ABRvS, 31-03-2000, nr. E01970178
ECLI:NL:RVS:2000:AB1152
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-03-2000
- Zaaknummer
E01970178
- LJN
ZF4257
- Roepnaam
plan Buitengebied Texel
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Onbekend (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2000:AB1152, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑03‑2000; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2000, 302 met annotatie van Ch.W. Backes
BR 2000, p. 914 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer, M.A.A. Soppe
M en R 2000, 105 met annotatie van J.H. Jans
JM 2000/94 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 31‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Raad
van State
E01.97.0178.
Datum uitspraak: 31 maart 2000.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant A] te [woonplaats A],
2. de vennootschap onder firma [naam] te [woonplaats B], waarvan de vennoten zijn [vennoot B1] te [woonplaats B] en [vennoot B2] te [woonplaats B],
3. de Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie te Haarlem,
4. de familie [appellant C] te [woonplaats A],
5. [appellant D] te [woonplaats D],
6. de vennootschap onder firma "[naam]" te [woonplaats E], waarvan de vennoten zijn [vennoot E1] te [woonplaats E] en [vennoot E2] te [woonplaats E],
7. [appellant F] te [woonplaats F],
8. [appellant G] te [woonplaats G],
9. [appellant H] te [woonplaats F],
10. de heer en mevrouw [appellant I] te [woonplaats B],
11. [appellant J] te [woonplaats A],
12. [appellant K] te [woonplaats A],
13. [appellant L] te [woonplaats F],
14. De Wolff-Nordtank-Windenergie te Heerenveen en de Vereniging Zon en Wind Texel i.o.,
15. [appellant M] te [woonplaats E],
16. de Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee te Harlingen, de Werkgroep Landschapszorg Texel te Texel, de Stichting Duinbehoud te Leiden, de Milieufederatie Noord-Holland te Bergen en de Vogelwerkgroep Texel te Texel,
17. [appellant N] te [woonplaats F],
18. [appellant O] te [woonplaats D],
19. [appellant P] te [woonplaats P], [appellant Q] te [woonplaats Q] en de familie [appellant R] te [woonplaats P],
20. de familie [appellant S] te [woonplaats F],
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 1996 heeft de gemeenteraad van Texel, op voorstel van burgemeester en wethouders van 20 juni 1996 en van 1 juli 1996, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Texel". Het besluit van de gemeenteraad en de voorstellen van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Namens verweerders is bij besluit van 25 februari 1997, no. 96-712836, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben beroep ingesteld appellant sub 1 bij brief van 8 april 1997, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 1997, appellante sub 2 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 1997, appellante sub 3 bij brief van 1 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 1997, appellante sub 4 bij brief van 9 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 1997, appellant sub 5 bij brief van 10 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 1997, appellante sub 6 bij brief van 11 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 1997, appellant sub 7 bij brief van 13 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 1997, appellant sub 8 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 1997, appellant sub 9 bij brief van 14 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 1997, appellanten sub 10 bij brief van 15 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 1997, appellant sub 11 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 1997, appellant sub 12 bij brief van 14 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 1997, appellant sub 13 bij brief van 14 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 1997, appellanten sub 14 bij brief van 16 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 1997, appellante sub 15 bij brief van 16 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 1997, appellanten sub 16 bij brief van 16 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 1997, appellant sub 17 bij brief van 16 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 1997, appellant sub 18 bij brief van 20 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 1997, appellanten sub 19 bij brief van 20 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 1997, en appellante sub 20 bij brief van 20 mei 1997, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 1997. Appellant sub 5 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 mei 1997. Appellant sub 9 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 juni 1997. Appellanten sub 10 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 20 juni 1997. Appellant sub 11 heeft zijn beroep aangevuld bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 1997. Appellanten sub 19 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 juni 1997. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 november 1997 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (verder: de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 september 1998. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 12 en 17 en van [appellant O] en [inzender]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 1999, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [vennoot B2], appellante sub 3, vertegenwoordigd door M.D. Kuiper, appellante sub 4, vertegenwoordigd door [appellant C], appellant sub 5 in persoon, appellanten sub 10, vertegenwoordigd door mr G.J.M. van der Linden en [appellant I], appellanten sub 11, 19 en 20, vertegenwoordigd door mr drs M.L.M. Frantzen, appellant sub 12 in persoon, appellant sub 13, vertegenwoordigd door mr K.J. Harting, appellanten sub 16, vertegenwoordigd door C.A.M. Rombouts, appellant sub 17 in persoon en bijgestaan door mr G.H. Smits en D.E. Eelman, appellant sub 18 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr F. Arents en R. Dubbelt, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Texel, vertegenwoordigd door mr E.H.D. Lindenbergh en D.F.G. Schilling, en de vereniging tegen windturbines op Texel, vertegenwoordigd door C. Stiehl-van der Vis. Appellant sub 9 is met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ontvankelijkheid beroepen
2.1.1. Appellant sub 1 heeft tegen het plan geen bedenkingen ingebracht bij verweerders.
De beroepsgrond van appellant sub 9, gericht tegen het niet toekennen van de bestemming "Recreatieterreinen, klasse z (Rv(z))" aan zijn perceel [straat 1] 5 te [woonplaats F], steunt niet op een bij verweerders ingebrachte bedenking.
Hetzelfde geldt voor de beroepsgrond van de Stichting Duinbehoud, gericht tegen het plandeel met de bestemming "Militair terrein (Md)".
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen. Gesteld noch gebleken is dat zich een van deze omstandigheden voordoet.
Het beroep van appellant sub 1 is in zijn geheel en de beroepen van appellant sub 9 en de Stichting Duinbehoud zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.1.2. De beroepsgrond van appellant sub 17 dat hem ten onrechte niet is toegestaan gebruik te maken van de 25% uitbreidingsmogelijkheid van recreatieve eenheden of slaapplaatsen, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste lid en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Voorzover hier van belang is dit slechts anders, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad de plantoelichting gewijzigd door hierin appellant sub 17 van de 25% uitbreidingsmogelijkheid van recreatieve eenheden of slaapplaatsen uit te sluiten. Het plan zelf is wat dit punt betreft echter niet gewijzigd. In dit verband merkt de Afdeling op dat ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting, doch deze maakt, gelet op het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, geen deel uit van het plan. Dit beroepsonderdeel van appellant sub 17 heeft derhalve geen betrekking op wijzigingen die de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin ten opzichte van het ontwerpplan heeft aangebracht. Gelet op het voorgaande is het beroep van appellant sub 17 in zoverre niet-ontvankelijk. Overigens merkt de Afdeling op dat aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt.
2.1.3. De bezwaren van appellant sub 7 en de overige bezwaren van appellant sub 17 hebben betrekking op perceel [straat 2] 198-210 in [woonplaats F].
Appellant sub 7 kan zich er niet mee verenigen dat het plan ter plaatse voorziet in elf recreatie-appartementen. Hij vreest voor toeneming van de bouwmassa en van de overlast ter plaatse.
Appellant sub 17 is eigenaar van de recreatie-appartementen die op dit perceel staan. Hij heeft bezwaar tegen het bestreden besluit voorzover hierbij goedkeuring is onthouden aan artikel 9, derde lid, vierde lid, onder f, en vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften omdat hierdoor de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel onduidelijk en beperkt worden.
Appellanten sub 9 en 15 zijn eigenaar van perceel [straat 1] 5 in [woonplaats F] respectievelijk perceel [straat 3] 53 in [woonplaats G]. Ook zij kunnen zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan artikel 9, derde lid en vierde lid, onder f, van de planvoorschriften. Hierbij wijzen zij op het belang dat in verband met de kwaliteitsverbetering van recreatieve voorzieningen is gelegen in vrijstaande recreatie-appartementen.
Appellanten sub 16 kunnen zich onder meer niet verenigen met het militair gebruik van de gronden met de bestemming "Duingebied" zoals geregeld in artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften. In dit verband betogen zij dat het vorige plan niet voorzag in militair medegebruik van duinen en dat uitbreiding van gronden voor militair gebruik in strijd is met het rijksbeleid en provinciale beleid.
2.1.4. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of appellanten sub 7 en 15, alsmede appellanten sub 9, 16 en 17 wat betreft de in de vorige overweging genoemde beroepsonderdelen nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep.
Op 14 juli 1998 heeft de raad van de gemeente Texel vastgesteld het bestemmingsplan 'Buitengebied Texel, herziening ex artikel 30 WRO". Met de herziening wordt beoogd te voldoen aan het bepaalde in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, nu bij het bestreden besluit goedkeuring is onthouden aan verscheidene onderdelen van het plan "Buitengebied Texel".
Het bestemmingsplan 'Buitengebied Texel, herziening ex artikel 30 WRO" is door verweerders bij besluit van 16 februari 1999 gedeeltelijk goedgekeurd. Deze goedkeuring betreft onder meer onderdelen van het plan die thans aan de orde zijn. Tegen het besluit van verweerders omtrent goedkeuring zijn beroepen bij de Afdeling aanhangig. Deze betreffen echter andere plandelen.
