Inleidend verzoekschrift onder 8.
HR, 10-07-2009, nr. 07/12242
ECLI:NL:HR:2009:BI4387
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-07-2009
- Zaaknummer
07/12242
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BI4387
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BI4387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4387
ECLI:NL:HR:2009:BI4387, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4387
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2007
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑10‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2009, 377 met annotatie van S.F.M. Wortmann
FJR 2009, 123 met annotatie van I.J. Pieters
AA20090654 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
SJP 2009/220
JPF 2009/124 met annotatie van B.E. Reinhartz
SJP 2009/221
Conclusie 10‑07‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1.
In deze echtscheidingszaak gaat het in cassatie nog uitsluitend om de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen, die in hun huwelijkse voorwaarden onder uitsluiting van iedere gemeenschap een Amsterdams verrekenbeding zijn overeengekomen waaraan zij staande huwelijk geen uitvoering hebben gegeven. Centraal staat de vraag of de tijdens het huwelijk opgetreden waardestijging van de voormalige echtelijke woning (hierna ook: de woning), die de man reeds enige jaren vóór het huwelijk in onbezwaarde (niet met hypotheek belaste) eigendom had verworven, in de verrekening moet worden betrokken. Deze waardestijging is mede toe te schrijven aan een verbouwing staande huwelijk die is gefinancierd met een hypothecaire lening waarvoor beide partijen zich hoofdelijk aansprakelijk stelden en in verband waarmee een kapitaalverzekering is afgesloten waarvoor staande huwelijk premiebetalingen zijn verricht, terwijl voorts hypotheekrente werd voldaan. Op de hypothecaire lening is niet afgelost.
Het hof heeft in zijn in cassatie bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot verrekening van de waarde(stijging) van de woning afgewezen en voorts geoordeeld dat de waarde van de aan de man toebedeelde kapitaalverzekering bij helfte moet worden verrekend en dat als peildatum voor de waardebepaling in dit geval in redelijkheid moet gelden 31 december 2003 nu moet worden aangenomen dat partijen eind december 2003 feitelijk uiteen zijn gegaan. Wettelijke rente is volgens het hof eerst verschuldigd met ingang van veertien dagen na de datum waarop de beschikking is uitgesproken.
De vrouw heeft principaal cassatieberoep ingesteld en de man heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep aangetekend.
2.
Tussen partijen — verder ook: de vrouw en de man — zijn de volgende feiten door het hof in de in zoverre in cassatie niet bestreden beschikking als vaststaand aangemerkt (zie rov. 1–3, 11–17, en 21):
- i)
Partijen zijn op 26 mei 1989 gehuwd.
- ii)
Bij notariële akte van 23 mei 1989 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen waarbij iedere goederengemeenschap is uitgesloten. In die huwelijkse voorwaarden is in art. 11 een Amsterdams verrekenbeding opgenomen, luidende: ‘per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen.’ Partijen hebben feitelijk geen uitvoering gegeven aan deze jaarlijkse verrekening.
- iii)
Aan de akte van huwelijkse voorwaarden is een staat van huwelijksaanbrengsten gehecht, waaruit blijkt dat de man aanbrengt een woonboerderij met schuren, erf, tuin en groenland, gelegen te [woonplaats] aan de [a-straat 1]. Ten behoeve van de verwerving van deze woning is geen hypothecaire lening (door de man) aangegaan.
- iv)
Na de huwelijksvoltrekking zijn partijen samen in deze woning gaan wonen, die daarmee voor hen tot echtelijke woning is gaan dienen.
- v)
Teneinde een verbouwing van deze (echtelijke) woning te financieren, hebben partijen op 21 november 1996 een overeenkomst van geldlening gesloten met de ING Bank, bestaande uit twee delen in totaal bedragende f 150.000 zijnde € 68.067,03. Op deze geldlening is geen aflossing betaald, doch wel hypotheekrente.
- vi)
Bij Nationale Nederlanden is een kapitaalverzekering (onder polisnummer [001]) afgesloten, zowel op het leven van de vrouw als dat van de man, ingaande 1 augustus 1996, waarvan de premie f 1.861,- (€ 844,48) per jaar bedraagt en welke verzekering is aangegaan met het oog op aflossing van de hypotheekschuld.
3.
Bij dit geding inleidend verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, dat op 13 februari 2004 ter griffie van de rechtbank te Groningen is ingekomen, heeft de vrouw de rechtbank verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en voorts — onder meer — om de man uit hoofde van het verrekenbeding te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 109.818,95 ter zake van de aan de verbouwing toe te schrijven waardestijging van de woning staande huwelijk, alsmede van een bedrag van € 3.377,92 ter zake van de kapitaalverzekering, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de indiening van het verzoekschrift. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de woning voor de verbouwing ongeveer € 170.000,- waard was, na de verbouwing ongeveer € 305.000,- en inmiddels € 650.000,-, dat de verbouwing is gefinancierd met de door partijen gezamenlijk gesloten (hypothecaire) geldlening zodat — aldus de vrouw — sprake is van een belegging van beide partijen die verrekend moet worden, dat bovendien partijen en hun families ter beperking van de kosten zoveel mogelijk werkzaamheden zelf hebben verricht waardoor ongeveer € 90.000,- is bespaard en voorts dat het ten aanzien van de kapitaalverzekering betaalde bedrag aan premies uit overgespaarde inkomsten is gefinancierd.
4.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat de echtelijke woning hem al vóór het huwelijk in eigendom toebehoorde, dat op de woning toen geen hypotheek rustte, dat de hypotheek die met het oog op de verbouwing is aangegaan, niet is afgelost, dat door het betalen van de hypotheekrente geen vermogen is gevormd, en dat van enig overgespaard inkomen geen sprake is geweest.
Bij zelfstandig verzoek heeft hij verzocht te bepalen dat de polis van de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering aan hem wordt toebedeeld, stellende dat de waarde van deze polis aan hem toekomt nu hij de hypotheek voor zijn rekening neemt.
Hij heeft voorts subsidiair, te weten voor het geval hij tot enige verrekening gehouden zou zijn, betoogd dat de vrouw in strijd handelt met de redelijkheid en billijkheid voor zover zij nakoming van de man verlangt. Dit, omdat nakoming zal impliceren dat hij de woning (sinds 1925 familiebezit) niet kan behouden gelet op zijn geringe salaris, hetgeen temeer klemt, aldus de man, omdat twee van de drie kinderen van partijen bij hem wonen.
5.
Bij beschikking van 27 juli 2004 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent ‘de verdeling van de huwelijksgemeenschap’ aangehouden. Zij heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de hypothecaire geldleningen zonder verrekening worden toebedeeld aan de man en dat de man ervoor zorg draagt dat de vrouw uit de hoofdelijkheid wordt ontslagen.
Bij beschikking van 7 oktober 2004 heeft de rechtbank — onder aanhouding van iedere beslissing omtrent de verdeling — overwogen dat de waardevermeerdering van de woning onder vermindering van de hoogte van de hypothecaire lening, het resultaat is van voor een verrekening in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten, en dat de woning met het oog daarop moet worden getaxeerd. Bij beschikking van 23 november 2004 heeft de rechtbank een taxateur benoemd.
Bij beschikking van 29 april 2005 heeft de rechtbank bepaald dat aan de man worden toebedeeld de hypothecaire geldleningen, alsmede de kapitaalverzekering (en voorts de twee levensverzekeringen (zuivere risicoverzekeringen) die — naar tussen partijen in confesso is — geen waarde vertegenwoordigen). De rechtbank, die vaststelde dat de onderhandse verkoopwaarde van de woning vrij van huur en gebruik is getaxeerd op € 650.000,-, heeft de man voorts veroordeeld tot betaling van € 65.000,-, overwegende dat sprake is van een aan beide partijen toekomende vermogensvermeerdering door de staande huwelijk gerealiseerde verbouwing en dat de man ter zake van verrekening een bedrag van ex aequo et bono € 65.000,- aan de vrouw moet voldoen.
6.
De man heeft hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te Leeuwarden tegen de beschikkingen van 29 april 2005 en van 7 oktober 2004. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en haar inleidend verzoek gewijzigd in zoverre dat zij (primair) verzoekt de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 290.961,49 (de helft van de totale overwaarde van de woning), te vermeerderen met de helft van de waarde van de kapitaalverzekering, en tevens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (12 februari 2004), dan wel (subsidiair) de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 109.818,95 ten aanzien van de verrekening van de aan de verbouwing toe te schrijven waardevermeerdering van de woning, en een bedrag van € 3.377,92 ten aanzien van de kapitaalverzekering, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.
7.
Het hof heeft bij beschikking van 11 juli 2007 met betrekking tot de omvang van het principaal en incidenteel appel vooropgesteld dat geen van partijen een grief heeft gericht tegen de beslissing van de rechtbank voor zover daarbij de in het dictum van de beschikking van 27 april 2005 genoemde geldleningen, levensverzekeringen en kapitaalverzekering aan de man zijn toebedeeld en is bepaald dat de man zorg draagt voor ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw ten aanzien van de hypothecaire geldleningen. Het hof heeft vastgesteld dat tussen partijen in geschil is of aan de zijde van de man een verrekenplicht bestaat met betrekking tot de waarde(stijging) van de woning. Het heeft geoordeeld dat het verzoek van de vrouw tot verrekening van de waarde(stijging) van de woning moet worden afgewezen aangezien de man de woning ten huwelijk heeft aangebracht en op de hypothecaire geldlening die is gesloten ter financiering van de staande huwelijk gerealiseerde verbouwing, geen aflossing wordt of is betaald, zodat geen sprake is van een op basis daarvan mogelijk voor verrekening vatbare belegging van onverteerd inkomen in de woning, terwijl de betalingen ter zake van de hypotheekrente — gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad — moeten worden aangemerkt als kosten van de huishouding. Het hof heeft voorts overwogen dat voor zover de vrouw aan haar stelling tot verrekening ten grondslag heeft gelegd dat ter beperking van de verbouwingskosten partijen en hun beider families zelf werkzaamheden hebben uitgevoerd waardoor zij € 90.000,- hebben bespaard, deze besparing — zelfs wanneer de stelling van de vrouw ook wat het bedrag van de besparing betreft feitelijk al juist mocht zijn — zelf niet kan worden aangemerkt als belegging van onverteerd inkomen dat voor mogelijke verrekening in aanmerking komt nu het hof uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd afleidt dat deze werkzaamheden om niet zijn verricht.
Ten aanzien van de kapitaalverzekering heeft het hof vooropgesteld dat deze verzekering is aangegaan met het oog op aflossing van de hypotheekschuld. Het heeft daarop overwogen als volgt:
‘25.
Wanneer aan de voorwaarden voor verrekening is voldaan, kan uitsluitend de waarde van de betreffende verzekering (…) en niet het bedrag van de voor de verzekering betaalde premies voor verrekening in aanmerking komen (…).
26.
Immers, betaling van premies van een kapitaalverzekering die is aangegaan met het oog op een aflossing van de hypotheekschuld waarvan in deze sprake is, moet worden gelijkgesteld met de aflossing van de hypotheek, welke aflossing op haar beurt moet worden aangemerkt als een belegging van onverteerd inkomen in de woning.
27.
Waar is gesteld, noch gebleken dat de premies van de kapitaalverzekering uit ander (geld)bronnen zijn voldaan dan uit inkomen, dient er vanuit te worden gegaan dat de premies uit onverteerd inkomen zijn voldaan. Immers, het betreft inkomen dat niet is aangewend voor het betalen van huishoudelijke kosten, maar voor een post die moet worden aangemerkt als belegging. Het is in dat licht bezien rechtens dan ook niet van belang uit wiens/wier onverteerd inkomen die premies zijn voldaan.
28.
Uit het vorenstaande — een en ander in onderlinge samenhang beschouwd — vloeit voort dat de waarde van de betreffende kapitaalverzekering voor verrekening in aanmerking komt en derhalve bij helfte verrekend moet worden tussen partijen, hetgeen in dit geval betekent dat de man de helft van de na te noemen waarde aan de vrouw dient uit te keren nu de betreffende verzekering aan hem is toebedeeld.
29.
In beginsel komt als peildatum voor de waardebepaling in aanmerking de datum waarop de kapitaalverzekering aan de man is toebedeeld, zijnde 29 april 2005.
30.
Nu het in deze evenwel een verrekening betreft op basis van — kort gezegd — belegging van onverteerd inkomen en de vrouw onweersproken heeft gesteld dat partijen eind december 2003 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, gaat het hof, nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, ervan uit dat sedert de datum van het feitelijk uiteengaan geen sprake meer is (geweest) van enig voor verrekening in aanmerking komend onverteerd inkomen.
31.
Ter voorkoming van enig geschil op dat punt zal het hof, de peildatum in redelijkheid bepalen op 31 december 2003.’
Het hof heeft ten slotte bij zijn beschikking van 11 juli 2007 de beschikkingen van de rechtbank van 7 oktober 2004 en van 29 april 2005 vernietigd voor zover de man op grond daarvan is veroordeeld tot betaling van € 65.000 aan de vrouw ter zake van verrekening. Opnieuw recht doende heeft het hof bepaald dat de waarde van de kapitaalverzekering bij helfte tussen partijen dient te worden verrekend met als peildatum voor de vaststelling van de waarde 31 december 2003, met veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van de helft van de waarde van de kapitaalverzekering per 31 december 2003, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 25 juli 2007. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
8.
De vrouw heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man heeft bij verweerschrift verzocht het cassatieberoep te verwerpen, en heeft zijnerzijds voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft bij verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel beroep verzocht dit beroep te verwerpen.
Het principale cassatiemiddel
9.
Middelonderdeel 1 richt zich met drie subonderdelen tegen 's hof oordeel in de rechtsoverwegingen 15, 16 en 20 dat geen grond aanwezig is voor toewijzing van het verzoek van de vrouw tot verrekening van de waarde(stijging) van de voormalige echtelijke woning nu niet is afgelost op de geldlening die is gesloten teneinde de verbouwing van de woning te financieren. Middelonderdeel 1.1 klaagt dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat indien een echtgenoot in verband met de verwerving of financiering van een goed een schuld is aangegaan, dat goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald, althans dat het hof in dit verband ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat aan de hypothecaire lening die voor de verbouwing is afgesloten, een kapitaalverzekering was verbonden waarvoor premies uit onverteerd inkomen zijn voldaan, welke premiebetalingen beschouwd moeten worden als aflossingen en derhalve als een belegging in het hypothecair verbonden pand, zodat wel degelijk sprake is van een voor verrekening vatbare belegging van onverteerd inkomen in de woning, te weten de waarde van deze kapitaalverzekering. Middelonderdeel 1.2 klaagt dat voor zover het hof heeft gemeend dat voor bedoelde verrekening van de waardestijging van de woning geen plaats is nu die woning vóór het huwelijk van partijen door de man is verworven, het hof heeft miskend dat het voor de verrekening van de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van overgespaarde inkomsten, geen verschil maakt of die belegging plaats vindt in een goed dat tijdens of vóór het huwelijk is verkregen nu ook art. 1:136 lid 1 BW zodanig onderscheid niet maakt. Middelonderdeel 1.3 klaagt tot slot dat indien het hof een en ander niet heeft miskend, het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
Middelonderdeel 2, dat wordt gekenschetst als een logisch sequeel van het eerste onderdeel, richt zich tegen 's hofs oordeel in rechtsoverweging 28 (hiervoor geciteerd) dat de waarde van de kapitaalverzekering voor verrekening in aanmerking komt en derhalve bij helfte tussen partijen verrekend moet worden. Het middelonderdeel klaagt dat het hof ten onrechte ten aanzien van de waarde van deze kapitaalverzekering niet de evenredigheidsmaatstaf van art. 1:136 lid 1 BW in verband met de waardestijging van de woning heeft toegepast en heeft miskend dat de toepassing van de evenredigheidsmaatstaf is geïndiceerd nu vaststaat dat die kapitaalverzekering was verbonden aan de hypothecaire schuld die was aangegaan voor de financiering van de verbouwing van die woning en de premies van die verzekering uit onverteerde inkomsten zijn voldaan. Het middelonderdeel klaagt dat het oordeel van het hof in die zin innerlijk tegenstrijdig is en derhalve onbegrijpelijk.
