Hof stellen vast dat, op grond van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksuele misdrijven, met het oog op zich voordoende aspecten van hervonden herinneringen in de aangifte, consultatie van de LEBZ verplicht was, voorafgaande aan een aanhouding van de verdachte. Hoewel dat niet nadrukkelijk is gesteld gaan het Hof en de Rechtbank er kennelijk vanuit dat de Aanwijzing, ten minste op onderdelen, recht in de zin van art. 79 RO bevat. In dit verband is van belang dat het niet consulteren van de LEBZ als niet naleving van de Aanwijzing wordt aangeduid en derhalve als vormverzuim. Voor de trage voortgang in het onderzoek wordt niet naar de normering in de Aanwijzing verwezen, maar wordt kennelijk geoordeeld op grond van het recht op een vervolging en berechting binnen een redelijke termijn (art. 6 EVRM).
19.
De Hoge Raad heeft zich aangaande verschillende richtlijnen en aanwijzingen uitgelaten over de vraag of deze ‘recht’ in de zin van art. 79 RO opleveren.10. In HR 7 juli 2009, LJN BH9943, NJ 2010/130, m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad over de Richtlijn die ziet op de ISD-maatregel het volgende overwogen:
‘De Richtlijn is een aanwijzing als bedoeld in art. 130, vierde lid, RO. De Richtlijn moet worden beschouwd als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO. Deze Richtlijn bevat immers door het College van procureurs-generaal vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakt regels omtrent de uitoefening van het beleid van het openbaar ministerie, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het openbaar ministerie wel op grond van beginselen van behoorlijke procesorde binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.’11.
20.
De ‘verplichte consultatie’ in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksuele misdrijven van het Openbaar Ministerie is gebaseerd op art. 130, vierde lid, RO en bevat een heldere beleidslijn, die is verbonden met een specifiek processueel moment, na de aangifte voorafgaande aan de eventuele aanhouding van de verdachte. Deze verplichte consultatie strekt ertoe, zoals in de Bijlage bij de Aanwijzing tot uitdrukking wordt gebracht, te voorkomen dat mensen die worden beschuldigd van seksueel misbruik, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, niet dan na kennisneming van deskundige toetsing van de aangifte, worden aangehouden. Naar inhoud en strekking leent dit onderdeel van de Aanwijzing zich dan ook om jegens de verdachte in deze zaak als recht in de zin van de wet RO te kunnen worden opgevat. De ‘verplichte consultatie’ in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksuele misdrijven kan, meen ik, opgevat kan worden als recht in de zin van art. 79 RO.
21.
Geldt dat ook voor de in de Aanwijzing vermelde normering waarbinnen de vervolgingsbeslissing moet worden genomen na binnenkomst van het proces-verbaal op het parket? Dat een richtlijn of aanwijzing op bepaalde onderdelen wel, en op andere onderdelen eventueel niet, als recht in de zin van art. 79 RO kan worden aangemerkt, is mogelijk, zoals blijkt uit HR 5 oktober 2010, LJN BN2325. De Hoge Raad oordeelt daarin dat de regeling van doorlooptijden die is opgenomen in de ‘Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen’ (Stcrt. 2005, 66) een onderdeel van de Aanwijzing betreft, dat zich naar inhoud en strekking niet ertoe leent jegens de verdachte als rechtsregel te worden toegepast.12. Overeenkomstig dat oordeel, meen ik dat de in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksuele misdrijven vermelde tijd, waarbinnen na binnenkomst van het proces-verbaal ten parkette een vervolgingsbeslissing moet worden genomen, het karakter heeft van een streefnorm waaraan de verdachte geen zelfstandig recht kan ontlenen.
22.
Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat het recht op vervolging en berechting binnen een redelijke termijn moet geschieden (art. 6 EVRM). De norm voor de tijd waarbinnen volgens de Aanwijzing een beslissing moet worden genomen al dan niet te vervolgen kan van betekenis zijn bij de beoordeling van de redelijke termijn van vervolging, ook al kan de verdachte aan die voortgangsnorm geen zelfstandig recht ontlenen. Het oordeel dat in dit geval bij de vervolging de redelijke termijn is geschonden berust kennelijk op art. 6 EVRM. In het arrest noch in het vonnis wordt aangenomen dat overschrijding van de redelijke termijn, afgezien van verjaring, tot niet-ontvankelijkheid in de vervolging kan leiden. Maar dat wil niet zeggen dat de vertraging in de vervolging helemaal geen factor van betekenis kan zijn bij de beoordeling van de ontvankelijkheid in de vervolging.