Ten aanzien van het besluit van verweerders van 16 februari 1999 is geen verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, zodat dit op grond van artikel 28, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening inmiddels in werking is getreden.
In verband met het voorgaande komt de Afdeling tot de slotsom dat appellanten sub 7 en 15, alsmede appellanten sub 9, 16 en 17 in zoverre geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep.
Derhalve zijn hun beroepen (in zoverre) niet-ontvankelijk.
Overigens stelt de Afdeling vast dat in het plan 'Buitengebied Texel, herziening ex artikel 30 WRO" aan de bezwaren van appellante sub 15 en aan genoemde bezwaren van appellanten sub 9, 16 en 17 is tegemoetgekomen.
2.2. Bevoegdheid verweerders
2.2.1. Het bestreden besluit, waarbij onder meer aan verscheidene onderdelen van het plan ambtshalve goedkeuring is onthouden en tevens is beslist over de door appellanten bij verweerders ingediende bedenkingen, is niet genomen door verweerders, maar namens hen door twee gedeputeerden.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 november 1998, no. E01.96.0243 (JB 1999/11), overwogen dat de bevoegdheid te beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan waartegen bedenkingen zijn ingebracht, niet door het college van gedeputeerde staten gemandateerd kan worden aan één of meer van zijn leden.
In de uitspraak van 4 februari 1999, no. E01.97.0048 (aangehecht), heeft de Afdeling overwogen dat de bevoegdheid ambtshalve te beslissen over de (gedeeltelijke) onthouding van goedkeuring aan een bestemmingsplan, evenmin door het college van gedeputeerde staten gemandateerd kan worden aan één of meer van zijn leden. Gelet hierop is het bestreden besluit onbevoegd genomen. De beroepen zijn derhalve gegrond in verband waarmee het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.2.2. Met betrekking tot de gevolgen die aan dit gebrek moeten worden verbonden, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 april 1998, no. E01.97.0130 (BR 1998, p. 508), overwogen dat onder bepaalde omstandigheden de rechtsgevolgen van een besluit inzake de goedkeuring van een bestemmingsplan dat wegens een bevoegdheidsgebrek als hier aan de orde wordt vernietigd, in stand kunnen blijven. De in dit verband in de uitspraak van 24 november 1998, no. E01.96.0243, genoemde omstandigheden die hebben geleid tot instandhouding van de rechtsgevolgen van het in dat geding te beoordelen besluit doen zich ook in dit geval voor. Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voorzover overigens geen grond voor vernietiging aanwezig is.
2.3. Doel van het plan
2.3.1. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Texel. Wat betreft de natuur, de landbouw en de recreatie wordt met het plan beoogd voor het gebied een actuele planologische regeling te geven. Voor het overige voorziet het plan hoofdzakelijk in een regeling die conserverend van aard is.
2.4. Bezwaren met betrekking tot de voor agrarische doeleinden bestemde plandelen
2.4.1. Aanlegvergunningenstelsel
2.4.1.1 Appellanten sub 2, 3 en 5 hebben bezwaren tegen het aanlegvergunningenstelsel voor het aanleggen van drainage.
2.4.1.2. Ingevolge artikel 28, vierde lid, tweede volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze tot 1 januari 1998 luidde, kunnen bij het besluit van gedeputeerde staten indien dit strekt tot het geheel of gedeeltelijk onthouden van goedkeuring, voorschriften als bedoeld in artikel 14 worden gegeven voorzover dat noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming. Met deze regeling wordt beoogd in geval van gehele of gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan een bestemmingsplan door het geven van aanlegvergunningvoorschriften te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de toekomstige ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verwezenlijken bestemming. De Afdeling is van oordeel dat uit de wet volgt dat sprake dient te zijn van een onlosmakelijke samenhang van door gedeputeerde staten ingevolge dit artikellid vastgestelde aanlegvergunningvoorschriften met een door hen uitgesproken onthouding van goedkeuring. Aan deze bevoegdheid kan derhalve toepassing worden gegeven indien en voorzover het onderdelen van het plan betreft waaraan goedkeuring is onthouden. Met toepassing van artikel 28, vierde lid, tweede volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is bij het bestreden besluit bepaald dat het aanleggen van drainage in gronden die zijn bestemd voor agrarische doeleinden zonder of in afwijking van een vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders verboden is. In dit verband wordt in het bestreden besluit overwogen dat het aanleggen van drainage van invloed kan zijn op natuurwaarden in landbouwgebieden en dat op Texel sprake is van verdroging. Omdat het plan geen aanlegvergunningenstelsel voor het aanleggen van drainage kent, hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat dit in een planherziening als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden meegenomen. Teneinde tot die tijd in de leemte te voorzien, is in het bestreden besluit een vergunningplicht voor het aanleggen van drainage opgenomen. Blijkens het bestreden besluit is in verband met het met toepassing van artikel 28, vierde lid, tweede volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vastgestelde aanlegvergunningvoorschrift echter geen goedkeuring onthouden aan een planonderdeel. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat ten onrechte toepassing is gegeven aan het bepaalde in evengenoemd artikellid en dat in strijd met de wet is gehandeld. Dit onderdeel van het bestreden besluit komt dan ook overigens voor vernietiging in aanmerking, in verband waarmee de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voorzover daarbij is bepaald dat het aanleggen van drainage in gronden die zijn bestemd voor agrarische doeleinden zonder of in afwijking van een vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders verboden is, niet in stand kunnen worden gelaten. Hetgeen overigens door appellanten sub 2, 3 en 5 met betrekking tot het aanlegvergunningenstelsel is aangevoerd, behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
2.4.2. Bebouwingsvlakken en dienstwoningen
2.4.2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen de gronden die zijn bestemd voor agrarische doeleinden uitsluitend worden gebruikt en ingericht voor deze doeleinden met de daarbij behorende bebouwing:
in de klasse a: bedrijfsgebouwen, dienstwoningen en bijgebouwen;
in de klasse b: uitsluitend bedrijfsgebouwen zonder dienstwoningen;
in de klasse h: bedrijfsgebouwen, dienstwoningen en bijgebouwen, welke mede als agrarisch hulp- en toeleveringsbedrijf worden gebruikt.
2.4.2.2. Appellante sub 4 exploiteert een fruitteeltbedrijf aan de [straat 4] 26 nabij de kern van [woonplaats A]. Haar betoog strekt ertoe dat aan haar perceel een bebouwingsvlak klasse a moet worden toegekend zodat ter plaatse een dienstwoning kan worden gebouwd. Appellant sub 11 is van mening dat het plan ten onrechte niet voorziet in een op zijn perceel aan de [straat 1] nabij [woonplaats F] afgestemd bebouwingsvlak klasse a teneinde op zijn perceel een dienstwoning te kunnen bouwen.
2.4.2.3. Volgens het gemeentelijke beleid worden bebouwingsvlakken klasse a in het plan opgenomen indien sprake is van een volwaardig bedrijf waarbij ook de noodzaak tot toezicht is aangetoond. In de plantoelichting worden als omstandigheden genoemd die in dit verband van belang kunnen zijn: het hoofdberoep van de agrariër, de volwaardigheid van het bedrijf wat betreft de omvang in standaardbedrijfseenheden en de continuïteit van het bedrijf. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.4.2.4. Het perceel van appellante sub 4 is bestemd voor agrarische doeleinden en kent een bebouwingsvlak klasse b. Het perceel grenst direct aan een woonwijk. Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak kan, gelet op de ligging van het perceel en de kwetsbaarheid van een aantal teelten, een groot gewicht worden toegekend aan het belang dat ligt in de noodzaak tot toezicht op het fruitteeltbedrijf. Appellant G is thans [beroep]. Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak en het verhandelde ter zitting heeft appellant G, zodra het gezin de beschikking heeft over de gewenste dienstwoning, het voornemen met name werkzaamheden voor het fruitteeltbedrijf te verrichten en niet meer voltijds werkzaam te zijn als [beroep]. In het betreden besluit zijn vraagtekens geplaatst bij het hoofdberoep van appellant G en bij de noodzaak tot toezicht op het fruitteeltbedrijf.
Echter blijkt uit dit besluit niet waarop deze vraagtekens zijn gebaseerd. Volgens de brief van de DLV Fruitteelt van 22 mei 1996 kan het fruitteeltbedrijf worden gezien als een volwaardig bedrijf dat door de combinatie van eigen teelt en directe verkoop aan consumenten levensvatbaar is. Ook in het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak wordt het fruitteeltbedrijf aangemerkt als een reëel bedrijf met voldoende toekomstperspectief. In het bestreden besluit is niet ingegaan op de vraag of mede in verband met de continuïteit van het fruitteeltbedrijf een bebouwingsvlak klasse a in het plan had moeten worden opgenomen. De gemeenteraad is in het vaststellingsbesluit ervan uitgegaan dat voor een volwaardig fruitteeltbedrijf sprake moet zijn van 190 standaardbedrijfseenheden en dat het fruitteeltbedrijf van appellante sub 4 101 standaardbedrijfseenheden heeft. In 1994 heeft de DILV Fruitteelt het aantal standaardbedrijfseenheden voor het bedrijf op 173,91 gesteld. Verweerders hebben onder meer overwogen dat het fruitteeltbedrijf niet over voldoende standaardbedrijfseenheden beschikt om als volwaardig bedrijf te worden aangemerkt. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet of in de belangenafweging terzake de gegevens van de DLV Fruitteelt uit 1994 zijn betrokken.