Middelonderdeel 3 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen 's hofs oordeel dat als peildatum voor de waardebepaling van de kapitaalverzekering in aanmerking komt de datum waarop de kapitaalverzekering aan de man is toebedeeld, zijnde 29 april 2005, waarna het hof in de rechtsoverwegingen 30–31 (hiervoor geciteerd) oordeelt dat 31 december 2003 als peildatum geldt gelet op de datum waarop partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan.
De middelonderdelen 1 en 2; algemeen
10.
Het middel stelt in de eerste twee onderdelen aldus aan de orde of, en zo ja, in hoeverre, verrekening dient plaats te vinden van de waarde(stijging) van de aan de man in eigendom toebehorende woning die door de man ruim vóór het huwelijk in eigendom is verworven, doch die mede in waarde is gestegen door een verbouwing staande huwelijk die is gefinancierd met een hypothecaire lening waarop staande huwelijk niet is afgelost maar waarvoor beide partijen zich hoofdelijk aansprakelijk stelden en in verband waarmee naast levensverzekeringen (zuivere risicoverzekeringen die geen waarde vertegenwoordigen) een kapitaalverzekering is afgesloten waarvoor staande huwelijk uit overgespaarde inkomsten premiebetalingen zijn verricht, terwijl voorts hypotheekrente werd voldaan. Centraal in deze zaak staan daarmee vragen over de zogenoemde beleggingsleer, die inhoudt dat wanneer echtgenoten staande huwelijk het in hun huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding niet zijn nagekomen, de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding meebrengen dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit overgespaarde inkomsten is bespaard maar onverdeeld gebleven, in de verrekening wordt betrokken. (Dit, tenzij bij huwelijkse voorwaarden anders is overeengekomen, hetgeen in casu niet het geval is).
Deze leer is ontwikkeld in de jurisprudentie van uw Raad en neergelegd in de wettelijke regeling inzake verrekenbedingen van afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 BW (art. 1:132–1:143 BW), die is ingevoerd bij de op 1 september 2002 in werking getreden Wet regels verrekenbedingen (Wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152). De beleggingsleer is neergelegd in art. 1:136 en 1:141 lid 1 BW. Art. 1:136 BW bepaalt in zijn eerste lid: ‘Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie. Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald.’ In dit verband wordt gesproken van de evenredigheidsmaatstaf van art. 1:136 BW. Art. 1:141 BW (dat uitsluitend geldt voor niet nagekomen periodieke verrekenbedingen) bepaalt in zijn eerste lid dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en dat deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Deze bepalingen hebben ingevolge de overgangsbepaling van art. IV lid 1 onmiddellijke werking ten aanzien van huwelijkse voorwaarden als de onderhavige die niet uitsluitend een finaal verrekenbeding bevatten.
Het middel strekt ten betoge dat de beleggingsleer ook van toepassing is op de woning die ten huwelijk door de man is aangebracht, althans dat zulks geldt voor de waardevermeerdering die de woning heeft ondergaan door de verbouwing staande huwelijk die is gefinancierd met een hypotheek waarop weliswaar niet is afgelost maar waaraan een kapitaalverzekering was verbonden waarvoor staande huwelijk uit overgespaarde inkomsten premies zijn voldaan.
Beleggingsleer en voorhuwelijks vermogen
11.
De opvattingen over de vraag of en op welke wijze de beleggingsleer van toepassing is ingeval staande huwelijk uit overgespaarde inkomsten wordt afgelost op de hypothecaire lening die is afgesloten ter financiering van de verkrijging van of ter financiering van de verbouwing van de woning die tot het privé-vermogen van één der echtgenoten behoort, zijn verdeeld.
Uit de jurisprudentie van uw Raad is wel afgeleid dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de gevallen waarin het gaat om een woning die staande huwelijk is verworven en gevallen waarin het gaat om een woning die door één van de echtgenoten ten huwelijk is aangebracht. Ingeval het gaat om een woning die door één der echtgenoten vóór het huwelijk is eigendom is verkregen, zou geen plaats zijn voor de beleggingsleer ook al wordt staande huwelijk uit overgespaarde inkomsten afgelost op de hypothecaire lening waarmee de woning is gefinancierd, aangezien geen sprake zou zijn van een goed dat onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen. Door aanhangers van deze opvatting wordt een beroep gedaan op HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583, m.nt. S.F.M. Wortmann (Slot/Ceelen), waarin uw Raad overwoog dat de omstandigheid dat zowel de woning als de geldschuld deel uitmaakten van het vermogen van de man bij de aanvang van het huwelijk, onvoldoende grond is om de vóór het huwelijk geschiede belegging in de woning geheel of gedeeltelijk aan te merken als een belegging uit, tijdens de periode waarover verrekening dient plaats te vinden, bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, op de enkele grond dat uit zulke inkomsten aflossingen op de geldschuld hebben plaatsgevonden.
In HR 2 december 2002, NJ 2005, 125, m.nt WMK ([…/…]) werd een klacht verworpen waarin met een beroep op voornoemd arrest werd betoogd dat in het geheel geen plaats is voor verrekening, nu de man als koper van de woning reeds vóór het huwelijk een vordering tot levering daarvan had verkregen. Uw Raad overwoog dat de omstandigheid dat de woning tijdens het huwelijk is geleverd, meebrengt dat sprake is van een belegging tijdens het huwelijk en dat in zodanig geval de aflossingen aan de woning moeten worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen. Ook in HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93, m.nt. WMK ([…/…]) en in HR 27 januari 2006, NJ 2008, 564, m.nt L.C.A. Verstappen ([…/…]) werd expliciet vermeld dat de te verrekenen vermogensbestanddelen tijdens het huwelijk waren verworven.
12.
Tot de voorstanders van de opvatting dat de beleggingsleer niet van toepassing is op voorhuwelijks vermogen, behoort Wortmann, die in haar noot onder het arrest van 2 maart 2001 (Slot/Ceelen) opmerkt dat het hier niet gaat om een belegging van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, ook niet als tijdens het huwelijk op de lening met behulp van overgespaarde inkomsten is afgelost, doch dat uiteraard wel de aflossingen uit overgespaarde inkomsten zelf (nominaal) in de verrekening betrokken dienen te worden. Zij onderschrijft dat op deze redenering wel het een en ander valt af te dingen, doch is van oordeel dat ergens een grens getrokken moet worden en dat de huwelijksdatum die grens moet vormen.
In dezelfde zin oordeelt Breederveld in ‘Het voorhuwelijkse vermogen en het verrekenbeding’, EB 2005/5, p. 65–69. Zie ook ‘De directeur-grootaandeelhouder, diens aandelen en niet uitgekeerde ondernemingswinst en het (niet uitgevoerd) periodiek verrekenbeding’, EB 2006/2, p. 46. Voorts zij gewezen op het verslag van een bijeenkomst van familierechtjuristen in EB 2006, p. 89, waaruit blijkt dat bij een opiniepeiling onder de daar aanwezigen een kleine meerderheid zich voor de bedoelde beperking heeft uitgesproken.
13.
Het merendeel van de schrijvers lijkt evenwel van oordeel te zijn dat de opvatting dat de beleggingsleer niet van toepassing is op voorhuwelijks vermogen onwenselijk is. Van der Burght (Pitlo-van der Burght-Doek, Personen- en familierecht, 12e dr. 2002, nr. 541–542) suggereert dat deze — naar hij meent in het arrest van 2 maart 2001 (Slot/Ceelen) door uw Raad onderschreven — opvatting mogelijk is aanvaard omdat goederen verkregen tijdens het huwelijk en gefinancierd ten laste van overgespaarde en niet verrekende inkomsten in de plaats treden van die niet-verrekende inkomsten, hetgeen moeilijk gezegd kan worden van de reeds bij de aanvang van het huwelijk aanwezige goederen. Hij tekent hierbij aan dat men het gegeven oordeel in resultaat niet echt bevredigend kan noemen. Aansluitend wijst hij op de mogelijkheid dat de bedoeling van partijen — mede blijkend uit hun gedragingen — in de beoordeling moet worden betrokken, waarbij hij lijkt te menen dat op deze wijze wel een verrekening met betrekking tot aangebrachte goederen mogelijk is. Hij verwijst in dit verband naar de beschikking van 26 oktober 2001 ([…/…]), in welke zaak evenwel geen sprake was van verrekening met betrekking tot een ten huwelijk aangebrachte woning.
Zie ook Van Mourik-Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 4e dr. 2006, p. 316–317):
‘Het is uit oogpunt van werkbaarheid noodzakelijk ergens een grens te trekken. Dat daardoor het moment van de huwelijkssluiting wordt genomen is alleszins aanvaardbaar. De regels die de echtgenoten overeenkomen behoren in eerste instantie te gelden voor de vermogensbestanddelen die men tijdens het huwelijk heeft verkregen. Het zou niet logisch zijn als de regels van de huwelijkse voorwaarden ook gaan gelden voor het voorhuwelijkse vermogen (behoudens andersluidende bepaling in de huwelijkse voorwaarden). Juist voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden is er een moment dat de notaris kan adviseren hoe de zaakjes geregeld kunnen worden.
(…)
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat op elke regel uitzonderingen mogelijk zijn, in de trant dat zeer sprekende gevallen zoals in het geval Slot-Ceelen, de situatie dat een goed vlak voor het huwelijk is geleverd, op één lijn moet worden gesteld als het geval dat een goed na de huwelijkssluiting wordt verkregen. De rechter heeft daar voldoende vrijheid voor, gelet op de betekenis die de beginselen van redelijkheid en billijkheid ook in het huwelijksvermogensrecht hebben. Van de notaris mag worden verwacht dat hij partijen uitdrukkelijk wijst op deze problematiek.
In het verlengde hiervan ligt de vraag of, indien een goed met geleend geld is gekocht en geleverd voor het huwelijk en de geldlening tijdens het huwelijk wordt afbetaald, op grond van art. 1:136 lid 1 het goed als te verrekenen vermogen moet worden aangemerkt. Dit betrekkelijk veel voorkomend geval is ook een voorbeeld van zo'n grensgeval. Er is veel voor te zeggen een dergelijk goed te beschouwen als vallende onder het te verrekenen vermogen. Weliswaar zal volgens art. 1:133 lid 2 een dergelijk goed in beginsel niet onder de verrekenplicht vallen, maar art. 1:136 lid 1 is een zelfstandige grond om goederen tot het te verrekenen vermogen te rekenen, indien de kosten van verwerving uiteindelijk afgewenteld worden op het te verrekenen inkomsten/vermogen.’
A-G Bakels meent — in zijn conclusie voor de reeds genoemde beschikking van uw Raad van 26 oktober 2001, NJ 2002, 93, m.nt. WMK ([…/…]) — dat het voor de beleggingsleer geen verschil maakt of de lening waarop uit overgespaarde inkomsten wordt afgelost, voor of na het huwelijk is aangegaan. In zijn conclusie voor het arrest van uw Raad van 27 januari 2006 ([…/…]) bespreekt A-G Langemeijer het vanuit de literatuur geleverde commentaar dat de beslissing in HR 2 maart 2001 (Slot/Ceelen) systematisch moeilijk te verklaren is. Wanneer — zo schetst hij de kritiek — de verrekenplicht zich uitstrekt over de vruchten van de belegging van overgespaarde inkomsten in het verrekentijdvak, zou het principieel geen verschil mogen maken waarin die inkomsten worden belegd: in een woning die tijdens het huwelijk is verkregen of in een woning die vóór het huwelijk is verkregen. Langemeijer merkt vervolgens op dat tegen deze opvatting naar zijn mening geen bezwaar bestaat, mits niet uit het oog wordt verloren dat de waardestijging in de periode tussen de datum van aankoop en de huwelijksdatum — in welke periode immers geen verrekenverplichting bestaat — niet in de verrekening behoort te worden betrokken. Zie voorts in deze zin: Zonnenberg, ‘Voortschrijdend inzicht regels verrekenbedingen’, EB 2005/1, p. 8–9 alsook EB 2006/4 en in ‘What's in a family?’ (Wladimiroff-Nater-bundel) 2006, p. 59 e.v.; Kersten, ‘Periodieke verrekenbedingen en geldleningen’, EB 2002, p. 107–108; Luijten, ‘Voortschrijdend inzicht regels verrekenbedingen; wishful thinking?’, EB 2005/5, p. 70–72. In haar conclusie voor het hierna te bespreken arrest HR 25 april 2008, NJ 2008, 394, m.nt. L.C.A. Verstappen ([…/…]), heeft A-G Wesseling-van Gent zich achter de opvatting van Bakels en Langemeijer geschaard, daarbij betogend dat deze zienswijze aansluit bij het huidige art. 1:141 lid 1 BW, dat geen onderscheid maakt tussen overgespaarde inkomsten die worden belegd in een vermogensobject dat vóór dan wel ná het huwelijk is verworven, en bij art. 1:136 BW dat dit onderscheid evenmin maakt.
14.