23.
Verdachte is ten tijde van de aanhouding een achtentwintigjarige man, zonder enig uit justitiële documentatie blijkend strafrechtelijk verleden. Hij wordt in 2007 aangehouden op verdenking van ernstige zedendelicten die hij als kind in de leeftijdsfase van dertien tot vijftien jaar, in de periode van 8 maart 1992 tot en met 31 november 1994, zou hebben gepleegd ten opzichte van een meisje in de leeftijdsfase van vier tot zeven jaar. Hoewel de aangifte onmiskenbaar aspecten vertoont van ‘hervonden herinneringen’ van aangeefster, al is de aangifte daartoe niet geheel te herleiden, en de aangifte bovendien is gedaan nadat aangeefster therapeutisch is behandeld, is, volgens het Hof in navolging van de Rechtbank, in strijd met de toepasselijke Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksuele misdrijven de LEBZ niet geconsulteerd. Zonder voorafgaande verplichte consultatie van de LEBZ had in dit geval niet tot aanhouding van de verdachte mogen worden overgegaan. Die omissie is na de aanhouding niet gecompenseerd door de in de Aanwijzing voorziene facultatieve toetsing. De aanvullende overweging van het Hof brengt tot uitdrukking dat geboden onderzoek naar aspecten van hervonden herinneringen vooral de meest ernstige aspecten van de verwijten zou kunnen betreffen. De gang van zaken levert volgens het Hof, het vonnis van de Rechtbank bevestigend, een ernstig vormverzuim op. Dat verzuim is naar de aard ervan onherstelbaar. Vervolgens is, anders dan is voorgeschreven in de Aanwijzing, waarin na binnenkomst van het proces-verbaal ten parkette een maximale termijn van drie maanden is vermeld voor het nemen van de vervolgingsbeslissing, ruim een jaar verstreken voordat de verdachte is gedagvaard, mede omdat niet spoedig een vervolgingsbeslissing is genomen. Ook al kan een dergelijk termijnverzuim geen zelfstandige grond voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie opleveren, in samenhang met andere factoren kan daar voor de beslissing over de ontvankelijkheid wel enige betekenis aan worden gehecht. Uit het verhandelde ter terechtzitting, waar uitsluitend de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is besproken, blijkt voorts dat bij het Openbaar Ministerie door personele wisselingen dan kennelijk niet meer bekend is of het verhoor van aangeefster op een geluidsband is opgenomen of niet, ondanks het belang dat daaraan in de Aanwijzing in een zaak als de onderhavige wordt gehecht.
24.
De vraag waar de Rechtbank, ambtshalve, en het Hof op verzoek van de verdediging, voor heeft gestaan, is of de vervolging van de dan omstreeks dertigjarige verdachte voor feiten die hij als kind zou hebben begaan, ondanks de voorgaande verzuimen en onduidelijkheden kan plaatsvinden, of dat met inachtneming van de bijzondere kenmerken van deze zaak, moet worden gesteld dat hier een zodanig grove verwaarlozing van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden, onherstelbaar en voldoende ernstig, dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet ontvankelijk moet worden verklaard. Blijkens de zich bij stukken bevinden pleitnotitie die ter terechtzitting bij het Hof is voorgedragen en uit de reclasseringsrapportage komt naar voren dat de verdachte onder de vervolging ernstig gebukt gaat, klachten heeft van depressiviteit en verminderde gemotiveerdheid om aan zijn toekomstperspectief te werken. Het kennelijke oordeel van het Hof, met bevestiging van het vonnis van de Rechtbank, dat de verzuimen, in samenhang bezien en na afweging van relevante belangen, in dit uitzonderlijke geval een zodanige grove verwaarlozing van de belangen van de verdachte opleveren, dat, ook al is geen sprake van doelbewuste veronachtzaming van de belangen van de verdachte, het vervolgingsrecht is verspeeld, acht ik niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is, mits gelezen en begrepen tegen de achtergrond van de uitzonderlijke omstandigheden van deze zaak zoals die blijken uit de processen-verbaal van het verhandelde op de terechtzittingen in eerste en in tweede aanleg, niet ontoereikend gemotiveerd. Het middel kan worden verworpen.