2.4.2.5. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, genomen in strijd met het beginsel dat eist dat een besluit wordt gedragen door een deugdelijke motivering, thans neergelegd in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit komt derhalve, afgezien van voormeld bevoegdheidsgebrek, in zoverre ook overigens voor vernietiging in aanmerking. Derhalve bestaat geen grond de gevolgen van dit besluit in stand te laten wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied, categorie 3” betreffende het perceel [straat 4] 26.
2.4.2.6. Het perceel van appellant sub 11 is eveneens bestemd voor agrarische doeleinden. Dit perceel kent samen met een naburig perceel een bebouwingsvlak klasse a.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag in een bebouwingsvlak klasse a niet meer dan één dienstwoning met de daarbij behorende bijgebouwen worden gebouwd. Op het naburig perceel van appellant stond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds een bedrijfswoning zodat in het bebouwingsvlak geen woning ten behoeve van het bedrijf van appellant mag worden gebouwd. De gronden van appellant aan de [straat 1] hebben een oppervlak van ongeveer 2,5 ha, waarvan het grootste deel in gebruik is voor de teelt van narcissen, tulpen en rogge. Voorts staat ter plaatse een schuur die wordt gebruikt voor de opslag van materiaal en voor de verwerking en opslag van producten.
Uit het bestreden besluit blijkt niet of bij de totstandkoming van dit besluit is bezien of gelet op het beleid inzake dienstwoningen het bedrijf van appellant kan worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf waarbij de noodzaak tot toezicht bestaat en of in verband met het hoofdberoep van appellant, de volwaardigheid van het bedrijf wat betreft de omvang in standaardbedrijfseenheden en de continuïteit van het bedrijf een dienstwoning voor het bedrijf in het plan had moeten worden opgenomen.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, genomen in strijd met het beginsel dat eist dat een besluit wordt gedragen door een deugdelijke motivering, thans neergelegd in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit komt in zoverre derhalve ook overigens voor vernietiging in aanmerking, in verband waarmee de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied, categorie 3” betreffende het perceel van appellant sub 11 aan de [straat 1] niet in stand kunnen worden gelaten.
2.4.2.7. Appellant sub 5 heeft een bloembollen- en schapenbedrijf nabij de kern van [woonplaats D]. Hij is van mening dat aan zijn gronden aan de [straat 5] 37 ten onrechte geen bebouwingsvlak klasse a is toegekend. ]n dit verband stelt hij dat op deze gronden een bollenschuur staat die in de zomer door seizoenmedewerkers wordt bewoond. Deze schuur dient naar zijn mening tevens als dienstwoning in het plan te worden opgenomen. Voorts is appellant sub 5 van plan een deel van zijn bedrijf aan de [straat 5] 37 te verplaatsen naar zijn gronden aan de [straat 6]. Hierbij betoogt hij dat hij zijn bedrijf op de gronden aan de [straat 5] niet kan uitbreiden, de bereikbaarheid ter plaatse slecht is en verplaatsing van bedrijfsonderdelen ook gelet op de geluidsoverlast gewenst is. Verder stelt hij dat zijn bedrijfsactiviteiten aan de [straat 6] goed in de omgeving inpasbaar zijn. Hij is dan ook van mening dat aan zijn perceel aan de [straat 6] ten onrechte geen bebouwingsvlak klasse a is toegekend.
2.4.2.8. Appellant sub 5 verwerkt zijn agrarische producten in de bollenschuur aan de [straat 5] 37.
Perceel [straat 5] 37 is bestemd voor agrarische doeleinden en kent een bebouwingsvlak klasse b.
De bollenschuur is derhalve als zodanig in het plan opgenomen. Het perceel grenst aan de zuidkant van de bebouwde kom van [woonplaats D]. De woning van appellant sub 5 ligt voor de bollenschuur buiten het plangebied in de bebouwde kom van [woonplaats D].
Gelet op de ligging van de woning van appellant sub 5 acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat vanuit deze woning toezicht op de bollenschuur en het perceel kan worden uitgeoefend. De woning kan derhalve als een dienstwoning worden gezien. In artikel 1, aanhef en onder r, van de planvoorschriften, wordt onder dienst- of bedrijfswoning verstaan een woning in/bij of op een gebouw of bij een terrein kennelijk slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein noodzakelijk is.
Volgens het gemeentelijke beleid wordt een tweede dienstwoning in het plan opgenomen indien sprake is van een volwaardig tweemansbedrijf en de noodzaak bestaat dat vanuit meer dan één bedrijfswoning toezicht op bedrijfsgebouwen en bedrijfsgronden wordt uitgeoefend.
Van de zijde van verweerders kan met dit beleid worden ingestemd.
De Afdeling komt dit beleid niet onredelijk voor. Er bestaan ook geen andere redenen op grond waarvan dit beleid niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd.
Niet is gebleken dat gelet op dit beleid voor het bedrijf van appellant sub 5 een tweede dienstwoning in het plan had moeten worden opgenomen. Het feit dat de bollenschuur jaarlijks gedurende een beperkte periode door medewerkers van het bedrijf wordt bewoond maakt dit niet anders. Gelet op het vorenoverwogene behoefde in het bestreden besluit in redelijkheid geen goedkeuring aan het bestreden plandeel te worden onthouden.
Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.
2.4.2.9. De gronden van appellant sub 5 aan de [straat 6] liggen ten zuidwesten van de bebouwde kom van [woonplaats D]. Aan deze gronden is de bestemming "Agrarisch gebied (A), categorie 3” toegekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, hebben categorie 3-gronden landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden en zijn deze gronden bestemd voor de agrarische bedrijfsvoering.
Het perceel kent geen bebouwingsvlak.
Van de zijde van verweerders is het standpunt ingenomen dat gelet op de ligging van de bollenschuur aan de [straat 5] nabij de bebouwde kom van [woonplaats D] verplaatsing van het bedrijf voor de hand ligt.
Blijkens de stukken heeft appellant sub 5 geen uitgewerkte plannen voor verplaatsing van een deel van zijn bedrijf naar de [straat 6].
Zoals de Afdeling hierboven heeft overwogen kent perceel [straat 5] 37 een bebouwingsvlak klasse b.
De gemeenteraad heeft zich in het vaststellingsbesluit op het standpunt gesteld dat per agrarisch bedrijf niet meer dan één bebouwingsvlak in het plan wordt opgenomen.
Blijkens de stukken kan van de zijde van verweerders met dit standpunt worden ingestemd.
De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied (A), categorie 3” de agrarische bedrijfsvoering verweven met de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van het gebied.
Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat bebouwing op de gronden aan de [straat 6] de visuele relatie met de nabij gelegen duinen kan verstoren.
Gelet hierop kon van de zijde van verweerders worden overwogen dat toekenning van een bebouwingsvlak aan de [straat 6] uit landschappelijk oogpunt ongewenst is.
Gelet op al het voorgaande is het niet onredelijk dat in het bestreden besluit het standpunt is ingenomen dat in het plan terecht geen bebouwingsvlak aan de [straat 6] is opgenomen. Dit beroepsonderdeel van appellant sub 5 treft derhalve evenmin doel.
2.4.2.10. Appellanten sub 10 kunnen zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de plandelen die betrekking hebben op de percelen [straat 7] 1 en 7 nabij [woonplaats B].
Zij betogen dat de woning aan [straat 7] 1 in het bestreden besluit ten onrechte als dienstwoning is aangemerkt. Zij zijn van mening dat sprake is van een burgerwoning. In verband hiermee stellen zij verder dat in het bestreden besluit tevens ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat met de bouw van een woning op perceel [straat 7] 7 een tweede dienstwoning aan het bedrijf wordt toegevoegd.
2.4.2.11. In het bestemmingsplan is aan het perceel [straat 7] 1 de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Het perceel [straat 7] 7 is bestemd voor agrarische doeleinden en kent een bebouwingsvlak klasse a.
In het bestreden besluit is overwogen dat nu het agrarisch bedrijf van appellanten sub 10 volwaardig is en teneinde te voorkomen dat het aantal woningen ter plaatse toeneemt, de woning aan [straat 7] 1 als dienstwoning moet worden aangemerkt.
Vervolgens is in dit besluit overwogen dat aan het plandeel dat betrekking heeft op perceel [straat 7] 7, wat betreft het bebouwingsvlak, en aan het plandeel dat perceel [straat 7] 1 betreft goedkeuring moet worden onthouden.