Met de hiervoor genoemden ben ik van oordeel dat het niet goed valt te rechtvaardigen om uitsluitend ingeval de vermogensbestanddelen staande huwelijk door één der echtgenoten zijn verkregen, de andere echtgenoot een meer dan nominaal vergoedingsrecht toe te kennen. Wanneer men eenmaal aanvaardt dat het aflossen op een ter verwerving van een bepaald goed door één der echtgenoten aangegane lening uit overgespaarde doch niet verrekende inkomsten moet worden beschouwd als een gezamenlijke belegging die elk der echtgenoten aanspraak geeft op een daarmee corresponderend deel van de waarde(-stijging) van het met de lening verworven goed, dan valt niet goed te verdedigen waarom deze wijze van verrekenen is uitgesloten wanneer het goed reeds voorafgaande aan de huwelijkssluiting door één der echtgenoten was verkregen. Deze opvatting voert ook tot het weinig aansprekende resultaat dat één der echtgenoten, ook wanneer deze het goed, zoals bijvoorbeeld de echtelijke woning, kort vóór het huwelijk heeft verkregen onder volledige financiering dus zonder dat deze eigen geld heeft geïnvesteerd, aanspraak heeft op de volledige waardestijging onder aftrek van de helft. Art. 133 lid 2 BW houdt, zoals ook Langemeijer opmerkt, op dit punt geen beperking in. Evenmin behoeft naar mijn oordeel te worden aangenomen dat art. 1:136 lid 1 BW dat doet, voor zover het spreekt over een schuld die in verband met de verwerving van een goed door een echtgenoot is aangegaan.
Ook uit oogpunt van rechtszekerheid is het naar mijn oordeel aantrekkelijker om niet per geval te bezien of een uitzondering moet worden gemaakt op de regel dat voorhuwelijks vermogen van verrekening is uitgesloten, doch als uitgangspunt aan te nemen dat het aan de — tijdens het huwelijk gedane — aflossingen toe te rekenen gedeelte van de waardestijging die de woning sedert de huwelijksdatum heeft doorgemaakt in de verrekening moet worden betrokken. Uiteraard op voorwaarde dat de lening is aangegaan met betrekking tot de financiering van die woning. Het komt mij voor dat zulks ook niet in strijd is met HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 383, m.nt. WMK (Bal/Keller), waarin het ging om een waardestijging van de aan de man in privé toebehorende goederen zonder dat daar een schuld tegenover stond waarop was afgelost. Uw Raad overwoog dat de opvatting dat een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het verrekenbeding meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld gebleven in de verrekening wordt betrokken, ‘niet inhoudt dat, wanneer de aan de echtgenoten in privé toebehorende buiten de verdeling blijvende goederen geen inkomsten hebben opgeleverd maar tijdens het bestaan van het huwelijk wel in waarde zijn gestegen, een beding als het onderhavige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aldus zou moeten worden uitgelegd dat (ook) zodanige waardestijgingen moeten worden verrekend als waren zij voortgekomen uit overgespaarde inkomsten’.
Het komt mij voor dat een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het verrekenbeding in de regel meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook aan de hand van de evenredigheidsmaatstaf van art. 1:136 BW in de verrekening wordt betrokken de waardestijging van het goed dat één der echtgenoten vóór het huwelijk heeft verworven met een hypothecaire lening waarop staande huwelijk uit overgespaarde inkomsten is afgelost.
15.
In dit verband wijs ik erop dat in wetsvoorstel 28 867 (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) in het nieuw in te voeren artikel 1:87 BW een regeling wordt voorgesteld voor de omvang van de vergoedingsvordering die ontstaat indien een echtgenoot met privé-vermogen van de andere echtgenoot een buiten de gemeenschap vallend goed verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot verbeteringen aan het goed worden aangebracht die kennelijk tot een waardevermeerdering hebben geleid. Naar huidig recht is deze vergoedingsvordering — naar de hoofdregel — een nominale vergoeding. Uit het arrest HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, m.nt. E.A.A.L (Kriek/Smit) volgt dat op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde uitzonderingen op deze hoofdregel niet zijn uitgesloten, in het bijzonder ingeval het privé-vermogen van de ene echtgenoot is aangewend ter verkrijging van de aan de andere echtgenoot in privé toebehorende woning en die woning door marktontwikkelingen aanzienlijk in waarde is gestegen.
Het nieuw voorgestelde art. 1:87 gaat uit van hetzelfde uitgangspunt als het huidige art. 1:136 lid 1 BW inzake verrekenbedingen. Met deze nieuwe bepaling, die van regelend recht is, wordt beoogd om de hoogte van de vergoedingsvordering te koppelen aan de waarde van het daarmee aangeschafte goed: de vergoeding beloopt dan een deel van de waarde van het goed op het tijdstip van voldoening, evenredig aan het aandeel, afkomstig uit het vermogen van de andere echtgenoot, in de tegenprestatie waarvoor het goed is verkregen. Daarmee wordt bewerkstelligd dat de tot de vergoeding gerechtigde echtgenoot economisch — zowel in positieve als in negatieve zin — participeert in de waardeontwikkeling van het aangeschafte goed. Zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II, vergaderjaar 2002–2003, 28 867, nr. 3, p. 16 e.v.
In de MvA I wordt uitvoerig ingegaan op het nieuw voorgestelde art. 1:87 mede in relatie tot de huidige wettelijke regeling inzake verrekenbedingen; zie Kamerstukken I, 2008–2009, 28 867, C, p. 14 e.v. De minister heeft benadrukt dat zowel het nieuw voorgestelde art. 1:87 als in het huidige art. 1:136 uitgaan van hetzelfde uitgangspunt: de beleggingsvisie. Voorts heeft de minister benadrukt dat art. 1:136 niet één bepaalde wijze van verrekening voorschrijft en dat in de praktijk voor uiteenlopende gevallen dan ook uiteenlopende berekeningswijzen worden gehanteerd. (MvA I, p. 17). Voorts wordt een reeks van voorbeelden gegeven om te verduidelijken op welke wijze de vergoedingsvordering van art. 1:87 kan worden vastgesteld. Daarbij komt ook aan de orde het geval dat wordt afgelost op een schuld ter financiering van een verbouwing; zie voorbeeld 6 op p. 16/17 van de MvA I. Volledigheidshalve wijs ik op art. V van het wetsvoorstel, inhoudende dat het nieuwe art. 1:87 slechts van toepassing is op vergoedingsvergoedingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet plaatsvinden
Uitwerking van de beleggingsleer
16.
Een uitwerking van de beleggingsleer voor het geval van een door één der echtgenoten staande huwelijk met een hypothecaire lening verkregen echtelijke woning, is te vinden in het reeds genoemde arrest van uw Raad van 27 januari 2006, NJ 2008, 564, m.nt. L.C.A. Verstappen ([…/…]). In dat arrest werd onder meer beslist dat rentebetalingen op de hypothecaire lening ter zake van de echtelijke woning moeten worden beschouwd als kosten der huishouding in de zin van art. 1:84 lid 1 BW, zodat zij niet als onverteerd inkomen voor verrekening in aanmerking komen. Voorts werd geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden — een door de man tijdens het huwelijk verworven woning die volledig was gefinancierd met een lening waarop partijen tijdens het huwelijk uit hun overgespaarde inkomen hadden afgelost — de vrouw recht had op de helft van de tijdens het huwelijk op die lening gedane aflossingen gedeeld door de totale leenschuld gerelateerd aan de waarde van de woning op de peildatum en dat — anders dan het hof had geoordeeld — de omstandigheid dat de lening een annuïteitenlening betrof, niet rechtvaardigt dat het aan de vrouw toekomende bedrag neerwaarts werd bijgesteld (in de visie van het hof met een factor 0,5). Bij deze beslissing dient te worden aangetekend dat in cassatie niet was bestreden 's hofs beslissing om het ‘breukdeel’ te relateren aan de waarde van de woning op de peildatum. A-G Langemeijer merkte in zijn conclusie — onder 2.33 — ‘met het oog op de precedentwerking’ op dat, indien de restantschuld vanaf de peildatum uitsluitend ten laste van de man komt, het breukdeel gerelateerd moet worden aan de nettowaarde van de woning op de peildatum. ‘Dit laat zich illustreren’, aldus Langemeijer (noot 28) ‘aan de hand van het voorbeeld dat de waarde van de woning verminderd met het restant van de hypotheekschuld op de peildatum nihil is. Ik laat de variant waarin de nettowaarde van de woning negatief is, verder gemakshalve buiten beschouwing nu in de onderhavige casus sprake is van een belegging die een positief saldo oplevert.
17.
Naar mijn oordeel moet het breukdeel (de hiervoor genoemde variant verder buiten beschouwing gelaten) gerelateerd worden aan de brutowaarde van de woning op de peildatum. Dit laat zich illustreren aan de hand van gevallen waarin de woning niet of nauwelijks in waarde is gestegen, terwijl wel op de hypotheek is afgelost. Ik teken hierbij aan dat deze rekenmethode (de helft van de tijdens het huwelijk op die lening gedane aflossingen gedeeld door de totale leenschuld gerelateerd aan de waarde van de woning op de peildatum) alleen kan worden gehanteerd ingeval het gaat om een woning die geheel met een hypothecaire lening is gefinancierd en niet ingeval het gaat om een woning die voor een deel met eigen vermogen is gefinancierd dat buiten de verrekening moet blijven.
Ik zou dan ook de voorkeur geven aan de volgende rekenmethode die ook kan worden gehanteerd in geval de woning voor een deel met eigen vermogen is gefinancierd dan wel ten huwelijk wordt aangebracht, daarbij ervan uitgaande dat de woning in waarde is gestegen. Gaat het om een staande huwelijk door de man verkregen woning, dan heeft de vrouw ingeval met overgespaarde inkomsten is afgelost op de hypothecaire geldlening waarmee deze woning al dan niet volledig is gefinancierd, recht op verrekening van (d.w.z. op de helft van) de tijdens het huwelijk op die lening gedane aflossingen gedeeld door de koopprijs van de woning (als zijnde de waarde van de woning bij de aanschaf daarvan) gerelateerd aan (vermenigvuldigd met) de (bruto) waarde van de woning op de peildatum. Gaat het om een woning die ten huwelijk wordt aangebracht, dan dient de waardestijging die vóór het huwelijk is gerealiseerd buiten de verrekening te blijven. Dan heeft de vrouw ingeval met overgespaarde inkomsten is afgelost op de hypothecaire lening waarmee de verkrijging van deze woning al dan niet volledig is gefinancierd, naar mijn oordeel recht op verrekening van (d.w.z. de helft van) de tijdens het huwelijk op die lening gedane aflossingen gedeeld door de waarde van de woning bij de aanvang van het huwelijk gerelateerd aan (vermenigvuldigd met) de (bruto) waarde van de woning op de peildatum. Met de in deze berekeningen gehanteerde breuk (de helft van de aflossingen gedeeld door de waarde van de woning bij de aanvang van de belegging) wordt tot uitdrukking gebracht met welk percentage de vrouw in de woning heeft belegd (geïnvesteerd), waarna kan worden berekend voor welk percentage zij moet delen in de uiteindelijke waarde van de woning. Deze breuk correspondeert met de breuk die thans door de wetgever wordt voorgesteld voor de berekening van vergoedingsrechten in het kader van het voorgestelde artikel 1:87 BW. Ik verwijs naar de reeds genoemde rekenvoorbeelden in de MvA I, Kamerstukken I, 2008–2009, 28 867, C, p. 14 en 15. In wezen, zo voeg ik hieraan toe, zou men bij de hier te hanteren breuk (evenals overigens in de hiervoor genoemde berekeningsmethode) de aflossing per jaar moeten relateren aan de waarde van de woning in het jaar waarin de aflossing plaatsvindt. Zoals ook Langemeijer opmerkt in zijn meergenoemde conclusie (onder 2.32), is het niet doenlijk per aflossingstermijn de daaraan gerelateerde waardestijging te berekenen. (Zie ook de MvA I, p. 18/19.). Mocht de hier voorgestelde globale methode in een bepaald geval tot een onaanvaardbaar resultaat leiden, dan kunnen de redelijkheid en billijkheid tot aanpassing leiden.
Waardestijging woning door verbouwing staande huwelijk
18.
In de onderhavige zaak gaat het niet om de vraag of de tijdens de verrekenperiode gerealiseerde waardestijging van de ten huwelijk aangebrachte echtelijke woning in de verrekening moet worden betrokken op de grond dat uit overgespaarde inkomsten aflossingen zijn gedaan op de hypothecaire lening waarmee de woning was verkregen. Het middel stelt de vraag aan de orde of de waardestijging van de aan de man toebehorende, vóór het huwelijk verkregen woning in de verrekening moet worden betrokken op de grond dat de woning mede in waarde is gestegen door een staande huwelijk verrichte verbouwing, die is gefinancierd met een hypothecaire geldlening waarvoor beide partijen zich hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld en waarop weliswaar niet is afgelost, doch in verband waarmee een kapitaalverzekering is afgesloten waarvoor staande huwelijk premies zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten. De rechtbank heeft in appel onbestreden vastgesteld dat de kapitaalverzekering op naam van de man is afgesloten (beschikking van 29 april 2005, p. 2, onder ‘Partijen zijn het erover eens dat’, laatste liggende streepje).
19.
In dit verband kan worden verwezen naar het hiervoor reeds genoemde arrest van uw Raad van 25 april 2008, NJ 2008, 394, m.nt. L.C.A. Verstappen ([…/…]) waarin het ging om de waardestijging van de op naam van de man staande, door de man ten huwelijk aangebrachte met hypotheek belaste woning, welke waardestijging was toe te schrijven aan de staande huwelijk uitgevoerde verbouwingen die waren gefinancierd met verhogingen van de bestaande hypothecaire lening en met de sluiting van nieuwe hypothecaire leningen waarop staande huwelijk was afgelost, terwijl de door de man ten huwelijk aangebrachte hypothecaire lening nog geheel open stond. Het hof oordeelde in dat geding dat het bedrag van die extra waardestijging, verminderd met het daarop drukkende, nog niet afgeloste deel van de hypothecaire schuld, het resultaat is van onverteerde en nog niet verrekende inkomsten en dat dat bedrag op grond van het verrekenbeding alsnog verrekend moest worden. In cassatie werd tegen dat oordeel opgekomen met de klacht dat het hof aldus had miskend dat de waarde en de waardestijging van de door de man ten huwelijk aangebrachte woning buiten de verrekening dient te blijven. Uw Raad verwierp deze klacht met de volgende overwegingen:
‘3.3.2.
De onderdelen 2 tot en met 2.2 klagen, kort gezegd, dat het hof ten onrechte (want in strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad en met de per 1 september 2002 in werking getreden wettelijke regeling inzake verrekenbedingen) ervan is uitgegaan dat de aanwending van onverteerde inkomsten voor investeringen in voorhuwelijks vermogen kan leiden tot een bovennominaal vergoedingsrecht, meer in het bijzonder tot een evenredige aanspraak in de waardestijging van een door een der echtgenoten ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak. Deze klacht faalt. Het hof heeft de op de peildatum aan de woning toe te kennen (netto) meerwaarde bepaald die toe te schrijven valt aan de verbetering van de woning ten gevolge van de met onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen, en heeft geoordeeld dat die meerwaarde (ten bedrage van € 298.109) tussen partijen verrekend moet worden. Daarmee heeft het hof niet miskend dat de door de man ten huwelijk aangebrachte woning en de waardestijging daarvan tijdens het huwelijk op zichzelf niet onder het verrekenbeding vallen en buiten de verdeling behoren te blijven (vgl. HR 3 oktober 1997, nr. 16349, NJ 1998, 383). Het hof heeft immers vastgesteld dat de woning, indien daaraan tijdens het huwelijk geen enkele verbouwing zou hebben plaatsgevonden, op de peildatum € 119.600 waard zou zijn geweest, en het heeft dat bedrag buiten de verrekening gelaten en slechts de zojuist bedoelde meerwaarde — teweeggebracht door de uit onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen — aangemerkt als tijdens het huwelijk verkregen vermogen. De omstandigheid dat de man de woning ten huwelijk heeft aangebracht, behoefde het hof dus niet te weerhouden van zijn oordeel dat de zojuist bedoelde meerwaarde als resultaat van de belegging van onverteerde inkomsten in de verrekening moet worden betrokken. Het voorgaande geldt op gelijke wijze onder de per 1 september 2002 in werking getreden wettelijke regeling inzake verrekenbedingen.