25.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2012
In de MvT (verjarings- en klachttermijnen zedendelicten) Kamerstukken 1992/93, 22 889, nr. 3, p. 5, stelt de minister: ‘Ik erken dat er bezwaren kunnen zijn tegen het oprekken van verjaringstermijnen. Het is algemeen aanvaard dat het recht tot strafvordering na zekere tijd verjaart. De argumenten hiervoor zijn dat de humaniteit gebiedt om op zeker ogenblik een streep onder een zaak te zetten. De verdediging wordt, in het bijzonder in gevallen als deze, waarin het bewijs van de juiste toedracht vaak door getuigen moet worden geleverd, na geruime tijd moeilijk, zo niet onmogelijk vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 2, bij artikel 70 Sr). Ik ben van oordeel dat het belang van degene die op jeugdige leeftijd seksueel is misbruikt, en de overige belangen die de strafvordering beoogt te beschermen, in het onderhavige voorstel op evenwichtige wijze zijn afgewogen.’
Zie artt. 77g en 77h Sr; in verband met art. 77b Sr (verdachte was nog geen zestien jaar ten tijde van de verweten feiten) kunnen de artt. 77g tot en met 77gg Sr ook niet buiten toepassing worden gelaten.
Zo is bijvoorbeeld niet denkbaar dat ‘jeugddetentie’ nog gepast is. Op het moment van een veroordeling is de omzettingsmogelijkheid in een gevangenisstraf in het geval eerder een jeugddetentie is opgelegd, niet aan de orde (Vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO1751).
In HR 17 april 2007, LJN AZ8824, NJ 2007/253, staat, gelet op het verweer, niet zozeer de vervolgingsbeslissing als wel de betrouwbaarheid van het onderzoeksmateriaal centraal. Verdachte is ten tijde van de feiten een volwassen man. De feiten betreffen seksueel misbruik van meerdere kinderen, gepleegd in een afhankelijkheidsrelatie. Het hof kon het niet-ontvankelijkheidsverweer verwerpen, aldus de Hoge Raad, in aanmerking genomen hetgeen was aangevoerd. Zie ook M.J. Dubelaar, Betrouwbaarheid versus rechtmatigheid in strafzaken, Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2009-3, p. 101–113, p. 110.
HR NJ 2008/358, m.nt YB.
Vgl. ook HR 16 december 2003, LJN AL9062.
Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, i.w. 15 februari 2005, nr. 2005A001, Strct. 2005, 17, p. 12; vanaf 1 januari 2009, nr. 2008A031, Stcrt. 2008, 253.
Zie HR 22 februari 2000, NJ 2000/557, m.nt. Sch (Richtlijnen aanmelding, transactie en vervolging fiscale delicten en douanedelicten zijn recht in de zin van (thans: art. 79) RO en HR 3 december 2002, LJN AE8838, NJ 2003/570; LOVS-oriëntatiepunten straftoemeting geen recht in de zin van art. 79 RO. Uit het in de toelichting aangehaalde arrest HR 17 april 2007, LJN AZ8824, kan volgen dat de Hoge Raad niet uitsluit dat de voorlopers van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, recht in de zin van art. 79 kunnen opleveren. In HR 29 juni 2010, LJN BM6804 (81 RO), had het hof overwogen:‘De Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik bevat regels met betrekking tot de opsporing en vervolging van seksueel misbruik in het algemeen en in afhankelijkheidsrelaties en regels voor de bejegening van slachtoffers van zedendelicten. De Aanwijzing is, gelet op haar aard en inhoud, een instructienorm voor met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren voor de bejegening van slachtoffers van zedendelicten en het algemeen belang van de waarheidsvinding.’
Hieruit blijkt dat het oordeel gegeven in HR 19 juni 1990, NJ 1991/119, m.nt. ThWvV/MS onverminderd vaste rechtspraak is.
Het gaat in dat geval, zoals A-G Machielse in zijn voorafgaande conclusie opmerkt, om nagestreefde doorlooptijden ook betreffende de procedure bij de rechtbank, die uiteraard de zittende magistratuur niet kan binden.