Blijkens het dictum van het bestreden besluit is goedkeuring onthouden aan de roodomlijnde delen van de plankaart.
Het perceel [straat 7] 1 is echter niet met rood omlijnd op het gewaarmerkte exemplaar van de plankaart.
De Afdeling stelt dan ook vast dat, anders dan blijkens de overwegingen in het bestreden besluit is beoogd, geen goedkeuring is onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op perceel [straat 7] 1. De op dit perceel staande woning is derhalve overeenkomstig de wens van appellanten sub 10 in een goedgekeurd planonderdeel opgenomen.
Reeds gelet op het voorgaande kan het hierop betrekking hebbende beroepsonderdeel van appellanten sub 10 geen doel treffen. Niet in geding is dat het bedrijf van appellanten sub 10 als een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt.
Blijkens de stukken staan de twee stallen van appellanten sub 10 op een afstand van ten minste 55 m van de woning aan [straat 7] 1. Deze stallen worden onder meer via een weg langs de woning aan [straat 7] 1 ontsloten.
Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat sprake is van een functionele samenhang tussen de woning aan [straat 7] 1 en de twee stallen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de woning aan [straat 7] 1 de facto moet worden aangemerkt als dienstwoning bij het agrarisch bedrijf van appellanten sub 10. Dat bij het bestreden besluit per abuis geen goedkeuring is onthouden aan de aan perceel [straat 7] 1 toegekende bestemming "Wonen (W)" maakt dit niet anders.
De Afdeling is niet gebleken dat gelet op het beleid ter zake een tweede dienstwoning voor het bedrijf van appellanten sub 10 in het plan had moeten worden opgenomen. De Afdeling is evenmin gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan in het bestreden besluit in redelijkheid geen goedkeuring kon worden onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op perceel [straat 7] 7.
Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.
2.4.3. Overige agrarische bezwaren
2.4.3.1. Appellant sub 5 kan zich verder niet verenigen met de in het plan opgenomen regeling voor de instandhouding van een oppervlak van 4.000 ha grasland omdat deze regeling niet voorziet in een financiële stimulans de exploitatie van grasland aantrekkelijker te maken. Voorts is hij van mening dat in het plan een vergoedingsregeling had moeten worden opgenomen voor de schade die trekvogels en wild uit natuurgebieden aan agrarische gronden veroorzaken. Tevens betoogt hij dat het plan ten onrechte niet voorziet in een regeling betreffende de roofvogelstand.
2.4.3.2. Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om, voorzover dat ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, bij een bestemmingsplan regelen te stellen.
Gelet op het onderwerp en de strekking van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen deze regelen slechts betrekking hebben op het bouwen en het gebruik van gronden en opstallen. Een financiële regeling voor de instandhouding van grasland, een vergoedingsregeling voor schade veroorzaakt door trekvogels en wild uit natuurgebieden en een regeling inzake de roofvogelstand zijn uit een oogpunt van ruimtelijke ordening niet relevant en horen derhalve niet thuis in burgerbindende bepalingen van een bestemmingsplan.
Deze beroepsonderdelen van appellant sub 5 treffen dan ook geen doel.
2.4.3.3. Appellant sub 8 heeft bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat bestemd is voor agrarische doeleinden en betrekking heeft op een deel van perceel kadastraal bekend gemeente Texel, sectie […], no. […]. Hij betoogt dat dit perceelsgedeelte een bufferfunctie heeft tussen het gedeelte van het perceel dat recreatief wordt gebruikt en het aangrenzende natuurgebied. Hij is van mening dat het huidige gebruik een agrarische bestemming rechtvaardigt. Tevens vreest hij dat het perceelsgedeelte door de onthouding van goedkeuring minder waard zal worden.
2.4.3.4. Perceel, sectie […], no. […] ligt aan de [straat 3] in de polder Waal en Burg. In het plan is aan deze gronden de bestemming "Agrarisch gebied (A), categorie 3" toegekend.
In het besluit omtrent goedkeuring is overwogen dat de bestreden gronden in de provinciale nota "Globale begrenzing tweede fase Relatienota en natuurontwikkeling op landbouwgrond" als bestaand relatienotagebied en relatienotagebied tweede fase is aangemerkt. Volgens deze provinciale nota wordt ter plaatse reservaatsvorming nagestreefd.
Voorts is in dit besluit overwogen dat de gronden in bezit zijn van Natuurmonumenten, het gebruik en beheer gericht is op natuurbehoud en dat derhalve een natuurbestemming voor de hand ligt.
Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat het betrokken perceelsgedeelte geen specifieke natuurfunctie heeft. Blijkens de stukken is appellant sub 8 eigenaar van perceel no. […].
Bij hun verweerschrift hebben verweerders te kennen gegeven dat de onthouding van goedkeuring slechts betrekking dient te hebben op de gronden die in eigendom en gebruik zijn bij Natuurmonumenten en dat aan het bestreden perceelsgedeelte van appellante sub 8 abusievelijk eveneens goedkeuring is onthouden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet zorgvuldig is voorbereid en in zoverre is gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve komt dit onderdeel van het bestreden besluit - afgezien van het hiervoor geconstateerde bevoegdheidsgebrek - voor vernietiging in aanmerking, in verband waarmee de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (A), categorie 3" betreffende een deel van perceel no. […] niet in stand kunnen worden gelaten.
De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien op de hierna aangegeven wijze.
2.4.3.5. Appellante sub 20 is van mening dat verschillende bouwwerken op perceel [straat 1] 9 te [woonplaats F] ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd en dat het plan niet voorziet in voldoende uitbreidingsmogelijkheden van haar woning. Zij stelt dat het bestreden besluit niet is gemotiveerd.
2.4.3.6. Perceel [straat 1] 9 is bestemd voor agrarische doeleinden en woondoeleinden.
Op het perceel staan een woning, een garage/kantoorruimte van 60 M2 , een schuur van 18 M2 en een van 7,5 M2 en een kippenhok van 6 m2.
Blijkens de stukken worden de schuren en het hok voor de opslag van hooi en voer en als onderkomen voor pluimvee gebruikt. De garage/kantoorruimte wordt gedeeltelijk als kantoor en gedeeltelijk voor de opslag van materiaal voor de schapen- en pluimveehouderij gebruikt.
De schuren, het hok en de garage/kantoorruimte staan op gronden met de bestemming “Wonen (W)".
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften mogen de gronden met deze bestemming uitsluitend worden gebruikt en ingericht voor woondoeleinden met de daarbij behorende woningen, bijgebouwen, andere bouwwerken, tuinen, erven en andere werken.
De woning is als zodanig in het plan bestemd.
In het bestreden besluit is niet ingegaan op de bedenking van appellante sub 20 dat de overige bouwwerken op haar perceel ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.
Hetzelfde geldt voor haar bedenking dat het plan niet voorziet in voldoende uitbreidingsmogelijkheden van haar woning. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met het beginsel dat een besluit wordt gedragen door een deugdelijke motivering, thans neergelegd in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit onderdeel van het bestreden besluit komt dan ook overigens voor vernietiging in aanmerking, in verband waarmee de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming “Wonen (W)" betreffende perceel [straat 1] 9 niet in stand kunnen worden gelaten.
2.5. Bezwaren met betrekking tot de voor recreatieve doeleinden bestemde plandelen
2.5.1. Recreatieve bezwaren
2.5.1.1. Appellante sub 20 betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid op perceel [straat 1] 9 te [woonplaats F] één of twee recreatieve opstallen te bouwen.
2.5.1.2. Zoals reeds onder 2.4.3.6. is overwogen is het perceel bestemd voor agrarische doeleinden en woondoeleinden. In artikel 1, onder z, van de planvoorschriften wordt onder recreatief opstal verstaan een recreatief verblijf, niet staande op een recreatieterrein of deel uitmakende van een complex recreatie-appartementen.
Ter plaatse mogen geen recreatieve opstallen worden gebouwd.
Het gemeentelijke beleid is erop gericht op Texel maximaal 47.000 slaapplaatsen te verwezenlijken. Dit beleid heeft niet slechts betrekking op de planperiode maar op een langere termijn teneinde ook in de toekomst kwaliteitsverbetering en bedrijfsaanpassingen mogelijk te maken zonder dat de recreatieve druk op een onaanvaardbare wijze toeneemt. Derhalve zijn in het gemeentelijke Recreatiebasisplan van december 1990 geen nieuwe gebieden voor verblijfsrecreatieve voorzieningen aangewezen.
Zoals reeds is overwogen voorziet het plan niet in nieuwe locaties voor verblijfsrecreatie.
Blijkens de stukken kunnen verweerders met dit uitgangspunt instemmen.
Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor.
De Afdeling is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan van de zijde van verweerders dit uitgangspunt in dit geval in redelijkheid niet kon worden toegepast.
Dit beroepsonderdeel treft dan ook geen doel.