3.3.3
De onderdelen houden tevens de klacht in dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat aflossing tijdens het huwelijk van een voor het huwelijk door een der echtgenoten ten behoeve van de verwerving van een door hem ten huwelijk aangebracht goed aangegane lening kan worden aangemerkt als belegging van onverteerde inkomsten in dat goed, zodat het beleggingsresultaat in de verrekening moet worden betrokken. In zoverre kunnen de onderdelen niet tot cassatie leiden wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers alleen de meerwaarde die toe te schrijven valt aan de verbetering van de woning tengevolge van de, met onverteerde inkomsten bekostigde, verbouwingen in de verrekening betrokken, waar nog bij komt dat 's hofs begroting van het te verrekenen bedrag kennelijk berust op het uitgangspunt dat de door de man ten huwelijk aangebrachte schuld uit hypothecaire lening van € 35.692 geacht moet worden op de peildatum nog integraal open te staan.’
20.
Verstappen merkt in zijn noot op dat interessant is de overweging van de Hoge Raad dat alleen de meerwaarde die aan de verbouwing is toe te schrijven in de verrekening wordt betrokken en dat aldus niet het arrest van 3 oktober 1997 wordt miskend. In de eerste plaats bevestigt, zo betoogt Verstappen, de Hoge Raad hiermee andermaal dat voorhuwelijks vermogen of de waardestijging daarvan in geval van een niet uitgevoerd Amsterdams verrekenbeding niet voor verrekening in aanmerking komt. Hij stelt dat uw Raad in deze zaak nog geen oordeel heeft gegeven over de vraag of art. 1:136 BW van toepassing kan zijn op goederen die vóór het ontstaan van de verrekenplicht zijn verkregen met behulp van daarvoor aangegane leningen, die staande huwelijk geheel of gedeeltelijk worden afgelost met overgespaard inkomen.
Hij noemt de uitspraak van uw Raad om een andere reden hoogst opmerkelijk, en wel omdat uit de berekeningsmethode die uw Raad hanteert naar zijn oordeel volgt dat uw Raad wederom erkent dat ook onder huidig recht schulden tot het te verrekenen vermogen kunnen behoren in geval van een niet uitgevoerd Amsterdams verrekenbeding, nu het te verrekenen vermogen wordt berekend door van de waardestijging die aan de verbouwing kan worden toegerekend, de restant-schuld af te trekken ter verkrijging van het saldo dat verrekend moet worden.
Hij constateert dat nog de vraag beantwoord moet worden wanneer schulden tot het te verrekenen vermogen moeten worden gerekend. Hij merkt voorts op dat het de grote vraag is hoe deze uitspraak zich verhoudt tot de berekeningsmethode die is gevolgd in het arrest van 27 januari 2008 ([…/…]), onder de aantekening dat deze uitspraken deels wellicht te verklaren zijn door de gebondenheid van de Hoge Raad aan de door de cassatiemiddelen bepaalde rechtsstrijd. Wellicht, zo besluit Verstappen, is deze tegenstelling meer een schijntegenstelling en zijn beide methoden toepasbaar. De ene methode gaat uit van de optelsom van al hetgeen traceerbaar afkomstig is van overgespaard inkomen. De andere methode loopt langs het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW: alles verrekenen met uitzondering van de vermogensbestanddelen waarvan partijen kunnen aantonen dat die niet onder de verrekenplicht vallen.
21.
Met Verstappen ben ik van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat uw Raad in zijn hiervoor besproken arrest heeft aanvaard dat de beleggingsleer ook van toepassing is ingeval het gaat om de aflossing staande huwelijk uit overgespaarde inkomsten op een hypothecaire lening die door één der echtgenoten is aangegaan ter financiering van een vóór het huwelijk verkregen woning. In dit arrest is bevestigd dat de woning en de waardestijging daarvan op zichzelf niet onder het verrekenbeding vallen en buiten de verrekening behoren te blijven, en uit dit arrest kan naar mijn oordeel tevens worden afgeleid dat de meerwaarde die valt toe te schrijven aan de verbetering van de woning ten gevolge van de staande het huwelijk verrichte verbouwing die ten dele is bekostigd met overgespaarde inkomsten, kan worden aangemerkt als belegging van overgespaarde inkomsten die in de verrekening moet worden betrokken. De omstandigheid dat die ‘belegging’ heeft plaatsgevonden in een voorhuwelijks vermogensbestanddeel, staat daaraan niet in de weg, zo mag naar mijn oordeel uit dit arrest worden afgeleid.
22.
Voorts kan mijns inziens niet worden geconcludeerd dat uw Raad in het hier besproken arrest heeft aanvaard dat in geval een ten huwelijk aangebrachte woning in waarde stijgt door een verbouwing staande huwelijk die is gefinancierd met een hypothecaire lening waarop uit overgespaarde inkomsten wordt afgelost, tussen partijen moet worden verrekend op de wijze als door het hof in deze zaak geoordeeld. Aan uw Raad werd immers (slechts) ter beoordeling voorgelegd de cassatieklacht dat het hof met zijn wijze van verrekenen had miskend dat de waarde en de waardestijging van de door de man ten huwelijk aangebrachte woning buiten de verrekening dient te blijven. Uw Raad kreeg voorts ter beoordeling voorgelegd de cassatieklacht dat het hof ten onrechte ervan was uitgegaan dat aflossing tijdens het huwelijk van een vóór het huwelijk door één der echtgenoten ten behoeve van de verwerving van een door hem ten huwelijk aangebracht goed aangegane lening, kan worden aangemerkt als belegging van onverteerde inkomsten in dat goed. Deze klacht miste feitelijke grondslag, aldus uw Raad.
Dat eerstgenoemde klacht door uw Raad werd verworpen, impliceert niet dat uw Raad de wijze van verrekening — dat wil zeggen een verrekening waarbij de vrouw recht heeft op de helft van de waardestijging van de woning die is toe te schrijven aan de verbouwing minus de nog resterende hypothecaire schuld die ten behoeve van de verbouwing is afgesloten (en kennelijk ook de hypotheek die overigens nog op de woning rust) — heeft gesanctioneerd, dan wel heeft geoordeeld dat deze wijze van verrekening is aangewezen in alle gevallen waarin uit overgespaarde inkomsten wordt afgelost op een hypothecaire schuld die is afgesloten ter financiering van een verbouwing van een ten huwelijk aangebrachte woning.
23.
Naar mijn oordeel dient ook in geval uit overgespaarde inkomsten is afgelost op een hypotheek die staande huwelijk is afgesloten voor een verbouwing van een ten huwelijk door één der echtgenoten (de man) aangebrachte woning, aan de hand van de evenredigheidsmaatstaf van art. 1:136 BW tussen partijen verrekend te worden ingeval de hypothecaire schuld aan de man wordt ‘toegescheiden’. Daarbij zijn twee varianten mogelijk.
De eerste variant is dat uitsluitend wordt gerekend met de waardestijging die de woning heeft ondergaan door de verbouwing. Volgens de methode als aan de orde in het arrest van uw Raad van 27 januari 2006 ([…/…]) moet dan verrekend worden de tijdens het huwelijk op de hypothecaire lening gedane aflossingen gedeeld door de totale leenschuld gerelateerd aan (vermenigvuldigd met) de aan de verbouwing toe te schrijven meerwaarde van de woning op de peildatum. Zoals gezegd, geef ik de voorkeur aan de rekenmethode waarbij in aanmerking wordt genomen niet de hoogte van de hypothecaire lening maar de waarde van het goed bij de aanvang van de belegging, in casu derhalve (nu in deze variant uitsluitend wordt gerekend met de waardestijging door de verbouwing) de waardestijging die destijds door de verbouwing is gerealiseerd. Verrekend wordt dan: de aflossingen gedeeld door de meerwaarde die destijds door de verbouwing is gerealiseerd gerelateerd aan (vermenigvuldigd met) de aan de verbouwing toe te schrijven meerwaarde van de woning op de peildatum. De vrouw heeft recht op de helft van dat bedrag. In plaats van met de door de verbouwing gerealiseerde meerwaarde, kan men ook rekenen met het bedrag dat de verbouwing heeft gekost (‘de koopprijs’/de met de verbouwing gemoeide investering), waarbij dan buiten beschouwing wordt gelaten het geval dat de verbouwing niet voor het volledige bedrag een waardestijging heeft gegenereerd. Is sprake van een verbouwing die volledig met de hypothecaire lening is gefinancierd, dan komt deze methode op hetzelfde neer als de methode gevolgd in het arrest van 27 januari 2006 ([…/…]).
De tweede variant is dat wordt gerekend met de belegging die de vrouw door de aflossing op de voor de verbouwing gesloten lening doet in de woning van de man en niet zozeer met de belegging in de verbouwing. Ingeval de waardestijging van de woning ongeveer gelijk is aan het bestede bedrag moet dan verrekend worden: de aflossingen gedeeld door de waarde van de woning (direct) na de verbouwing vermenigvuldigd met de waarde van de woning op de peildatum. Rekent men met het bedrag dat aan de verbouwing is besteed (‘de koopprijs’/ de met de verbouwing gemoeide investering), dan moet worden verrekend: de aflossingen gedeeld door de waarde van de woning direct voorafgaande aan de verbouwing plus de kostprijs van de verbouwing (de hypothecaire lening ingeval de verbouwing volledig is gefinancierd met deze lening), vermenigvuldigd met de waarde van de woning op de peildatum. Naar mijn oordeel verdient deze tweede variant de voorkeur. In de eerste variant wordt onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de verbouwing waarmee een waardestijging wordt gerealiseerd, plaatsvindt met betrekking tot de woning die geheel met eigen vermogen van de man door de man is verworven. Ook het nieuw voorgestelde art. 1:87 lijkt een dergelijke benadering voor te staan; zie van de meergenoemde voorbeelden die worden genoemd in de MvA I, het zesde voorbeeld. (Kamerstukken I, 2008–2009, 28 867, C, p. 17).
24.
In de onderhavige zaak is niet alleen aan de orde de vraag of de meerwaarde die valt toe te schrijven aan de verbetering van de woning ten gevolge van de verbouwing die ten dele is bekostigd met overgespaarde inkomsten, kan worden aangemerkt als belegging van overgespaarde inkomsten die in de verrekening moet worden betrokken, maar is ook aan de orde de vraag óf de verbouwing is bekostigd met overgespaarde inkomsten nu op de hypothecaire lening niet is afgelost doch uit de onverteerde inkomsten de premie is voldaan voor de kapitaalverzekering die is aangegaan met het oog op de aflossing van de hypotheek. Daarmee is sprake van een hypotheekvorm waarbij niet wordt afgelost maar — in casu door middel van de kapitaalverzekering — wordt gespaard. Voor een dergelijke hypotheekvorm moet een billijke oplossing worden gevonden, zoals ook Langemeijer in zijn meergenoemde conclusie voor HR 27 januari 2006 ([…/…]) opmerkt.
Hypotheek met kapitaalverzekering; betaling premies
25.
Met betrekking tot de vraag welke oplossing is aangewezen ingeval sprake is van een hypotheekvorm waarbij een kapitaalverzekering is afgesloten waarvoor staande huwelijk uit overgespaarde maar niet gedeelde inkomsten premies worden voldaan, bestaan verschillende opvattingen.
Zonnenberg, ‘Verruimd inzicht regels verrekenbedingen’, EB 2007, p. 35–37, betoogt — onder verwijzing naar een eerdere publicatie van zijn hand — dat uit het arrest van uw Raad van 28 maart 1997, NJ 1997, 581, m.nt. WMK (Burhoven Jaspers/De Kroon) blijkt dat uw Raad in die zaak de visie van het hof sanctioneerde dat betaling van premies van de levensverzekering die is aangegaan met het oog op een aflossing van de hypotheekschuld, moet worden gelijkgesteld met een zodanige aflossing en dat het resultaat daarvan is dat de waarde van de polissen in de verrekening moet worden betrokken zoals ook de hypothecaire schuld. Zonnenberg is van oordeel dat het te verrekenen vermogen dan bestaat uit de waarde van de polis van de levensverzekering per peildatum gedeeld door de totale schuld en vermenigvuldigd met de waarde van de woning per peildatum. Hij wijst op een uitspraak van het Hof te 's‑Hertogenbosch waarin daarenboven de waarde van de polis moest worden gedeeld, en tekent aan dat het hof daarmee te ver ging. Hij verwijst met instemming naar een uitspraak van het Amsterdamse hof van 9 november 2006, LJN AZ5667B, waarin sprake was van een door de man staande huwelijk met een hypothecaire lening verkregen woning. Aan de hypotheekschuld was een levensverzekering gekoppeld. Het hof bekrachtigde de visie van de rechtbank dat de waarde van de polis gelijkgesteld kon worden aan een aflossing van de hypotheekschuld op de grond dat deze polis van levensverzekering aan de hypothecaire schuldeiser was verpand met de bedoeling de waarde van de polis te zijner tijd te benutten voor de aflossing van de hypotheekschuld. Onder die omstandigheden dient, aldus het hof, de als gevolg van de premiebetaling opgebouwde, voor aflossing bestemde waarde van de polis, te worden behandeld op dezelfde wijze als wanneer dit bedrag rechtstreeks op de hypotheekschuld zou zijn afgelost. Het hof oordeelde dat per de peildatum het te verrekenen vermogen bestaat uit de waarde van de polis levensverzekering, gedeeld door de totale schuld en vermenigvuldigd met de waarde van de woning per peildatum. Het hof oordeelde dat de nu de waarde van de polis is verrekend in het aan de vrouw toekomende evenredig deel in de waardestijging van de woning, de waarde van de polis niet meer kan worden verrekend, aangezien anders sprake zou zijn van dubbele verrekening, hetgeen onjuist is.