Beroepschrift 10‑10‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 februari 2010, waarbij het Gerechtshof — met bevestiging van het vonnis van de Rechtbank Alkmaar van 10 maart 2009 — in de zaak van tegen
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO), in het bijzonder schending van art. 349 en 359a Wetboek van Strafvordering (Sv), aangezien 's Hofs oordeel dat het niet voldoen aan de in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2005, 17) voor het onderhavige geval voorgeschreven plicht om de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken te consulteren geen vormverzuim oplevert als bedoeld in art. 359a Sv getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of dat 's Hofs oordeel dat dit in het onderhavige geval moet leiden tot niet- ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
1.1.
De Rechtbank Alkmaar heeft in haar vonnis van 10 maart 2009 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Daartoe heeft de Rechtbank overwogen:
‘3. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank heeft te oordelen omtrent de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank stelt vast, dat is gehandeld in strijd met de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, tot 1 januari 2009 aangeduid onder nummer 2005A001 en na die datum onder nummer 2008A031 (nader ook te noemen: de Aanwijzing).
De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende overwegingen:
Artikel 3.1 van de Aanwijzing legt aan de officier van justitie de verplichting op om indien een aangifte aspecten vertoont verbonden met (in casu) hervonden herinneringen (eventueel na langdurige (alternatieve) therapeutische behandeling) de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (nader ook te noemen: LEBZ) te consulteren alvorens beslissingen in het opsporingsonderzoek worden genomen. Een dergelijke consultatie is —aldus genoemd artikel— in deze gevallen dwingend voorgeschreven en dient te geschieden door de Officier van Justitie.
Bijlage 3 bij de Aanwijzing beschrijft —voor zover hier van belang— de werkwijze als volgt:
De deskundigen moeten zich buigen over de geloofwaardigheid van aangiften in bepaalde operationele zedenzaken, vóórdat de officier van justitie eventueel de beslissing neemt de beschuldigde aan te houden. Zaken waarin consultatie van de expertisegroep verplicht is.
zijn zaken met aangiften die aspecten vertonen van hervonden herinneringen.
De bijlage beschrijft hervonden herinneringen vervolgens als: herinneringen die gedurende lange tijd afwezig zijn en daarna worden hervonden, bijvoorbeeld tijdens behandelingen door hulpverleners. Het (volledig) verdringen en hervinden van herinneringen is echter wetenschappelijk omstreden.
De verplichte consultatie van de Expertisegroep dient te gebeuren vóór de aanhouding van de verdachte, tenzij dit niet mogelijk is en een oordeel van de Expertisegroep van belang is voor het verdere verloop van het opsporingsonderzoek.
De rechtbank heeft vastgesteld, dat de LEBZ niet is geconsulteerd alvorens de verdachte is aangehouden en verhoord.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat consultatie van de LEBZ niet noodzakelijk was omdat er allereerst geen sprake was van hervonden herinneringen (als bedoeld in genoemde aanwijzing) en daarnaast dat de betrouwbaarheid van de aangifte voldoende blijkt uit verklaringen van getuigen en de verklaring van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de aangifte in ieder geval aspecten vertoont verbonden met hervonden herinneringen, zodat de consultatie van de LEBZ wel degelijk vereist was. De verklaring van de aangeefster geeft geen volstrekte duidelijkheid met betrekking tot de vraag of er sprake is van hervonden herinneringen of — tijdelijk weggestopte — continue herinneringen.
Juist daarom is de rechtbank van oordeel dat de expertise van de LBEZ in dit geval als basis had moeten dienen voor de eventuele vervolging en aanhouding van de verdachte. Verdachte is derhalve aangehouden in strijd met de hierboven in Bijlage 3 van de Aanwijzing omschreven verplichting, terwijl niet is gebleken van spoedeisende redenen tot die aanhouding.
De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat het proces-verbaal van de politie op 16 november 2007 ten parkette is binnengekomen en dat eerst op 13 februari 2009 de dagvaarding in deze zaak is uitgegaan.
De rechtbank acht dit een ernstig verzuim, nu het hier een inmiddels dertigjarige verdachte betreft die in de ten laste gelegde periode tussen de 13 en 15 jaar oud was, hetgeen voor het Openbaar Ministerie reden had moeten zijn om de vervolging snel en efficiënt ter hand te nemen.
Alles overwegend is de rechtbank van oordeel, dat de bovenomschreven verzuimen van het Openbaar Ministerie een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde vormen, dat hier slechts de sanctie past van niet ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.’