2.5.1.3. Appellante sub 6 kan zich niet verenigen met de plangrens nabij perceel [straat 8] 39 in [woonplaats G]. Zij is van mening dat deze grens ongeveer 30 m naar het noorden moet worden verschoven teneinde de tuin bij haar hotel te vergroten. In dit verband voert zij aan dat de strook grond die zij als tuin wil inrichten bij haar in eigendom is, dat inrichting als tuin de kwaliteit van haar hotel zal vergroten en dat de tuin in de overgangszone van [woonplaats G] naar het agrarisch buitengebied past. Voorts wijst zij erop dat ten behoeve van het agrarisch museum de plangrens wel is verlegd.
2.5.1.4. De strook grond waarop het beroep betrekking heeft, heeft een oppervlak van ongeveer 2.100 M2 en is in onderhavig plan bestemd voor agrarische doeleinden, categorie 3 (landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden).
Het hotel en de bestaande tuin met een oppervlak van ongeveer 3. 000 M2 liggen aan de noordkant van de kern [woonplaats G] en zijn opgenomen in het bestemmingsplan 'De Waal".
Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of een andere geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel een algemeen rechtsbeginsel.
Naar het oordeel van de Afdeling is in het bestreden besluit terecht overwogen dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet.
Appellante sub 6 heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar situatie wat betreft de plangrens vergelijkbaar is met die van het nabijgelegen agrarisch museum.
Dit beroepsonderdeel van appellante sub 6 treft derhalve geen doel.
2.5.1.5. Appellant sub 12 is eigenaar van perceel [straat 9] 31 in [woonplaats A]. Hij is van mening dat aan een op dit perceel staand gebouw een woonbestemming moet worden toegekend. Hierbij voert hij aan dat dit gebouw sedert jaren als woning in gebruik is.
2.5.1.6. Het gebouw is ter plaatse als schuur opgericht. Omstreeks 1980 is het gebouw verbouwd en vervolgens in gebruik geweest als recreatief opstal en als woning.
Aan de grond waarop het gebouw staat, is de bestemming "Recreatief opstal" toegekend.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de planvoorschriften mogen de op deze gronden staande gebouwen uitsluitend worden gebruikt en ingericht voor verblijfsrecreatieve doeleinden. Het provinciale en gemeentelijke beleid is erop gericht dat geen medewerking wordt verleend aan toeneming van het aantal woningen in het buitengebied.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
De Afdeling is van oordeel dat nu het gebruik van het gebouw als woning onder de gelding van het vorige plan reeds in strijd was met de gebruiksvoorschriften, door appellant sub 12 geen te honoreren rechten zijn opgebouwd dat het gebruik van het gebouw als woning overeenkomstig de bestaande situatie in het plan zou moeten worden opgenomen.
Voorts acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat het in strijd met de gebruiksvoorschriften bewonen van gebouwen als hier aan de orde zal worden beëindigd.
De Afdeling ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat bij het bestreden besluit in redelijkheid geen goedkeuring aan dit plandeel had kunnen worden verleend.
Dit beroepsonderdeel van appellant sub 12 treft dan ook geen doel.
2.5.1.7. Appellant sub 13 kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Strand" en de aanduiding "strandslag (1)" ter hoogte van paal 20,5 op het Noordzeestrand nabij [woonplaats F].
Appellant sub 13 is eigenaar van een aantal strandhuisjes op dit deel van het strand en wil in de nabijheid van deze huisjes een strandpaviljoen oprichten. In dit verband voert hij aan dat ter plaatse vanaf 1966 tot 1970 en tussen 1970 en 1974 een strandpaviljoen respectievelijk een consumptiekiosk stond. Voorts voert hij aan dat bij vergelijkbare strandslagen ter hoogte van paal 19 en 19,5 wel strandpaviljoens staan. Tevens betoogt hij dat exploitatie van een strandpaviljoen gelet op het consumentengedrag en het vergrote achterland thans weer lonend is en ook voor de continuering van zijn bedrijf en de kwaliteitsverbetering van de toeristische dienstverlening noodzakelijk is. Verder stelt hij dat op dit deel van het strand nauwelijks natuur- en landschapswaarden aanwezig zijn.
2.5.1.8. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Strand" bestemd voor waterkering, recreatie en doeleinden van landschaps- en natuurbescherming.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen de gronden met deze bestemming uitsluitend worden gebruikt en ingericht voor dagrecreatieve activiteiten, in de vorm van baden, sport en spel, en strandpaviljoens, kustverdediging alsmede het beheer, herstel en de uitbouw van de aan de gronden eigen landschappelijke en natuurlijke waarden en de daarbij behorende andere bouwwerken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, is op de gronden met deze bestemming het oprichten van gebouwen, anders dan voor een strandpaviljoen en/of strandkiosk, verboden en mag het aantal niet voor bewoning bestemde gebouwen ten behoeve van strandrecreatie en duinbezoek in de onmiddellijke nabijheid van het desbetreffende strandslag niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven.
Nabij het bestreden plandeel liggen gronden met de bestemming "Duingebied".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor waterstaatkundige doeleinden in de vorm van waterkering en voor doeleinden van landschaps- en natuurbescherming en recreatieve doeleinden.
In de plantoelichting wordt over strandpaviljoens opgemerkt dat er enerzijds ruimte dient te zijn voor een verdere ontwikkeling van de strandrecreatie op Texel en er anderzijds voor dient te worden gewaakt dat het eigen karakter van de strandrecreatie niet verloren gaat of teveel wordt aangetast. Blijkens de plantoelichting wordt het karakter van het Texelse strand gekenmerkt door drukke gedeelten bij de strandslagen en relatief rustige gedeelten op grotere afstand van de slagen en is de bebouwing kleinschalig en ondergeschikt aan de totale strandbeleving. Voorts wordt in de plantoelichting verwezen naar de nota strandbeheer en strandexploitatie.
Deze nota is op 9 mei 1995 door de gemeenteraad van Texel vastgesteld. Blijkens deze nota mag bebouwing alleen nabij officiële, verharde strandslagen plaatsvinden en gelden voor bebouwing van de niet officiële strandslagen bij palen 19 en 19,5 dezelfde bebouwingsmogelijkheden als voor de officiële strandslagen. Volgens deze nota mogen verder per strandslag niet meer dan twee gebouwen, zijnde paviljoens en/of kiosken, voorkomen.
De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat strandpaviljoens slechts ter hoogte van de op de plankaart aangeduide strandslagen mogen worden gebouwd. De bouw van strandpaviljoens bij willekeurige paden door de duinen wordt ongewenst geacht. Wat betreft de bouw van strandpaviljoens bij palen 19, 19,5 en 20,5 is hierop een uitzondering gemaakt. Hierbij heeft de gemeenteraad overwogen dat sprake is van reeds bestaande strandpaviljoens en dat de situatie bij paal 20,5 vergelijkbaar is met de situatie bij palen 19 en 19,5.
Aan de gronden ter hoogte van paal 20,5 is in het plan derhalve de bestemming "Strand" en de aanduiding "strandslag (1)" toegekend.
Blijkens de stukken kunnen verweerders gelet op de natuur- en landschapswaarden instemmen met het terughoudende gemeentelijke beleid inzake nieuwe ontwikkelingen in het duingebied.
De Afdeling komt dit beleid niet onredelijk voor.
Van de zijde van verweerders is in dit verband evenwel overwogen dat een strandpaviljoen bij paal 20,5 niet aanvaardbaar is.
Op het Noordzeestrand nabij [woonplaats F] staan zeven strandpaviljoens en strandkiosken.
De strandslag nabij paal 20,5 is een zogeheten niet-officiële strandslag wat betekent dat deze slag via een onverhard pad door de duinen is te bereiken. Volgens het beleid ter zake is de bouw van een strandpaviljoen ter plaatse niet toegestaan. Zoals reeds is overwogen heeft de gemeenteraad desondanks omstandigheden aanwezig geacht om hiervan af te wijken. Anders dan bij palen 19 en 19,5 staat bij paal 20,5 echter reeds sedert jaren geen strandpaviljoen of strandkiosk.
De gemeenteraad is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat de situatie bij paal 20,5 overeenkomt met de situatie bij palen 19 en 19,5.
In verband hiermee en gelet op het terughoudende beleid inzake nieuwe ontwikkelingen in het duingebied kon van de zijde van verweerders in redelijkheid het standpunt worden ingenomen dat het in het plan voorziene nieuwe strandpaviljoen niet aanvaardbaar is.
De Afdeling is ook anderszins niet gebleken dat zich in dit geval zodanige omstandigheden voordoen dat een afwijking van het beleid is gerechtvaardigd.
In hetgeen appellant sub 13 naar voren heeft gebracht vindt de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat bij het bestreden besluit in redelijkheid geen goedkeuring aan het bestreden plandeel had mogen worden onthouden.
Dit beroepsonderdeel van appellant sub 13 treft dan ook geen doel.