Luijten, ‘Waarin is betaling van levensverzekeringpremies een belegging’?, EB 2005, p. 72, betoogt dat de ook door Zonnenberg genoemde uitspraak van uw Raad weliswaar een belangrijk novum is, doch nog geen duidelijkheid schept, aangezien open blijft de vraag of de premiebetaling een belegging in het woonhuis dan wel in de polis is, indien er al sprake is van een belegging. Hij is evenals Zonnenberg van oordeel dat ingeval de polis mede is verbonden met de hypothecaire zekerheid die op het woonhuis rust voor de lening waarmee de aankoop daarvan is gefinancierd, de betaling van de premies een belegging is in de waarde van het huis. Hij betoogt dat wat de waarde van de spaarpolis betreft, de afkoopwaarde zal gelden als belegging van de betaalde premies, doch dat ook wel de contante waarde als zodanig wordt beschouwd, terwijl als de overeengekomen uitkeringsdatum dicht na de peildatum van het verrekenbeding ligt, de uitkering van het verzekerd kapitaal als waarde van de belegging goed verdedigbaar is. Ook Luijten betuigt zijn instemming met de hiervoor genoemde uitspraak van het Amsterdamse hof.
Zie in dezelfde zin ook: Meijer, ‘De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden’, 2005, p. 133 e.v. en Klaassen/Eggens/Luijten/Meijer, ‘Huwelijksgoederen- en erfrecht’, Deel I, 2005, p. 336 (noot 916).
Breederveld, ‘Het voorhuwelijkse vermogen en het verrekenbeding’, EB 2005, p. 68–69, pleit voor een andere benadering dan door Zonnenberg voorgesteld. Hij betoogt dat de polis levensverzekering en de verpanding daarvan aan de bank niet een belegging in de woning vormen, doch gericht zijn op de (toekomstige) financiering van de aflossing en de nakoming van de (toekomstige) aflossingsverplichting van de schuld. Hij is dan ook van oordeel dat de kapitaalverzekering een zelfstandige belegging is die naar een bepaalde waarde zal moeten worden verrekend, terwijl de waardestijging van de woning buiten de verrekening blijft.
Zie verder nog Verstappen, ‘Hoe ver reikt de beleggingsleer?’, WPNR 6708 (2007), p. 369–370 en zijn naschrift in WPNR (6724) 2007, p. 813.
26.
Het komt mij voor dat mag worden aangenomen dat ingeval het gaat om een kapitaalverzekering die is aangegaan met het oog op aflossing van de op de woning rustende hypotheekschuld en de betaling van de premies plaatsvindt uit overgespaarde inkomsten, aldus kan worden verrekend dat de waarde van de kapitaalverzekering per peildatum in de verrekening wordt betrokken als ware er sprake van aflossingen voor dat bedrag op de hypothecaire lening. Daarmee kan mijns inziens in het algemeen ook een billijke oplossing worden bereikt voor de gevallen waarin een hypotheekvorm is gekozen waarbij niet wordt afgelost op de hypothecaire schuld (zodat in zoverre geen sprake kan zijn van een voor verrekening in aanmerking komende belegging in de woning), maar waarbij premies worden betaald voor een kapitaalverzekering die is bestemd om te zijner tijd te dienen als aflossing op de hypothecaire lening en veelal in verband daarmee aan de hypotheeknemer zal zijn verpand.
Ik verwijs in dit verband naar het hiervoor genoemde arrest van uw Raad van 28 maart 1997, NJ 1997, 581, m.nt. WMK (Burhoven Jaspers/De Kroon) waarin uw Raad oordeelde dat niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting 's hofs kennelijke oordeel dat de betaling van de premies van de levensverzekering die was aangegaan met het oog op de aflossing van de met de aanschaf van de echtelijke woning verbonden hypothecaire schuld, welke aflossing naar 's hofs oordeel als een belegging moest worden gezien omdat de echtelijke woning als een belegging moest worden gezien, met zodanige aflossing moest worden gelijkgesteld en dat het resultaat daarvan is dat de waarde van de polissen in de verrekening moeten worden betrokken zoals ook de hypothecaire schuld.
27.
Aandacht verdient nog de vraag welke waarde van de kapitaalverzekering in aanmerking moet worden genomen, de afkoopwaarde per peildatum of de contante waarde als zodanig op die datum? Ik meen dat dit per concreet geval moet worden beslist. Ingeval de echtscheiding meebrengt dat de kapitaalverzekering moet worden afgekocht, ligt het voor de hand dat de afkoopwaarde tot richtsnoer wordt genomen. In andere gevallen zal de contante waarde meer voor de hand liggen. Ook is denkbaar, zoals Luijten opmerkt in zijn hiervoor aangehaalde bijdrage, dat de uitkering van het verzekerd kapitaal als waarde geldt, namelijk wanneer de uitkeringsdatum vlak na de peildatum valt.
Wanneer een kapitaalverzekering niet is verbonden met de hypothecaire schuld, zo merk ik volledigheidshalve op, zal zij — voor zover de premiebetalingen voor de kapitaalverzekeringen zijn gedaan uit overgespaarde, te verrekenen inkomsten — als een zelfstandige belegging moeten worden aangemerkt en zal haar waarde per peildatum in de verrekening moeten worden betrokken. Met de (waardestijging van de) woning heeft de kapitaalverzekering dan niets van doen.
28.
Resteert de vraag op welke wijze moet worden verrekend in geval de waarde van de aan de hypothecaire lening verbonden kapitaalverzekering in de verrekening moet wordt betrokken als ware er sprake van aflossingen op de hypothecaire lening. Ook hier moet de evenredigheidsmaatstaf van art. 1:136 lid 1 BW worden toegepast. Dit kan leiden tot een berekeningsmethode als aan de orde in het arrest van 27 januari 2006 ([…/…]), zoals ook Zonnenberg voorstaat. Hiervoor ben ik reeds uitvoerig ingegaan op de wijze van verrekening die naar mijn oordeel de voorkeur verdient. Daarbij kwam ook aan de orde op welke wijze moet worden verrekend ingeval het gaat om aflossingen op een hypothecaire lening waarmee staande huwelijk de verbouwing van een ten huwelijk aangebrachte woning is gefinancierd.
De middelonderdelen 1 en 2; beoordeling van de klachten
29.
De in de middelonderdelen 1 en 2 vervatte klachten moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van het voorgaande.
Middelonderdeel 1 richt zich, zoals gezegd, tegen 's hof oordeel in de rechtsoverwegingen 15, 16 en 20 dat geen grond aanwezig is voor toewijzing van het verzoek van de vrouw tot verrekening van de waarde(stijging) van de (voormalige) echtelijke woning nu op de geldlening die is gesloten teneinde de verbouwing van de woning te financieren, niet is afgelost. Het middelonderdeel strekt (onder 1.1) ten betoge dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat aan de hypothecaire lening die voor de verbouwing is afgesloten, een kapitaalverzekering was verbonden waarvoor premies uit onverteerd inkomen zijn voldaan, welke premiebetalingen beschouwd moeten worden als aflossingen en derhalve als een belegging in het hypothecair verbonden pand, zodat wel degelijk sprake is van een voor verrekening vatbare belegging van onverteerd inkomen in de woning, te weten de waarde van genoemde verzekering. Het middelonderdeel klaagt (onder 1.2) dat voor zover het hof heeft gemeend dat voor bedoelde verrekening van de waardestijging van de woning geen plaats is nu de woning vóór het huwelijk van partijen door de man is verworven, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu het bepaalde van art. 1:136 lid 1 BW geen onderscheid maakt tussen (indirecte) beleggingen in een goed dat vóór dan wel na het huwelijk is verkregen. Voor zover het hof een en ander niet heeft miskend, heeft hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus dit middelonderdeel (onder 1.3). Middelonderdeel 2, dat wordt gekenschetst als een logisch sequeel van het eerste onderdeel, richt zich tegen 's hofs oordeel in rechtsoverweging 28 dat de waarde van de kapitaalverzekering voor verrekening in aanmerking komt en derhalve bij helfte tussen partijen verrekend moet worden. Het middelonderdeel klaagt dat het hof ten onrechte ten aanzien van de waarde van deze kapitaalverzekering niet de evenredigheidsmaatstaf van art. 1:136 lid 1 BW in verband met de waardestijging van de woning heeft toegepast.
30.
Het hof heeft overwogen dat partijen teneinde de verbouwing van de door de man ten huwelijk aangebrachte woning te financieren, een hypothecaire geldlening hebben afgesloten (rov. 15), dat geen aflossing is betaald ter vermindering van de hypothecaire schuld (rov. 16) alsook dat een kapitaalverzekering is afgesloten met het oog op de aflossing van de hypotheekschuld (rov. 21), dat de premies van die verzekering zijn betaald uit overgespaard en onverdeeld gebleven inkomen (rov. 27) en dat betaling van die premies moet worden gelijkgesteld met de aflossing van de hypotheek, welke aflossing op haar beurt moet worden aangemerkt als een belegging van onverteerd inkomen in de woning (rov. 26). Tegen de achtergrond van die vaststellingen heeft het hof vervolgens wel de waarde van de kapitaalverzekering in de verrekening betrokken (rov. 28), doch niet de waardestijging van de woning voor zover teweeggebracht door de verbouwing (rov. 20). Het moge na mijn eerdere algemene uiteenzetting duidelijk zijn dat het hof naar mijn oordeel — mede gelet op het na de bestreden beschikking van het hof gewezen arrest van uw Raad van 25 april 2008, NJ 2008, 394, m.nt. L.C.A. Verstappen ([…/…]) — aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De vaststelling dat uit de overgespaarde inkomsten de premies zijn betaald voor de kapitaalverzekering die, naar het hof overweegt, is gesloten met het oog op de aflossing van de hypotheekschuld die is aangegaan ter financiering van de verbouwing van de door de man vóór het huwelijk in privé verkregen woning, had het hof moeten leiden tot de conclusie dat in zoverre sprake is van een belegging in de woning die moet leiden tot verrekening van de door de verbouwing gerealiseerde waardestijging. Het hof had de waardestijging van de woning die is teweeggebracht door de verbouwing waarvoor de hypothecaire lening is aangegaan met het oog op de aflossing waarvan de kapitaalverzekering is gesloten, in de verrekening dienen te betrekken, en niet de waarde van de kapitaalverzekering zelf.
De middelonderdelen betogen terecht dat het hof de evenredigheidsmaatstaf zoals neergelegd in art. 1:136 lid 1 BW had moeten toepassen. Ik teken daarbij aan dat het hof heeft vastgesteld dat geen van beide partijen een grief heeft gericht tegen de beslissing van de rechtbank voor zover daarbij de geldleningen, de levensverzekeringen en de kapitaalverzekering aan de man zijn ‘toebedeeld’ en is bepaald dat de man zorg draagt voor ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw uit de geldlening. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en verwijzing zal moeten volgen.
Met het oog op het geding na verwijzing teken ik — onder verwijzing naar hetgeen ik hiervoor onder 23 betoogde — het volgende aan. De verrekening van de waardestijging van de woning die is toe te schrijven aan de verbouwing die met de hypothecaire lening is gefinancierd dient aldus plaats te vinden dat de vrouw recht heeft op verrekening van: de waarde van de kapitaalverzekering gedeeld door de waarde van de woning direct voorafgaande aan de verbouwing plus het bedrag van de hypothecaire lening, welk breukdeel moet worden vermenigvuldigd met de waarde van de woning per peildatum. De vrouw is dan gerechtigd tot de helft van dat bedrag.
Middelonderdeel 3; de peildatum
31.
Middelonderdeel 3 bestrijdt, zoals gezegd, 's hofs oordeel dat als peildatum voor de waardebepaling van de in de verrekening te betrekken kapitaalverzekering in beginsel de datum in aanmerking komt waarop die verzekering aan de man is toebedeeld, zijnde 29 april 2005 (rov. 29), doch dat het hof — nu het in casu een verrekening betreft op basis van belegging van onverteerd inkomen en de vrouw onweersproken heeft gesteld dat partijen eind december 2003 feitelijk uit elkaar zijn gegaan — ervan uitgaat dat sedert de datum van feitelijk uiteengaan geen sprake meer is (geweest) van enig voor verrekening in aanmerking komend onverteerd inkomen en dat ter voorkoming van enig geschil op dat punt het hof de peildatum voor vaststelling van de voor verrekening in aanmerking komende waarde van de kapitaalverzekering in redelijkheid zal bepalen op 31 december 2003 (rov. 30 en 31). Het middelonderdeel betoogt dat volgens de hoofdregel de datum van verdeling/toedeling als peildatum heeft te gelden, terwijl daarop alleen uitzonderingen zijn toegelaten wanneer partijen dat overeenkomen, of wanneer dat voortvloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, terwijl in het onderhavige geval niet valt in te zien waarom uit de redelijkheid en billijkheid zou moeten voortvloeien dat de datum van feitelijk uit elkaar gaan (meer) in aanmerking komt als peildatum.
32.
In het onderhavige geval gaat het niet om de verdeling van een gemeenschappelijk goed maar om een waardeverrekening krachtens een verrekenbeding. (De rechtbank heeft in appel onbestreden vastgesteld dat de kapitaalverzekering op naam van de man is afgesloten, zie hiervoor onder 17 slot.) Het middelonderdeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting met zijn betoog dat in de onderhavige context, dus ten aanzien van verrekenbedingen, als hoofdregel zou gelden dat de datum van verdeling/toedeling als peildatum heeft te gelden.
Naar mijn oordeel ligt in het middel besloten de klacht dat het hof ten onrechte een peildatum op grond van ‘de redelijkheid’ heeft vastgesteld. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. In de onderhavige context moet de ‘peildatum’ worden bepaald aan de hand van art. 1:142 BW, óók als het gaat om een periodiek verrekenbeding (art. 1:141 lid 2 BW). Krachtens art. 1:142 lid 1 onder b BW geldt als tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding: het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, tenzij partijen bij op schrift gestelde overeenkomst van deze bepaling afwijken. Zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2000–2001, 27 544, nr. 3, p. 18. Zie ook Klaassen/Eggens/Luijten/Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht, Deel I, 2005, p. 344; W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, 2005, p. 143–144 en p. 111–112; en Van Mourik/Verstappen, 2006, p. 335. In de onderhavige zaak is het echtscheidingsverzoek ingediend op 13 februari 2004. Het hof had derhalve op grond van art. 1:141 lid 2 jo. 1:142 lid 1 onder b BW als peildatum 13 februari 2004 moeten vaststellen, waarbij geen ruimte is voor vaststelling van een afwijkende datum op grond van ‘de redelijkheid’, nog daargelaten of in 's hofs overweging omtrent hetgeen ‘redelijk is’ begrijpelijk is. Voor vaststelling van een afwijkende datum is slechts plaats in gevallen waarin het hanteren van de peildatum van art. 142 lid 1 onder b BW — de peildatum van indiening van het verzoek tot echtscheiding — naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW.
Het incidentele cassatiemiddel
33.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld voor het geval dat rechtsoverweging 26 als dragende rechtsoverweging wordt aangemerkt en onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat enig onderdeel van het principale cassatieberoep gegrond wordt bevonden. Het incidentele middel behoeft gelet op het hiervoor bij de behandeling van het principale cassatiemiddel behandeling. Het incidentele middel richt zich met drie klachten tegen rechtsoverweging 26, waarin het hof overwoog dat betaling van premies van een kapitaalverzekering die is aangegaan met het oog op een aflossing van de hypotheekschuld waarvan in casu sprake is, moet worden gelijkgesteld met de aflossing van de hypotheek, welke aflossing op haar beurt moet worden aangemerkt als een belegging van onverteerd inkomen in de woning.