1.2.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd en daartoe overwogen:
‘Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof daarbij nog overweegt dat er — in tegenstelling tot hetgeen de advocaat-generaal heeft betoogd — wel degelijk sprake is van — in ieder geval — aspecten van hervonden herinneringen. Het enkele feit dat hierover destijds reeds gesprekken zijn gevoerd, betekent niet dat er per definitie geen sprake is van hervonden herinneringen. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat in die gesprekken niet over alle details is gesproken, in ieder geval niet voor wat betreft de penetratie en het pijpen. Ook uit de verklaringen van het slachtoffer kan worden opgemaakt dat het gaat om — aspecten van hervonden herinneringen. Zo heeft het slachtoffer verklaard dat zij het ‘pas weer weet sinds haar 12e/ 13e jaar’ en dat zij ‘van haar 6e tot haar 12e niets meer weet.’
Het openbaar ministerie heeft derhalve in strijd gehandeld met de in de ‘Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’ uitdrukkelijk en dwingend voorgeschreven plicht om in zaken als de onderhavige, de Landelijke Expertisegroep Bijzonder Zedenzaken (LEBZ) te consulteren.’
2.
Ten tijde van de aanhouding van verdachte was de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2005, 17) van toepassing. Deze aanwijzing legt aan de Officier van Justitie de verplichting op de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken te consulteren alvorens beslissingen in het opsporingsonderzoek worden genomen, indien — voor zover thans van belang — een aangifte aspecten vertoont verbonden met hervonden herinneringen. Deze aanwijzing is voor wat betreft dit onderdeel te beschouwen als recht in de zin van art. 79 RO.
3.1.
Het Hof heeft vastgesteld dat in casu sprake was van — in ieder geval — aspecten van hervonden herinneringen en dat mitsdien sprake was van strijd met de in voornoemde aanwijzing uitdrukkelijk en dwingend voorgeschreven plicht om de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) te consulteren.
3.2.
Het Hof heeft, het vonnis van de Rechtbank bevestigend, geoordeeld dat het feit dat de LEBZ niet is geconsulteerd voorafgaand aan de aanhouding van verdachte en het feit dat het Openbaar Ministerie de vervolging niet snel en efficiënt ter hand heeft genomen, een dusdanige ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde vormen, dat hier slechts de sanctie past van niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.
4.1.
Uit het arrest van Uw Raad van 17 april 2007, NJ 2007/253, waarin sprake was van het op sommige punten niet naleven van de Aanwijzing bejegening slachtoffers van zedendelicten en de Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties, volgt dat bij het niet-naleven van de in casu van toepassing zijnde Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, waarvan de beide hiervoor genoemde aanwijzingen de voorlopers waren, sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv.
4.2.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat in casu geen sprake was van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, geeft dat oordeel, gelet het voorgaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.1.
Voor zover 's Hofs overwegingen aldus moeten worden begrepen dat het heeft geoordeeld dat wel sprake was van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, is 's Hofs oordeel dat dit in casu moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
5.2.
In het arrest van Uw Raad van 29 juni 2010, NJ 2010/441, heeft Uw Raad overwogen:
‘2.4.
(…) Ingeval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Indien de rechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.(Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, 2004/376).
(…).’
5.3.
Het Hof heeft zijn beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv niet gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van dat artikel zijn genoemd. Tevens heeft het Hof niets vastgesteld, waaruit kan volgen dat sprake was van het doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort doen aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
5.4.
Gelet hierop is 's Hofs oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Dit wordt niet anders als daarbij mede wordt betrokken het tijdsverloop van 15 maanden tussen het inkomen van het proces-verbaal van de politie op het parket en het uitbrengen van de inleidende dagvaarding.
6.
Rekwirant is zich ervan bewust dat de tenlastegelegde feiten dateren uit de periode van 8 maart 1992 tot en met 31 november 1994. Naar de mening van rekwirant is deze zaak maatschappelijk van groot belang, nu het ernstige zedendelicten betreft en het slachtoffer eerst vrij recent aangifte heeft gedaan. Daarnaast is deze zaak van belang voor de vraag wat het rechtsgevolg is van niet-nakoming van de hiervoor genoemde aanwijzing en welke eisen gesteld moeten worden aan de motivering van het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 10 december 2010
Mr L. Plas
H.H.J. Knol
beiden plaatsvervangend Advocaat-generaal bij het Ressortsparket Amsterdam