2.5.1.9. Appellant sub 18 is eigenaar van perceel [straat 10] 36 in [woonplaats D] en kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de vrijstellingsbepaling van artikel 24, vierde lid, van de planvoorschriften. Hij is onder meer van mening dat deze onthouding van goedkeuring onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
2.5.1.10. Op perceel [straat 10] 36 staan een stolpboerderij met schuur, een dienstwoning en een zomerwoning.
Dit perceel is bestemd voor agrarische doeleinden en kent een bebouwingsvlak klasse a (bedrijfsgebouwen, dienstwoningen en bijgebouwen). Aan het perceel van de zomerwoning is de bestemming "Recreatief opstal" toegekend.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor agrarisch gebied aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de op de plankaart aangeduide bestaande recreatieve opstallen uitsluitend bestemd voor verblijfsrecreatieve doeleinden. Ingevolge het eerste lid van artikel 24, dat het opschrift heeft "Regeling inzake kamperen op erven, uitgezonderd bij dienstwoningen als bedoeld in paragraaf 3 van Hoofdstuk 2 van deze voorschriften", voorzover hier van belang, mag bij een woning of dienstwoning gedurende de periode van 15 maart tot en met 31 oktober één tent op het erf worden geplaatst.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten behoeve van maximaal twee inpandige appartementen in de bestaande bebouwing.
Op de plankaart is één recreatief opstal aangeduid. De zomerwoning is derhalve als zodanig is het plan opgenomen.
In de stolpboerderij en schuur bevinden zich twee appartementen.
Voorts mag op het erf bij de dienstwoning gedurende de periode van 15 maart tot en met 31 oktober één tent worden geplaatst. Van de zijde van verweerders is het standpunt ingenomen dat recreatie-appartementen in agrarische bebouwing een andere planologische relevantie en betekenis hebben dan kamperen van beperkte omvang gedurende een beperkte periode bij een agrariër. Voorts is overwogen dat de bestemmingsplanregeling niet uitsluit dat inpandige appartementen niet zullen verdwijnen bij beëindiging van het agrarische bedrijf.
In verband hiermee is bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan artikel 24, vierde lid, van de planvoorschriften.
De Afdeling is van oordeel dat toepassing van de vrijstellingsbepaling van artikel 24, vierde lid, van de planvoorschriften de betekenis heeft van een afwijking van een op de plankaart aangegeven bestemming. Deze bepaling is dan ook in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
In dit verband is van belang dat artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorziet in de mogelijkheid om in een bestemmingsplan een wijzigingsbepaling op te nemen voor een afwijking als evenbedoeld.
Gelet hierop is bij het bestreden besluit terecht goedkeuring onthouden aan artikel 24, vierde lid, van de planvoorschriften.
Dit beroepsonderdeel van appellant sub 18 treft derhalve geen doel.
2.5.1.11. Appellanten sub 19 voeren allereerst aan dat het bestreden besluit en het plan niet gedurende de wettelijk vereiste termijn ter inzage hebben gelegen.
Voorts hebben zij bezwaren tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Recreatieterreinen, klasse z (Rv(z)" met de aanduiding "z-2" voorzover betrekking hebbende op perceel [straat 11] 63-65 in [woonplaats P]. Zij zijn van mening dat in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is gehandeld nu in het bestreden besluit wordt volstaan met een verwijzing naar de in het kader van een beroep tegen een met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende bouwvergunning gewezen uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 augustus 1996, nos. R03.94.0298 en R03.94.0311. In dit verband wijzen zij erop dat in het bestreden besluit voorbij is gegaan aan door hen aangevoerde omstandigheden betreffende het ontbreken van samenhang tussen perceel [straat 11] 63-65 en recreatiepark [recreatiepark].
Voorts betogen zij dat het perceel, nu dit geen relatie heeft met het recreatiepark, gelet op de plansystematiek niet in aanmerking komt voor een recreatieterreinenbestemming.
Verder voeren zij aan dat de bouw van twee zomerhuizen ter plaatse in strijd is met het vorige bestemmingsplan.
Ook vrezen zij voor aantasting van hun vrije uitzicht, woongenot, privacy en van de aanwezige landschappelijke waarden. Voorts zijn zij van mening dat door de bouw van twee zomerhuizen hun woningen in waarde zullen dalen en de verhuurmogelijkheden van zomerhuizen op perceel [straat 11] 56 zullen verminderen. Tot slot stellen zij dat de verkeersonveiligheid ter plaatse zal toenemen en vrezen zij voor geluids- en windoverlast.
2.5.1.12. Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier van belang, wordt het besluit van gedeputeerde staten met het bestemmingsplan voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet wordt een in een wet gestelde termijn die op zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, voorzover hier van belang, is tweede Pinksterdag een algemeen erkende feestdag in de zin van deze wet.
Gelet op het voorgaande moeten het bestreden besluit en het plan in verband met tweede Pinksterdag van 7 april 1997 tot en met 20 mei 1997 ter inzage hebben gelegen. Niet is gebleken dat de wettelijk vereiste termijn van terinzagelegging niet in acht is genomen.
Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.
2.5.1.13. Een groot deel van de door appellanten sub 19 bij verweerders ingebrachte bedenkingen komt in verregaande mate overeen met de bezwaren die zij kenbaar hebben gemaakt in het kader van eerdergenoemde procedure inzake de met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vergunning voor de bouw van twee zomerhuizen.
De Afdeling acht het niet onjuist dat in het bestreden besluit in dit geval in zoverre is verwezen naar hetgeen de Afdeling reeds in die procedure heeft overwogen.
Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan het bestreden besluit geen volledige belangenafweging ten grondslag ligt of dat dit besluit anderszins onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet berust op een deugdelijke en kenbare motivering.
2.5.1.14. Appellanten sub 19 wonen op en/of zijn eigenaar van de percelen [straat 11] 56 onderscheidenlijk 66. Op perceel [straat 11] 56 staan tevens zomerhuizen.
Aan het tegenover de gronden van appellanten gelegen perceel [straat 11] 63-65 is de bestemming "Recreatieterreinen, klasse z (Rv(z))" met de aanduiding "z-2" toegekend.
Ten zuiden van dit perceel ligt recreatiepark [recreatiepark].
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Recreatieterreinen, klasse z (Rv(z))" bestemd voor verblijfsrecreatieve doeleinden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, mogen klasse z-gronden uitsluitend worden gebruikt en ingericht als terrein voor zomerhuizen, waarbij het aantal zomerhuizen niet meer mag bedragen dan het op de plankaart aangegeven cijfer achter de letter z.
In artikel 8, derde lid, is onder meer aangegeven dat met de bestemming "Recreatieterreinen" wordt beoogd te komen tot een zo groot mogelijke kwaliteit van de verblijfsrecreatie, zowel voor het terrein op zichzelf als voor wat betreft het terrein in relatie met zijn omgeving. Dit kwaliteitsoogmerk houdt onder meer in dat binnen de gegeven omstandigheden, het terrein grotendeels in zijn eigen behoefte aan recreatieve opvangmogelijkheden moet kunnen voorzien, zodat de recreant voor de ontspanning niet geheel of grotendeels op voorzieningen buiten het terrein is aangewezen. Hiertoe dient ten minste 40% van het terrein ingericht te worden ten behoeve van centraal-recreatieve voorzieningen, groenvoorzieningen, sport- en speelvoorzieningen, wandel- en uitloopmogelijkheden en verkeersvoorzieningen. Het aantal parkeerplaatsen op het terrein dient voldoende te zijn, hier geldt de norm van 1,1 plaats per recreatieve verblijfseenheid als een minimum. Voor het bereiken van dit doel kunnen meerdere terreinen van de klasse z of k die een geografische- c.q. beheertechnische samenhang vertonen, als een eenheid worden beoordeeld.
Gelet op het vorenstaande mogen op perceel [straat 11] 63-65 maximaal twee zomerhuizen worden gebouwd.
Voor wat betreft de centrale voorzieningen is de Afdeling van oordeel dat dit perceel en het aangrenzende recreatiepark [recreatiepark] als een eenheid kunnen worden beschouwd.
Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de zomerhuizen op het recreatiepark [recreatiepark] onder vele eigenaren, waaronder particulieren, zijn verdeeld en het afzonderlijk aanduiden van de zomerhuizen op perceel [straat 11] 63-65 niet meer dan een grafische oplossing is, daar de twee terreinen door een fietspad worden gescheiden.
De Afdeling kan appellanten derhalve niet volgen in hun betoog dat het voor zomerhuizen bestemmen van perceel [straat 11] 63-65 niet in overeenstemming is met de plansystematiek.
2.5.1.15. De Afdeling overweegt verder dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend.
De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Verder blijkt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat de in het plan op het perceel [straat 11] 63-65 voorziene zomerhuizen door de hoogopgaande en dichte begroeiing langs de [straat 11] grotendeels uit het zicht van de woningen van appellanten blijven.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in de jaargetijden waarin de begroeiing minder dicht is, de bouw van twee zomerhuizen met zich zal brengen dat het uitzicht vanuit hun woningen op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast.
Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat het woongenot en de privacy van appellanten en de landschappelijke waarden van perceel [straat 11] 63-65 door de in het plan opgenomen zomerhuizen onaanvaardbaar zullen worden aangetast.
Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van appellanten, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat hieraan in het bestreden besluit in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend.
De Afdeling acht evenmin aannemelijk dat de bouw van twee zomerhuizen op perceel [straat 11] 63-65 zal leiden tot een onaanvaardbare verslechtering van de verkeerssituatie.
Naar het oordeel van de Afdeling kunnen verkeersonveilige situaties, indien nodig, door het treffen van verkeersmaatregelen worden voorkomen.
Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak zal, in aanmerking genomen dat de [straat 11] wordt gebruikt door verkeer van [woonplaats P] naar het strand en door bezoekers van een aan de [straat 11] gelegen vakantiepark, het verkeer van en naar de twee zomerhuizen nauwelijks bijdragen aan de geluidhinder ter plaatse.
Tot slot hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het plan een onaanvaardbare toeneming van de windoverlast ter plaatse met zich brengt.
2.5.1.16. Uit het voorgaande volgt dat het beroepsonderdeel van appellanten sub 19 dat is gericht tegen de goedkeuring van het plan betreffende het perceel [straat 11] 63-65 in [woonplaats P], geen doel treft.
2.6. Overige bezwaren
2.6.1. Bezwaren met betrekking tot de plaatsing van windmolens
2.6.1.1. Appellanten sub 14 hebben bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan de vrijstellingsbepaling ten behoeve van het plaatsen van windmolens.
Zij zijn van mening dat deze onthouding van goedkeuring onvoldoende is gemotiveerd en dat aan het bestreden besluit een onvolledige belangenafweging ten grondslag ligt. In dit verband voeren zij aan dat windmolens ter plaatse landschappelijk kunnen worden ingepast zodat voor aantasting van landschappelijke waarden niet hoeft te worden gevreesd. Voorts wijzen zij op het grote maatschappelijke belang dat is gelegen in windenergie.
2.6.1.2. Aan de gronden langs de dijk tussen de Polder het Noorden en de Polder Eijerland is de bestemming "Agrarisch gebied, categorie 1 " met de aanduiding "vrijstellingsgebied windmolens" toegekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied, categorie 1 bestemd voor de agrarische bedrijfsvoering en hebben deze gronden landschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders op verzoek van een belanghebbende vrijstelling verlenen ten behoeve van het plaatsen van windmolens binnen de op de plankaart aangegeven gebieden voor geclusterde molens (lijnopstelling) tot een masthoogte van 40 m, waarbij de maximale tiphoogte niet meer dan 65 m mag zijn, mits wordt aangetoond dat bij het plaatsen van de molens de ornithologische belangen niet onevenredig worden geschaad, de molens geen onevenredige inbreuk maken op de landschappelijke waarden van het omringende gebied en de molens een functie krijgen ten behoeve van de algemene energievoorziening.
De desbetreffende gronden ten noorden van de Slufterweg hebben een lengte van ongeveer 1 km en de gronden ten noorden en ten zuiden van de Genteweg zijn ongeveer 1,5 km lang. De aanduiding "vrijstellingsgebied windmolens" heeft betrekking op de gronden aan weerszijden van de dijk. Blijkens de stukken wordt de Polder Eijerland gekenmerkt door een weids en open landschap. De polder bestaat uit vrij omvangrijke kavels die worden doorsneden door rechte wegen en watergangen. De agrarische bedrijven in het gebied liggen op een afstand van minimaal 100 m van elkaar. Verder kent de polder geen bebouwing. De gronden zijn als weiland en voor akkerbouw in gebruik.
In de planvoorschriften is geen minimum of maximum opgenomen wat betreft het aantal windmolens dat ter plaatse mag worden opgericht. Derhalve is niet geheel duidelijk hoeveel windmolens ter plaatse precies kunnen worden geplaatst en in welke mate de windmolens aan de energievoorziening zullen gaan bijdragen.
Mede gezien het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is de Afdeling van oordeel dat de opvatting van verweerders niet onredelijk is, erop neerkomende dat de in het plan voorziene plaatsing van windmolens, gelet op het aantal dat ter plaatse kan worden opgericht en op de maximaal toegestane tiphoogte, de openheid van het gebied kan doorbreken en verstoren, dat de windmolens een grote inbreuk kunnen maken op de landschappelijke waarden en dat de bijdrage aan de energievoorziening in verhouding hiermee te gering is.
Verder is de Afdeling van oordeel dat in het bestreden besluit redelijkerwijs het standpunt kon worden ingenomen dat een vrijstellingsbepaling een te licht instrument is om de plaatsing van windmolens mogelijk te maken en dat het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in dit verband meer in de rede ligt.
Gelet op het voorgaande treft dit beroepsonderdeel van appellanten sub 14 geen doel.
2.6.2. Bezwaren met betrekking tot de voor militair gebruik bestemde plandelen
2.6.2.1. De Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee, de Werkgroep Landschapszorg Texel, de Milieufederatie Noord-Holland en de Vogelwerkgroep Texel (verder: de Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee e.a.) hebben bezwaren tegen het militair gebruik van het plandeel met de bestemming "Militair terrein (Md)". Appellanten sub 16 hebben bezwaren tegen het militair gebruik van de gronden met de bestemming "Strand".
Appellanten betogen onder meer dat het militair gebruik van de door hen bestreden plandelen in strijd is met de Vogelrichtlijn. Zij vrezen dat het militair gebruik van deze gronden schadelijk is voor de biotoop van meerdere vogelsoorten. In dit verband wijzen zij erop dat de Waddenzee bij besluit van 8 november 1991 is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn en op de voorgenomen aanwijzing van Texel als speciale beschermingszone zoals bekend gemaakt op 15 februari 1999.
2.6.2.2. Met het plan wordt beoogd voor de gebieden waarin militair gebruik plaatsvindt een actuele planologische regeling te geven.
Aan het kazerneterrein van de Joost Dourleinkazerne, het oostelijke deel van de Mokbaai en een deel van De Hors is de bestemming "Militair terrein” toegekend.
Het grootste gedeelte van De Hors is bestemd tot "Strand". Een deel van deze gronden is op de plankaart aangeduid als "zone militair gebruik". Grote delen van de bestreden plandelen zijn sedert jaren voor militaire doeleinden in gebruik.
Bij het bestreden besluit is goedkeuring onthouden aan onderdelen van artikel 18 van de planvoorschriften betreffende plandelen met de bestemming "Militair terrein (Md)". Verweerders achten het militair gebruik van gronden met deze bestemming evenwel aanvaardbaar. Het beroep van de Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee e.a. is gericht tegen dit militair gebruik.
Bij het bestreden besluit is tevens goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Strand" en de aanduiding "zone militair gebruik". Hierbij hebben verweerders onder meer overwogen dat blijkens nader onderzoek de zone waarbinnen het plan voorziet in militair medegebruik niet overeenkomt met de werkelijkheid. Nu verweerders goedkeuring hebben onthouden aan evengenoemd plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten sub 16 zijn gericht, is in zoverre aan deze bezwaren tegemoet gekomen.
In deze procedure kan niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar evenzeer de hieraan ten grondslag liggende motivering ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten sub 16 betreffende het plandeel met de bestemming "Strand" en de aanduiding "zone militair gebruik" daarom aldus op dat niet volledig op hun bedenkingen inzake hun vrees voor aantasting van het leefmilieu van vogels is gereageerd en dat zij zich ertegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.6.2.3. Wat betreft het beroepsonderdeel van appellanten dat het militair gebruik van de bestreden plandelen in strijd is met de Vogelrichtlijn, overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.2.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; verder: Vogelrichtlijn) dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in Bijlage 1 van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage 1 genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.
Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/431 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; verder: Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 18 maart 1999 in de zaak C-1 66/97 (Commissie tegen Frankrijk, AB 1999, 274) kan worden opgemaakt dat artikel 7 ook geldt voor gebieden die hadden moeten worden aangewezen als speciale beschermingszones.
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, is - voorzover hier van belang - bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.6.2.5. De bestreden plandelen zijn gedeeltelijk bij besluit van 8 november 1991 van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn.
Texel, waaronder de bestreden plandelen die niet zijn aangewezen als speciale beschermingszone, is vermeld in de “Inventory of Important Bird Areas in the European Community" (verder: IBA 89). Het Hof heeft in zijn arrest van 19 mei 1998 in de zaak C-3/96 (Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden, AB 1998, 403) overwogen dat de IBA 89 het enige document met wetenschappelijk bewijsmateriaal is aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of Nederland zijn verplichting is nagekomen de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de beschermde soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone aan te wijzen.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de bewijskracht van de IBA 89 in dit geval teniet doen. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat Texel wat betreft de bestreden plandelen had moeten worden aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Overigens is op 15 februari 1999 het voornemen bekendgemaakt Texel als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn aan te wijzen.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn mede ziet op bestaand gebruik, stelt de Afdeling vast dat de bestreden plandelen binnen de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn vallen.
2.6.2.6. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet ter bepaling van de werking van een richtlijn een onderscheid worden gemaakt tussen een correcte en een incorrecte implementatie van die richtlijn.