34.
De eerste klacht neemt tot uitgangspunt dat vaststaat dat de gehele hypothecaire schuld de facto een privé schuld van de man is omdat vaststaat dat de man deze schuld zonder enige verrekening voor zijn rekening heeft genomen. Waar voorts vaststaat dat op deze schuld niets ten laste van overgespaarde inkomsten is afgelost en de waarde van de kapitaalverzekering is losgekoppeld van de schuld in die zin dat deze waarde is verrekend terwijl de schuld geheel aan de man is toebedeeld, is er geen plaats voor een evenredige verrekening van de waarde(stijging) van de woning, aldus de eerste klacht.
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat zij berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft immers in rechtsoverweging 26 nu juist niet de waarde(stijging) van de woning in de verrekening betrokken, hetgeen het hof overigens wél had moeten doen, zoals hiervoor uiteengezet.
35.
De tweede klacht bestrijdt het oordeel, indien en voor zover het hof dat oordeel zou hebben gegeven, dat tussen partijen niet rechtens vaststaat dat de hypothecaire schuld geheel en zonder verrekening aan de man is toebedeeld. Alsdan zou het hof buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden, althans dan zou het hof mede gelet op rechtsoverweging 7 een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven hebben gegeven.
Daargelaten dat de klacht nalaat aan te wijzen waar het hof zulks zou hebben geoordeeld, faalt zij reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rechtsoverweging 7 immers overwogen dat in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat (onder meer) de hypothecaire schuld aan de man is toebedeeld.
36.
De derde klacht bestrijdt het oordeel, indien en voor zover het hof dat oordeel zou hebben gegeven, dat de hypothecaire schuld als een gemeenschapsschuld moet worden aangemerkt, en dus niet als een privé-schuld van de man. Deze klacht faalt om dezelfde reden(en) als de tweede klacht.
Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing en in het incidentele beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 10‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij afwikkeling van hun huwelijk over de verrekening volgens huwelijkse voorwaarden; gevolgen van Amsterdams verrekenbeding; verrekening van bij hypothecaire lening afgesloten kapitaalverzekering en waardestijging van de woning; peildatum, maatstaf.
10 juli 2009
Eerste Kamer
07/12242
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 februari 2004 ter griffie van de rechtbank Groningen ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, tussen partijen echtscheiding uit te spreken en onder meer de man uit hoofde van het verrekenbeding te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 109.818,95, alsmede een bedrag van € 3.377,92 ten aanzien van de kapitaalverzekering, met rente.
De man heeft het verzoek bestreden en bij zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht de polis van kapitaalverzekering, welke aan de hypotheek is gekoppeld, aan de man toe te delen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 27 juli 2004 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, na verdere beschikkingen van 7 oktober 2004 en 23 november 2004, bij beschikking van 29 april 2005 bepaald dat de hypothecaire geldleningen, een tweetal levensverzekeringen, alsmede de kapitaalverzekering aan de man worden toebedeeld, en de man veroordeeld terzake van verrekening aan de vrouw te betalen een bedrag van € 65.000,--.
Tegen de beschikkingen van 7 oktober 2004 en 29 april 2005 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend bij het hof en daarbij incidenteel beroep ingesteld en haar eis vermeerderd in zoverre dat zij (primair) verzoekt de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 290.961,49 (de helft van de totale overwaarde van de woning), te vermeerderen met de helft van de waarde van de kapitaalverzekering, dan wel (subsidiair) de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 109.818,95 ten aanzien van de verrekening van de aan de verbouwing toe te schrijven waardevermeerdering van de woning, en een bedrag van € 3.377,92 ten aanzien van de kapitaalverzekering.
Bij beschikking van 11 juli 2007 heeft het hof de beschikkingen van 7 oktober 2004 en 29 april 2005 vernietigd voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling van € 65.000,-- aan de vrouw terzake van verrekening en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de waarde van de kapitaalverzekering bij helfte tussen partijen verrekend dient te worden, bepaald dat als peildatum voor vaststelling van de waarde van die verzekering heeft te gelden 31 december 2003, de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen de helft van de waarde van deze verzekering per 31 december 2003, vermeerderd met de wettelijke rente, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot ver-wijzing ter verdere behandeling en beslissing, en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 26 mei 1989 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat iedere goederengemeenschap is uitgesloten. In art. 11 van de huwelijkse voorwaarden is een Amsterdams verrekenbeding opgenomen, luidende: "Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen." Partijen hebben feitelijk geen uitvoering gegeven aan deze jaarlijkse verrekening.
(ii) Aan de akte van huwelijkse voorwaarden is een staat van huwelijksaanbrengsten gehecht, waaruit blijkt dat de man aanbrengt een woonboerderij met schuren, erf, tuin en groenland, gelegen te [woonplaats]. Ten behoeve van de verwerving van deze woning is geen hypothecaire lening (door de man) aangegaan. Na de huwelijksvoltrekking zijn partijen samen in deze woning gaan wonen, die daarmee voor hen tot echtelijke woning is gaan dienen.
(iii) Teneinde een verbouwing van deze (echtelijke) woning te financieren, hebben partijen op 21 november 1996 met de ING Bank een overeenkomst van geldlening gesloten ten bedrage van in totaal ƒ 150.000,-- zijnde € 68.067,03. Op deze geldlening is geen aflossing betaald, maar wel hypotheekrente.
(iv) Bij Nationale Nederlanden is op naam van de man een kapitaalverzekering afgesloten, zowel op het leven van de vrouw als dat van de man, ingaande 1 augustus 1996, waarvan de premie ƒ 1.861,-- (€ 844,48) per jaar bedraagt en welke verzekering is aangegaan met het oog op aflossing van de hypotheekschuld.
(v) Bij beschikking van 27 juli 2004 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2 In deze zaak strijden partijen over de afrekening ingevolge het Amsterdams verrekenbeding. Daaromtrent heeft de rechtbank beslist dat de hypothecaire geldlening, een tweetal (risico)levensverzekeringen en de kapitaalverzekering aan de man worden "toebedeeld", en dat de man ter zake van verrekening een bedrag van € 65.000,-- aan de vrouw moet betalen.
In hoger beroep stond uitsluitend nog (de omvang van) de betalingsverplichting van de man uit hoofde van het periodiek verrekenbeding ter discussie. Het hof heeft daaromtrent geoordeeld - kort gezegd en voor zover in cassatie van belang - dat het verzoek van de vrouw tot verrekening van de waarde(stijging) van de woning moet worden afgewezen, aangezien de man de woning ten huwelijk heeft aangebracht en op de hypothecaire geldlening die is gesloten ter financiering van de staande huwelijk gerealiseerde verbouwing, geen aflossing wordt of is betaald, zodat geen sprake is van een op basis daarvan mogelijk voor verrekening vatbare belegging van onverteerd inkomen in de woning, terwijl de betalingen ter zake van de hypotheekrente, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, moeten worden aangemerkt als kosten van de huishouding (rov. 12-17 en 20). Ten aanzien van de kapitaalverzekering heeft het hof vooropgesteld dat deze is aangegaan met het oog op aflossing van de hypotheekschuld (rov. 21), en vervolgens geoordeeld dat in zodanig geval betaling van premies moet worden gelijkgesteld met de aflossing van de hypotheek, welke aflossing op haar beurt moet worden aangemerkt als een belegging van onverteerd inkomen in de woning (rov. 26), dat de premies zijn voldaan uit het onverteerde inkomen van partijen (rov. 27), en dat uit het vorenstaande voortvloeit dat de waarde van de kapitaalverzekering voor verrekening bij helfte in aanmerking komt, hetgeen betekent dat de man de helft van de waarde daarvan aan de vrouw moet uitkeren nu de verzekering aan hem is toebedeeld (rov. 28). Met betrekking tot de peildatum voor de waardebepaling van de kapitaalverzekering heeft het hof geoordeeld dat daarvoor in beginsel in aanmerking komt de datum waarop deze aan de man is toebedeeld, zijnde 29 april 2005, maar dat - nu het verrekening betreft op basis van belegging van onverteerd inkomen en er sedert eind december 2003, toen partijen feitelijk uit elkaar gingen, geen sprake meer zal zijn geweest van enig voor verrekening in aanmerking komend onverteerd inkomen - de peildatum in redelijkheid bepaald wordt op 31 december 2003 (rov. 29-31). Het hof heeft in het dictum van zijn beschikking de man veroordeeld tot betaling van de helft van de waarde van de kapitaalverzekering per 31 december 2003, met wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel in de rov. 15, 16 en 20 dat geen grond aanwezig is voor toewijzing van het verzoek van de vrouw tot verrekening van de waarde(stijging) van de voormalige echtelijke woning nu op de geldlening die is gesloten teneinde de verbouwing van de woning te financieren, niet is afgelost. Het onderdeel strekt (onder 1.1) ten betoge dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat aan de hypothecaire lening die voor de verbouwing is afgesloten, een kapitaalverzekering was verbonden waarvoor premies uit onverteerd inkomen zijn voldaan, welke premiebetalingen beschouwd moeten worden als aflossingen en derhalve als een belegging in het hypothecair verbonden pand, zodat wel degelijk sprake is van een voor verrekening vatbare belegging van onverteerd inkomen in de woning, te weten de waarde van genoemde verzekering. Het onderdeel klaagt voorts (onder 1.2) dat voor zover het hof heeft gemeend dat voor bedoelde verrekening van de waardestijging van de woning geen plaats is nu de woning vóór het huwelijk van partijen door de man is verworven, het hof heeft miskend dat het bepaalde in art. 1:136 lid 1 BW geen onderscheid maakt tussen (indirecte) beleggingen in een goed dat vóór dan wel na het huwelijk is verkregen. Voor zover het hof een en ander niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus dit onderdeel (onder 1.3).
Onderdeel 2 van het middel, dat volgens de toelichting een logisch sequeel van het eerste onderdeel is, richt zich tegen het oordeel in rov. 28 dat de waarde van de kapitaalverzekering voor verrekening in aanmerking komt en derhalve bij helfte tussen partijen verrekend moet worden. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte ten aanzien van de waarde van deze kapitaalverzekering niet de evenredigheidsmaatstaf van art. 1:136 lid 1 BW in verband met de waardestijging van de woning heeft toegepast.
4.2.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, dient het volgende als uitgangspunt te gelden.
4.2.2 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad strekt een verrekenbeding als voorkomend in de huwelijkse voorwaarden van partijen er naar zijn aard toe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen, zoals in dit geval, tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering, die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven; hetzelfde geldt voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, voor zover de lening is afgelost met bespaarde maar onverdeeld gebleven inkomsten (HR 18 april 2003, nr. C01/234, NJ 2003, 441). Deze regels zijn neergelegd in art. 1:141 lid 1 BW en - voor zover het gaat om de aflossing van een schuld die met het oog op de verwerving van een goed is aangegaan - art. 1:136 lid 1 BW.
4.2.3 Anders dan wel is afgeleid uit rov. 5.3 van HR 2 maart 2001, nr. C99/136, NJ 2001, 583, is onverschillig of de tijdens het verrekentijdvak verrichte belegging geschiedt in vermogen van een der echtgenoten dat tijdens dat tijdvak is verworven, dan wel reeds voordien. Voor beide situaties geldt immers in gelijke mate dat de overgespaarde inkomsten, die naar de aard van het periodieke verrekenbeding bestemd waren om na verrekening door ieder der echtgenoten benut te (kunnen) worden voor vermogensvermeerdering door belegging in eigen vermogen, zonder tussen de echtelieden te zijn verrekend voor belegging in het vermogen van slechts een der echtgenoten zijn aangewend, en dat aldus in strijd met aard en strekking van het verrekenbeding aan de andere echtgenoot de kans is ontnomen deze inkomsten (na verrekening) in eigen vermogen te beleggen en daardoor vermogensvermeerdering te bereiken.
Hiermee strookt dat ook de art. 1:136 lid 1 en 1:141 lid 1 geen onderscheid maken naar gelang de in het verrekentijdvak verrichte belegging of herbelegging van overgespaarde maar niet verrekende inkomsten betrekking heeft op nieuw verworven goederen, dan wel op reeds voor het huwelijk verworven goederen. Daarbij verdient opmerking dat de eerste volzin van art. 1:136 lid 1 weliswaar alleen betrekking heeft op tijdens het verrekentijdvak verworven goederen, maar dat de tweede volzin - die, kort gezegd, ziet op aflossingen uit te verrekenen vermogen op een schuld die is aangegaan in verband met de verwerving van een goed door een der echtgenoten - mede toepassing kan vinden bij een reeds voor het verrekentijdvak door middel van een daartoe aangegane lening door een (latere) echtgenoot verworven goed, voor zover tijdens het verrekentijdvak op die lening wordt afgelost uit te verrekenen vermogen. Deze uitleg strookt niet alleen met de hiervoor weergegeven aard en strekking van het periodieke verrekenbeding, maar ook met de aan de tweede volzin van art. 1:136 lid 1 ten grondslag liggende gedachte dat het voor de toepassing van de beleggingsleer geen verschil maakt of het door een der (latere) echtgenoten verworven goed direct ten laste van te verrekenen inkomsten of vermogen is betaald, dan wel of zulks indirect is geschied doordat de aflossing van een in verband met de verwerving aangegane schuld ten laste van te verrekenen inkomsten of vermogen is betaald.
4.2.4 Het voorgaande geldt op overeenkomstige wijze indien ten laste van te verrekenen inkomsten of vermogen niet de verwerving maar de verbetering van een aan een der echtgenoten toebehorend goed gefinancierd wordt, indien die verbetering een waardevermeerdering van het goed ten gevolge heeft en derhalve leidt tot extra vermogensvorming, zoals het geval kan zijn bij een ingrijpende verbouwing van een woning (vgl. HR 25 april 2008, nr. C06/259, NJ 2008, 394).
4.2.5 Indien voor de verwerving of de verbouwing van een aan een der echtgenoten toebehorende woning een hypothecaire lening is aangegaan, en in verband daarmee tevens een kapitaalverzekering is gesloten die ertoe strekt om (te zijner tijd) met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, dient betaling van verzekeringspremies uit overgespaarde inkomsten gelijkgesteld te worden met aflossing van de hypothecaire schuld (vgl. HR 28 maart 1997, nr. 16201, NJ 1997, 581). Dat brengt mee dat de waarde die de polis op de peildatum heeft (waarbij in beginsel de contante waarde tot uitgangspunt kan dienen) in die zin in de verrekening wordt betrokken, dat de hypothecaire lening waarmee de verwerving of verbouwing van de woning is gefinancierd, geacht wordt met dat bedrag te zijn afgelost uit overgespaarde inkomsten. De andere echtgenoot heeft dan ook op de voet van art. 1:136 lid 1 in evenredigheid met dat bedrag aanspraak op verrekening van de waarde(stijging) van de woning. Daarnaast bestaat dan uiteraard geen aanspraak meer op een aparte verrekening bij helfte van de waarde van de polis.
4.3.1Gelet op het voorgaande treffen de onderdelen 1 en 2 doel. Weliswaar heeft het hof in rov. 26 met juistheid overwogen dat betaling van premies van een kapitaalverzekering die is aangegaan met het oog op een aflossing van de hypotheekschuld waarvan in deze sprake is, moet worden gelijkgesteld met de aflossing van de hypotheek, welke aflossing op haar beurt moet worden aangemerkt als een belegging van onverteerd inkomen in de woning. Maar het hof heeft miskend dat daaraan de gevolgtrekking moet worden verbonden dat de vrouw om die reden recht heeft op verrekening van de waardestijging van de voormalige echtelijke woning op de voet van de in art. 1:136 lid 1 vermelde evenredigheidsmaatstaf. Het hof heeft dan ook ten onrechte de daarop gebaseerde vordering afgewezen, en geoordeeld dat (slechts) de waarde van de kapitaalverzekering op de peildatum voor verrekening in aanmerking komt en bij helfte verdeeld moet worden (rov. 28).
4.3.2 Na verwijzing zal derhalve alsnog aan de hand van de in art. 1:136 lid 1 vermelde maatstaf moeten worden bepaald voor welk gedeelte de vrouw meedeelt in de waardestijging van de echtelijke woning die door de verbouwing is teweeggebracht. Nu de aankoop van de door de man ten huwelijk aangebrachte woning geheel door de man zelf is gefinancierd, dient de waarde die de woning voor de verbouwing had - en derhalve ook de waardestijging tot aan het moment van de verbouwing - geheel buiten de verrekening te blijven (vgl. het hiervoor genoemde arrest van 25 april 2008). Het bedrag dat tussen partijen verrekend moet worden kan dan bepaald worden door de waarde van de kapitaalverzekering op de peildatum (als ware tot dat bedrag uit overgespaarde inkomsten afgelost op de ten behoeve van de verbouwing aangegane lening) te delen door het totaalbedrag dat gevormd wordt door de waarde van de woning voor de verbouwing en het bedrag van de hypothecaire lening waarmee de verbouwing is gefinancierd, en het resultaat daarvan te vermenigvuldigen met de waarde van de woning op de peildatum.
4.4.1 Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen de rov. 29-31, waarin het hof heeft geoordeeld dat als peildatum voor de waardebepaling van de kapitaalverzekering in beginsel in aanmerking komt de datum waarop deze aan de man is toebedeeld, zijnde 29 april 2005, maar dat - nu het verrekening betreft op basis van belegging van onverteerd inkomen en er sedert eind december 2003, toen partijen feitelijk uit elkaar gingen, geen sprake meer zal zijn geweest van enig voor verrekening in aanmerking komend onverteerd inkomen - de peildatum in redelijkheid bepaald wordt op 31 december 2003. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat een uitzondering op de door het hof aanvaarde hoofdregel dat de datum van verdeling/toedeling als peildatum voor de waardering heeft te gelden, slechts mogelijk is indien dat voortvloeit uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid; en dat indien het hof heeft bedoeld aan te knopen bij laatstbedoelde uitzonderingsgrond zijn oordeel onbegrijpelijk is.
4.4.2 Nu de kapitaalverzekering op naam van de man is afgesloten en derhalve tot zijn vermogen behoorde, gaat het hier niet om de verdeling daarvan tussen partijen, maar slechts om een verrekening van de waarde daarvan ingevolge het periodieke verrekenbeding (in die zin dat het bedrag van de waarde van de polis gelijkgesteld wordt met aflossing van de hypothecaire schuld tot dat bedrag). Ingevolge art. 1:141 lid 2 in verbinding met art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW, moeten de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen in dat geval - behoudens andersluidende schriftelijke overeenkomst (lid 2 van art. 1:142) - worden bepaald naar het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, hier 13 februari 2004. In dit licht is het onderdeel gegrond voor zover geklaagd wordt dat onjuist althans onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de peildatum in redelijkheid bepaald moet worden op 31 december 2003.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
De voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld. De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 11 juli 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.
Beroepschrift 19‑12‑2007
Toevoeging verleend OP 29 november 2007 onder nr. 3EZ8046
VERWEERSCHRIFT/TEVENS HOUDENDE (VOORWAARDELIJK)INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Rekestnr. R 07/12242 HR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping, postbus 11756 (2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die door verweerder is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en hem ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
dat verweerder kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 10 oktober 2007 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden is ingediend door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, en kantoorhoudende aan de Parkstraat 107 te Den Haag [2514 JH], namens [de vrouw], wonende te [woonplaats], bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden op 11 juli 2007 onder rekestnr. 0500316 gegeven tussen verweerder als appellant in het principaal appèl/geïntimeerde in het incidenteel appel en verzoekster tot cassatie als geïntimeerde in het principaal appèl/appellante in het incidenteel appèl;
dat verweerder zich als volgt verweert tegen het cassatieberoep.
A. In het principale en voorwaardelijke incidentele cassatieberoep
1. Inleiding; feiten en procesverloop
1.1
De vrouw heeft op 13 februari 2004 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Groningen. Zij heeft daarbij om het treffen van nevenvoorzieningen verzocht, onder meer betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen, zijnde een periodiek verrekenbeding. De vrouw heeft aanspraak gemaakt op een (evenredig) deel van de waardestijging die de, aan de man reeds vóór het huwelijk toebehorende, woning als gevolg van een tijdens het huwelijk verrichte (door middel van een hypothecaire lening gefinancierde) verbouwing heeft ondervonden. Zij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de volledige hypothecaire geldlening voor rekening van de man dient te komen en dat de man dient te zorgen dat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen1.. Daarnaast heeft de vrouw aanspraak teruggave verlangd van de helft van de terzake van de spaarpolis/kapitaalverzekering betaalde premies2..
1.2. De man heeft verweer gevoerd.
Over de woning heeft hij het (onweersproken) het volgende naar voren gebracht. De woning die al sinds 1925 in de familie van de man is, heeft de man op 23 december 1985 gekocht en volledig (met eigen geld) betaald. De man is inzake de aankoop van de woning geen hypothecaire lening aangegaan. Op 26 mei 1989 zijn partijen in het huwelijk getreden. Partijen hebben (juist vanwege de eigendom van de woning van de man) huwelijkse voorwaarden gesloten De woning staat op de lijst van aanbrengsten van de man vermeld3.4.. Na ruim zeven jaar is de woning gemoderniseerd. Partijen zijn ter financiering daarvan bij de ING twee leningen aangegaan. Op deze leningen werd niet afgelost. Wel werd ten laste van de en/of rekening van partijen (waarop het inkomen van de man werd gestort) de rente betaald. De man heeft betoogd dat rente is te vergelijken met huur, dat wil zeggen dat het een consumptieve uitgave is en geen belegging5.. Als zekerheid werd een recht van hypotheek op de woning van de man gevestigd.
Voorts heeft de man zich op het standpunt gesteld dat, aangezien de woning niet is gefinancierd uit overgespaarde inkomsten (direct, noch indirect) de waarde(stijging) daarvan niet voor verrekening in aanmerking komt6..
Ook overigens is volgens de man geen grond voor enige verrekeningsvordering van de vrouw jegens de man, nu er van het inkomen van de man niets overbleef. Er was eerder sprake van ‘ontsparing’ in de vorm van interen op het vermogen.
De man heeft ook betoogd dat de handelwijze van de vrouw in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, nu de huidige hypotheek het maximaal haalbare is wat de man met zijn inkomen kan krijgen, hetgeen de vrouw weet. De vrouw weet dus dat de man nooit in staat zal zijn enig bedrag aan haar te betalen, terwijl de man er alles aan gelegen is de boerderij die al sinds 1925 in familiebezit is te behouden (hetgeen ook de reden was om buiten gemeenschap van goederen te huwen). De man heeft ter nadere adstructie financiële bescheiden overgelegd, waaronder salarisstroken (prod. 5) waaruit blijkt dat hij als postbesteller bij TPG Post een bruto maanssalaris ontvangt van € 1.940,=.7.
Tenslotte wijst de man er op dat van de lening die in 1996 (met name) is aangewend om een nieuwe badkamer en keuken te financieren anno nu (dat wil zeggen in 2004) vrijwel niets meer aan (meer)waarde resteert, zodat ook om die reden verrekening niet op zijn plaats is. De man heeft zich niettegenstaande deze ‘ontwaarding’ wel bereid verklaard om, zoals door de vrouw verlangd, de volledige hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen. Wel meent hij dat dan ook de spaarpolis aan hem moet worden toegedeeld en dat er evenmin plaats is voor verrekening van de premies8..
1.3
De vrouw heeft (slechts) dat laatste betwist. Nog los van de vraag uit wiens inkomen de premies zijn betaald, stelt de vrouw dat de polis gelet op de huwelijkse voorwaarden van partijen niet zonder verrekening van de premies aan de man kan worden toebedeeld9..
1.4
Op 27 juli 2004 heeft de rechtbank een beschikking10. tussen gegeven. De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken een iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft in deze beschikking voorts (onder meer) overwogen dat partijen het er over eens zijn dat de hypothecaire geldlening11.zonder verrekening12. wordt toebedeeld aan de man en dat de man zorg draagt dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot deze lening13..
1.5
Op 29 september 2004 is de zaak mondeling behandeld. De raadslieden van beide partijen hebben pleitnotities gehanteerd.
1.6
De rechtbank heeft op 7 oktober 2004 een tweede (tussen)beschikking gegeven. Onder het kopjes ‘Verdeling van de huwelijksgemeenschap’14. overweegt de rechtbank dat waar de hypothecaire geldlening op beider naam is gesloten, de hypotheekrente ten laste van verrekenplichtig inkomen is betaald en tijdens het huwelijk verbouwingen hebben plaatsgevonden waaraan de man en de vrouw én de familie van de vrouw hebben meegeholpen, de waardevermeerdering van de woning, onder vermindering van de hypothecaire geldlening, het resultaat is van voor verdeling in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten. Ter vaststelling van de waardestijging van de woning acht de rechtbank taxatie van de woning aangewezen; over de te benoemen taxateur mogen partijen zich uitlaten. Met het oog daarop heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol van 19 oktober 2004 en voorts iedere verdere beslissing inzake de verdeling aangehouden.
1.7
Nadat beide partijen de hiervoor bedoelde akte hebben genomen, heeft de rechtbank bij beschikking van 23 november 2004 een taxateur benoemd. Deze heeft op 11 februari 2005 zijn taxatierapport uitgebracht, waarin de woning op € 650.000,-- is gewaardeerd. Partijen hebben daarna nog ieder een akte genomen15..
1.8
In haar eindbeschikking van 29 april 2005 heeft de rechtbank eerst het standpunt van de vrouw en vervolgens dat van de man weergegeven en vervolgens overwogen:
‘Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt (door de vrouw) en geworden dat sprake is van een vermogenstoename die aan beide partijen toekomt, en zal de rechtbank bepalen dat de man aan de vrouw terzake van verrekening met betrekking tot de verbouwingswerkzaamheden van de voormalige echtelijke woning ex aequo et bono € 65.000,-- moet betalen.’
tot het betalen van welk bedrag de rechtbank de man heeft veroordeeld. Voorts heeft de rechtbank de hypothecaire geldleningen bij de ING bank (lees: de schulden uit deze leningen), alsmede de twee (risico-polissen) van levensverzekering en de (polis van) kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden aan de man toegedeeld.
1.9
De vrouw is van de beschikkingen van de rechtbank van 7 oktober 2004 en 29 april 2005 in hoger beroep gekomen bij het hof in Leeuwarden16.. De man heeft vijf grieven aangevoerd17..
In zijn eerste grief klaagt de man — onder verwijzing naar een als productie aangehecht advies van Prof. Verstappen — dat de rechtbank heeft miskend dat (de verrekenplicht uit) art. 1:133 lid 2 BW uitsluitend betrekking heeft op inkomsten of vermogen dat de echtgenoten tijdens het huwelijk hebben verkregen; hier is sprake van een woning die (ruim) vóór het huwelijk door de man is verworven.
De tweede en derde grief klagen over de door de rechtbank gegeven motivering. Doordat de rechtbank omstandigheden van zeer verschillende aard opsomt om vervolgens daar in één greep op terug te vallen (‘gelet op het voorgaande’) is onduidelijk waarin de rechtbank de rechtsgrond van de vergoedingsplicht van de man ziet. Voor een toekenning van een vergoeding ‘ex aequo et bono’ ontbreekt iedere rechtsgrond. Als de rechtbank bedoelt een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft de rechtbank miskend dat voor een dergelijke vergoeding slechts bij hoge uitzondering plaats is (zie o.m. HR 11 april 1986, NJ 1986, 622, Baartman/Huijbers).
De man herhaalt nogmaals dat al zijn inkomsten (en meer) zijn opgegaan aan de kosten van de huishouding, waaronder de rente betalingen voor de woning, zodat onjuist is de overweging van de rechtbank dat niet verrekend is terwijl partijen daartoe wel gehouden waren. Er viel niets te verrekenen omdat er niets werd overgespaard, aldus de man in grief 4. zodat er ook geen plaats is voor toepassing van de beleggingsleer (wat daar verder overigens van zij).
Indien de man wel tot enige verrekening gehouden zou zijn, handelt de vrouw in strijd met de redelijkheid en billijkheid door van de man nakoming daarvan te verlangen, omdat dit zal betekenen dat hij de woning (sinds 1925 familiebezit) niet kan behouden, daar gelet op zijn (postbode)salaris geen financiering zal kunnen worden verkregen, hetgeen nog te meer klemt nu de kinderen bij de man wonen (grief 5).
1.10
De vrouw heeft verweer gevoerd, van haar kant incidenteel appèl ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank van 7 oktober 2004 en 29 april 2005 en — onder verwijzing naar een advies van Prof. Luijten (overgelegd als prod. 1) — haar eis vermeerderd: de vrouw beperkt haar aanspraken niet meer tot een percentage van de overwaarde dat kan worden herleid tot de (waardestijging wegens) verbouwingen, maar vordert in hoger beroep primair de helft van de gehele overwaarde van de woning plus de teruggave van de helft van de betaalde premies plus de helft van de waarde van de kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden (grief 1). De vrouw onderbouwt die stelling met een verwijzing naar het advies van Prof. Luijten 18.(die op zijn beurt de woorden van Prof. Verstappen in een WPNR artikel aanhaalt) dat de hypothecaire lening een hoofdelijke schuld is en een hoofdelijke schuld gemeenschappelijk is, zodat met de geleende gelden verkregen goederen ook gemeenschappelijk zijn. In grief 2 stelt de vrouw dat haar vordering dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Ook de vrouw heeft geen hoger beroep ingesteld en grieven gericht tegen de tussenbeschikking van de rechtbank van 27 juli 2004 en de daarin vervatte eindbeslissing dat partijen het er over eens zijn dat de hypothecaire schuld zonder nadere verrekening aan de man zal worden toebedeeld.