In geval van correcte implementatie bereikt de werking van een richtlijn de particulieren via de door de betrokken Lid-staat getroffen uitvoeringsmaatregelen.
Slechts indien een richtlijn, na afloop van de implementatieperiode, niet, niet-tijdig of onjuist is geïmplementeerd kan een particulier een rechtstreeks beroep op die richtlijn doen en dan nog alleen op de bepalingen van de richtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn bepaald (arrest 8181, Becker, Jur. 1992, Pp. 59 e.v. op pp. 70-71).
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof dienen de rechterlijke instanties van de Lid-Staten de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht voortvloeit (arrest C-312/93, Peterbroeck, 14 december 1995).
Uit het vorenstaande blijkt, dat de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de richtlijn alleen kan rijzen in geval van incorrecte implementatie.
2.6.2.7. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof (arrest 14/83, Von Colson en Kamann, 10 april 1984, Jur.1984, p. 1891; arrest 106/89, Marleasing, 13 november 1990, Jur. 1990, p. 1-4135) moet bij de toepassing van nationaal recht, de nationale rechter dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.
Alvorens de Afdeling toekomt aan de vraag of artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, moet worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd.
2.6.2.8. Blijkens de stukken zijn gedeelten van de bestreden plandelen niet als staatsnatuurmonument aangewezen. Met betrekking tot deze plandelen overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.2.8.1. Niet is gebleken dat op deze plandelen algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre niet is omgezet in het Nederlandse recht. Reeds nu niet is gebleken van algemeen verbindende voorschriften die zijn bedoeld als implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, is in dit geval richtlijnconforme interpretatie van het nationale recht om het implementiegebrek te helen niet mogelijk.
Derhalve dient de Afdeling na te gaan of artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn rechtstreeks werkt, dat wil zeggen of op dat artikellid voor de nationale rechter een rechtstreeks beroep kan worden gedaan.
2.6.2.8.2. Een gemeenschapsregeling is onvoorwaardelijk, indien de verplichting die zij oplegt, van geen enkele voorwaarde en haar uitvoering of werking van generlei handeling van de instellingen der Europese Gemeenschappen of van de Lid-Staten afhankelijk is gesteld.
De in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn opgenomen verplichting om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten niet verslechtert en er geen storende factoren optreden, voorzover die factoren gelet op de doelstellingen van de Habitatrichtlijn een significant effect zouden kunnen hebben, zijn in ieder geval wat betreft de grenzen van de aan de Staat gelaten beoordelingsvrijheid onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, zodat voor de nationale rechter in zoverre een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op dit artikellid (vergelijk arrest van het Hof inzake C-72/95, Kraaijeveld, 24 oktober 1996, Jur. 1996, p. I-5403 en arrest van het Hof inzake C-435/97, Bozen, 16 september 1999, AB 2000,39).
2.6.2.8.3. In het bestreden besluit is met betrekking tot de onderhavige plandelen niet nadrukkelijk ingegaan op de bedenkingen van appellanten sub 16 dat het militair gebruik van de bestreden plandelen het leefmilieu van vogels aantast en is in het geheel niet getoetst of het militair gebruik zich verdraagt met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn wat betreft de verzekering van de nakoming van de in artikel 6, tweede lid, vervatte verplichtingen.
In zoverre berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, thans neergelegd in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en is in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.2.9. Bij besluit van de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (thans: Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) van 15 mei 1991 is het noordwestelijk deel van de Mokbaai ingevolge artikel 21 van de Natuurbeschermingswet aangewezen als staatsnatuurmonument. Bij besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 17 november 1993 is De Hors aangewezen als staatsnatuurmonument. Met betrekking tot de plandelen die als staatsnatuurmonument zijn aangewezen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.6.2.9.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, is het verboden zonder vergunning van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (thans: Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, is het verboden een beschermd natuurmonument te verontreinigen, daarin planten, bloemen of takken uit te steken, te plukken, af te snijden of te vervoeren, dieren te verontrusten, te vangen of te doden of zulks te pogen of in het algemeen daarin schade aan de natuur toe te brengen.
Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, bevat een uitzonderingsbepaling op het verbod. Artikel, 16, tweede lid, aanhef en onder c, voorziet in de mogelijkheid van een ontheffing van het verbod.
Ingevolge artikel 21, vierde lid, van de Natuurbeschermingswet is - voorzover hier van belang - het bepaalde in artikel 16, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b en c, van overeenkomstige toepassing op staatsnatuurmonumenten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is artikel 12 van de Natuurbeschermingswet ook van toepassing op staatsnatuurmonumenten.
2.6.2.9.2. De Afdeling overweegt dat de Natuurbeschermingswet geen regels bevat die uitdrukkelijk bedoeld zijn als implementatie van de verplichting om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten niet verslechtert en er geen storende factoren optreden, voorzover die factoren een significant effect zouden kunnen hebben.
Voorts is de Afdeling niet gebleken dat op de bestreden plandelen anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
De Afdeling is echter van oordeel dat de artikelen 12 en 16 van de Natuurbeschermingswet in dit geval richtlijnconform kunnen worden geïnterpreteerd. Wat betreft de als staatsnatuurmonument aangewezen plandelen geldt derhalve het uit deze aanwijzing voortvloeiende richtlijnconform geïnterpreteerde rechtsregiem.
2.6.2.9.3. In het bestreden besluit is ook wat betreft onderhavige plandelen niet nadrukkelijk ingegaan op de bedenkingen van appellanten sub 16 dat het militair gebruik van de bestreden plandelen het leefmilieu van vogels aantast en is voorts niet getoetst of het militair gebruik van de onderhavige plandelen zich verdraagt met de aanwijzing van deze plandelen als staatsnatuurmonument en het uit deze aanwijzing voortvloeiende richtlijnconform geïnterpreteerde rechtsregiem.
Gelet hierop berust het bestreden besluit ook in zoverre niet op een deugdelijk motivering, thans neergelegd in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, en is het bestreden besluit in zoverre tevens onzorgvuldig voorbereid en is in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.2.10. Gelet op al het voorgaande komen deze onderdelen van het bestreden besluit, afgezien van voormeld bevoegdheidsgebrek, dan ook overigens voor vernietiging in aanmerking, in verband waarmee de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft de plandelen met de bestemming "Militair terrein (Md)" en de bestemming "Strand" en de aanduiding "zone militair gebruik" niet in stand kunnen worden gelaten.
2.7. Proceskosten
2.7.1. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 7, 9, 15 en 17 in hun geheel, het beroep van appellanten sub 16 wat betreft het militair gebruik van de gronden met de bestemming "Duingebied" opgenomen in artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften en het beroep van de Stichting Duinbehoud wat betreft het plandeel met de bestemming "Militair terrein (Md)" niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen, voorzover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van 25 februari 1997, no. 96-712836;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voorzover hierbij
1. is bepaald dat het aanleggen van drainage in gronden die zijn bestemd voor agrarische doeleinden zonder of in afwijking van een vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders verboden is;
2. goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied, categorie 3” betreffende het bebouwingsvlak klasse b op perceel [straat 4] 26 in [woonplaats A];
b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied, categorie 3” betreffende het perceel van appellant sub 11 aan de [straat 1] in [woonplaats F];
c. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" betreffende perceel [straat 1] 9 in [woonplaats F];
d. het plandeel met de bestemming "Militair terrein (Md)";
3. goedkeuring is onthouden aan:
a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (A), categorie 3” betreffende een deel van perceel kadastraal bekend gemeente Texel, sectie […], no. […];
b. het plandeel met de bestemming "Strand" en de aanduiding "zone militair gebruik;
deze plandelen zijn aangegeven op bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaarten;
V. verleent goedkeuring aan het onder IV.3.a. vermelde plandeel;
VI. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder IV.3.a. genoemde plandeel in de plaats treedt van het onder III genoemde besluit;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van totaal f. 12.574,36; dit bedrag dient door de provincie Noord-Holland als volgt te worden vergoed aan:
1. appellante sub 2 f . 297,17;
2. appellante sub 3 f. 117,17;
3. appellante sub 4 f. 95,67;
4. appellant sub 5 f. 297,17;
5. appellanten sub 10 f. 1.695,67, waarvan f. 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
6. appellant sub 11 f. 710,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
7. appellant sub 12 f 95,67;
8. appellant sub 13 f 1.775,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
9. appellanten sub 14 f. 710,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
10. appellanten sub 16 f. 115,17;
11. appellant sub 18 f. 985,67, waarvan f. 710,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
12. appellanten sub 19 f. 1.775,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
13. appellante sub 20 f. 1.775,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (f. 420,00 voor appellanten sub 2, 3, 6, 14 en 16 afzonderlijk en f. 210,00 voor appellanten sub 4, 5, 8, 10, 11, 12, 13, 18, 19 en 20 afzonderlijk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr D. Dolman, Voorzitter, en mr R.J. Hoekstra en mr J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2000.
177-85.
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,