1.11
De man heeft een verweerschrift in het incidenteel appèl ingediend en daarin de stellingen van de vrouw (gemotiveerd) weersproken. Over de kapitaalverzekering heeft hij (onder meer) opgemerkt dat hij van oordeel is dat de polis hem toekomt, omdat hij ook de gehele hypotheek (lees: de hypothecaire schuld ad € 68.077,03) voor zijn rekening neemt.
1.12
Het hof heeft in zijn beschikking van 11 juli 2007 de beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat de waarde van de kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden bij helfte tussen partijen verrekend dient te worden, waarbij als peildatum voor de vaststelling van de waarde van die verzekering heeft te gelden 31 december 2003, terwijl vanaf die datum de man ook de wettelijk rente over het aan de vrouw verschuldigde bedrag dient te voldoen. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen. Het cassatieberoep van de vrouw richt zich tegen het laatste, alsmede tegen de door het hof gehanteerde peildatum.
B. In het principale cassatieberoep
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 2 dat, zoals het middel zelf ook aangeeft, in het verlengde ligt van onderdeel 1, leent zich voor een gezamenlijke bespreking met dat eerste onderdeel. Onderdeel 3 behelst een klacht over de door het hof gehanteerde peildatum en zal afzonderlijk worden besproken.
Middelonderdelen 1 en 2
2.2
De onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel behelzen een gemengde rechts- motiveringsklacht waarvan de kern zich als volgt laat samenvatten. Het hof heeft een (evenredige) aanspraak van de vrouw op de waardestijging (als gevolg van de verbouwing tijdens het huwelijk) ten onrechte afgewezen en ten onrechte volstaan met toekenning aan de vrouw van een aanspraak op de helft van de waarde van de aan de man toegedeelde spaarpolis. Het hof zou daarmee volgens het middel hebben miskend dat ook een indirecte ‘belegging’ — in dit geval in de vorm van een verbouwing bekostigd uit een hypothecaire lening — leidt tot een evenredige aanspraak op de waardestijging indien het (zoals in casu) voorhuwelijks vermogen van een van de echtgenoten betreft. Het middel betoogt, onder verwijzing naar art. 1:136 lid 1 BW, dat waar de spaarpolis hier was bedoeld om de hypothecaire lening af te lossen, de waarde van de polis als indirecte investering in de woning moet worden aangemerkt, zodat de vrouw aanspraak heeft op verrekening van ‘de waarde van de kapitaalverzekering gedeeld door de totale hypothecaire schuld en vermenigvuldigd met de waardevermeerdering van de woning tijdens de peildatum19.’. Het hof zou dit hebben miskend, althans door de aanspraak van de vrouw te beperken tot de helft van de waarde van de spaarpolis een onbegrijpelijk oordeel20. hebben gegeven.
2.3
De man merkt naar aanleiding van deze klachten het volgende op. De vraag of een (directe of indirecte) investering in voorhuwelijks vermogen kan leiden tot een evenredige aanspraak in dat goed is een interessante vraag waar in de literatuur al veel over geschreven is. Het is ondergetekende bekend dat over die vraag reeds enkele zaken aanhangig zijn bij Uw Raad en dat daarin (voor een deel) ook al is geconcludeerd. De man volstaat om die reden met een enkele opmerking inzake deze kwestie.
2.4
Het debat daarover is in de literatuur, zoals bekend, in extenso gevoerd. Degenen die bepleiten dat ook inzake voorhuwelijks vermogen de leer van evenredige verrekening geldt, beroepen zich daarbij veelal op de tekst van art. 1:136 en 141 lid 1 BW, waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen voorhuwelijks vermogen en vermogen dat tijdens het huwelijk is verworven. Verder ziet men niet zelden het argument dat de betekenis die aan het arrest Slot/Ceelen is toegekend niet geheel eenduidig is. Geen van beide argumenten kan naar het oordeel van de man overtuigen.
2.5
De suggestie die in de literatuur wordt gewekt dat de uitkomst op grond van de nieuwe wettelijke regeling een andere zou kunnen zijn dan die uit de rechtspraak van Uw Raad voortvloeide is naar het oordeel van de man aantoonbaar onjuist. Dat de wetgever in alle opzichten heeft willen aansluiten bij de jurisprudentie van uw Raad blijkt uit de wet zelf, meer in het bijzonder uit de overgangswet.
Zie HR 1 september 2006, RvdW 2006, 767 en de (aanvullende) conclusie van plaatsvervangend Procureur-Generaal mr. De Vries Lentsch-Kostense voor deze beschikking (vergelijk ook het artikel van ondergetekende 'Periodieke verrekenbedingen. Over onvolmaakte wetgeving en de onmisbare rol van de Hoge Raad als quasi-wetgever, in EB, Tijdschrift voor scheidingsrecht, 2007, afl. 2, p. 23 e.v.).
Over de stelling dat er geen onderscheid bestaat tussen belegging in een vermogensobject dat vóór dan wel na het huwelijk is verworven, zij opgemerkt dat het hiervoor gecursiveerde woord aangeeft waarom de zienswijze die door een deel van de literatuur is bepleit geen stand kan houden: een belegging kan niet geschieden door een verwerving die voorafgaand aan de ‘te beleggen’ gelden heeft plaatsgevonden. Een belegging veronderstelt immers een keuze van de beleggende partij om een zeker goed te verkrijgen, althans — voor wie de verwijzing naar ‘verkrijging’ vindt getuigen van een te goederenrechtelijke benadering — om daarin ‘risicodragend’ te participeren.
2.6
Wat de opvatting betreft dat de betekenis die aan het arrest Slot/Ceelen is toegekend niet geheel eenduidig is zij het volgende opgemerkt. Men kan er inderdaad niet omheen dat er inzake de afwikkeling van de niet nagekomen verrekenbedingen sprake is geweest van een ontwikkeling, een ontwikkeling die vele jaren in beslag heeft genomen en waarbij naar aanleiding van arresten van uw Raad waarin prangende vragen werden beantwoord, toch ook vaak weer nieuwe werden opgeroepen. Vóór, maar ook nog na het arrest Slot/Ceelen zijn vele huwelijkse voorwaarden afgewikkeld (in en buiten rechte) op basis van het uitgangspunt dat in ieder geval investeringen in voorhuwelijks vermogen slechts tot het ontstaan van nominale vergoedingsrechten konden leiden. Daarvoor valt ook veel te zeggen. Het sluit aan bij de perceptie die vele (aanstaande) echtgenoten hadden bij het sluiten van het huwelijk. Het sluit in ieder geval aan bij de perceptie die de man in dit geval had op basis van ingewonnen notarieel advies.
Voor de man die postbesteller is bij de TPG post bestond er geen enkele andere reden om huwelijkse voorwaarden aan te gaan dan het veilig stellen van het familiekapitaal. Het is voor hem onnavolgbaar dat de vrouw zich (en wel gedurende de procedure in toenemende mate, daarbij steeds meer van ‘twee walletjes’ etend) op het standpunt heeft gesteld dat zij recht heeft op enige (later: volledige) waardeverrekening van de woning.
2.7
Dat geldt nog eens te meer voor die gevallen waarin, zoals in dit geval, het goed zelf vóór het huwelijk werd verworven en de koopsom geheel uit eigen geld werd voldaan, (dat wil zeggen niet werd gefinancierd met geleend geld), terwijl op de later, tijdens het huwelijk, met het oog op een verbouwing aangegane lening, nooit is afgelost maar uitsluitend rente en premies werden betaald. De man meent dan ook dat voor een dergelijke (evenredige) waardeverrekening in het onderhavige geval geen plaats is en dat het hof dan ook terecht deze (en andere nog verder gaande) claims van de vrouw heeft afgewezen.
2.8
De hiervoor aangeduide vragen kunnen echter, hoe interessant ook, in de onderhavige zaak uiteindelijk in het midden blijven, want welke zienswijze Uw Raad inzake het al dan niet bestaan van verrekenplichten zijn inzake voorhuwelijks vermogen ook als de rechtens juiste mocht aanmerken, zelfs in de meest ruime opvatting — d.i. de opvatting dat voor toepassing van de evenredigheidsleer óók plaats is als het gaat om een tijdens het huwelijk aangegane schuld inzake voorhuwelijks vermogen waarop in het geheel niet is afgelost — zal het cassatiemiddel van de vrouw moeten falen en wel op grond van het navolgende.
2.9
Zoals hiervoor in paragraaf 1 is weergegeven (zie par. 1.1 en 1.11) heeft de vrouw zich steeds21. op het standpunt gesteld dat zij met de hypothecaire schuld niets te maken heeft. Deze zou geheel aan de man moeten worden toegescheiden22.. De man heeft zich daarmee uitdrukkelijk akkoord verklaard en de rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 27 juli 2004 dan ook vastgesteld dat partijen het er over eens zijn dat de hypothecaire geldlening zonder verrekening wordt toebedeeld aan de man en dat de man zorg draagt dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot deze lening. Tegen de tussenbeschikking van 27 juli 2004 en de daarin opgenomen vaststelling is door geen der partijen hoger beroep ingesteld23.. Het hof diende er dus van uit te gaan dat, niettegenstaande het feit dat de hypothecaire lening in de externe verhouding tot de bank als een schuld van beide echtelieden was geconstrueerd, rechtens vast stond dat deze schuld tussen partijen als een privé schuld van de man is aangemerkt24.. De schuld is immers zonder enige verrekening aan de man toegescheiden en de vrouw is uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen. Door onder die omstandigheden te oordelen dat de vrouw wel aanspraak kan maken op de helft van de waarde van de spaarpolis (nu deze waarde ais een belegging van overgespaarde inkomsten dient worden aangemerkt) maar geen evenredige aanspraak heeft op de waarde(stijging) van de woning, omdat alle financieringslasten ten laste van de man zijn gekomen, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Alle klachten uit de onderdelen 1 en 2 van het middel stuiten daarop af. Dat geldt voor de motiveringsklachten. In rov. 28, waarin het hof tot zijn in cassatie bestreden oordeel komt, overweegt het hof immers dat zijn conclusie gebaseerd is op het ‘vorenstaande (…) een en ander in onderlinge samenhang beschouwd’. In dat voorgaande heeft het hof onder meer de omvang van de rechtstrijd in het hoge beroep omschreven (rov. 7), en het partijdebat geschetst. Tegen de achtergrond van beide is het oordeel van het hof voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.10
Rechtsoverweging 26 uit 's hofs beschikking valt in dit verband als enige niet te plaatsen. Voorzover het middel daartegen gerichte klachten behelst, dienen deze klachten niettemin te worden verworpen. Ten eerste omdat de overige overwegingen 's hofs beslissing zelfstandig kunnen dragen en voorts omdat de vrouw geen belang heeft bij cassatie. Bij vernietiging en verwijzing kan het hof immers, gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 2.9 is geschetst, tot geen andere beslissing komen dan de beslissing waartoe het hof thans is gekomen. Zekerheidshalve zal hierna echter een voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel worden geformuleerd.
Middelonderdeel 3
2.11
Het hof overweegt in rov. 29 dat als peildatum voor de waardebepaling van de kapitaalverzekering in beginsel in aanmerking komt de datum waarop deze is toebedeeld aan de man, zijnde 29 april 2005, maar voegt daaraan toe (rov. 30) dat er gronden zijn om hier uit te gaan van een andere datum, te weten die van het feitelijk uiteengaan van de echtgenoten, zijnde dit eind december 2003, zodat de waarde van de kapitaalverzekering naar redelijkheid dient te worden gesteld op de waarde per die datum. Het hof motiveert dit als volgt. Waar het hier niet een verdeling van een gemeenschappelijk goed betreft25., maar een waardeverrekening uit hoofde van de verplichting om (beleggingen van) overgespaarde inkomsten te verrekenen en, waar gesteld noch gebleken is dat er sedert de datum van het uiteengaan nog sprake is (geweest) van enig voor verrekening in aanmerking komend onverteerd inkomen, is het redelijk om als ‘peildatum’ 31 december 2003 te hanteren. Dat oordeel is niet rechtens onjuist en evenmin onbegrijpelijk. De klachten uit middelonderdeel 3, waarin het door het hof (terecht) gemaakte onderscheid tussen een verrekening als de onderhavige en een verdeling van een gemeenschappelijk goed lijkt te worden miskend, stuiten daarop alle af.
C. In het (voorwaardelijke) principale cassatieberoep
3
Slechts voor het geval rechtsoverweging 26 uit 's hofs beschikking door Uw Raad wél als dragende rechtsoverweging mocht worden aangemerkt en onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat enig onderdeel van het principale cassatieberoep gegrond zou worden bevonden, wenst de man hierbij de volgende incidentele klacht voor te dragen. Nu (rechtens) vaststaat (zie hiervoor onder 2.9) dat de man (zulks conform het verzoek van de vrouw) de gehele hypothecaire schuld — zonder enige verrekening — voor zijn rekening heeft genomen, staat daarmee vast tevens vast dat de schuld de facto een privé schuld van de man is. Waar voorts vaststaat dat op deze schuld niets ten laste van overgespaarde inkomsten is afgelost en de waarde van de kapitaalverzekering (op uitdrukkelijk verzoek van de vrouw, zie ook hiervoor onder 1.1 en 1.11) is losgekoppeld van de schuld in die zin dat deze waarde is verrekend, terwijl de schuld geheel aan de man is toegedeeld, is er geen plaats voor een evenredige verrekening van de waarde(stijging) van de woning.
3.1
Indien en voorzover het hof zou hebben geoordeeld dat tussen partijen niet rechtens vaststaat dat de schuld geheel en al — zonder enige verrekening — aan de man is toebedeeld, is dat oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Het hof is dan immers buiten de rechtsstrijd van partijen getreden (zie hiervoor onder 2.9) althans heeft het hof, mede gelet op hetgeen het hof zelf te dien aanzien in rov. 7 heeft overwogen dan een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven gegeven.
3.2
Indien en voorzover het hof niettegenstaande de toedeling aan de man van de gehele hypothecaire schuld zonder dat deze tot enige verrekening terzake met de vrouw gerechtigd was, deze schuld als een ‘gemeenschapsschuld’ en dus niet als een (de facto) privé schuld van de man heeft aangemerkt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere — ontbrekende motivering — onbegrijpelijk. Van een gemeenschapsschuld in de zin van bijvoorbeeld art. 1:96 BW is geen sprake. Het huwelijksregime van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met daaraan gekoppeld een obligatoire verrekenplicht leent zich eigenlijk helmaal niet voor het denken in termen van ‘tot het te verrekenen vermogen behorende schulden’. Maar als men daar al anders over26. denkt, dan zal, zoals ook Verstappen27. erkent, het afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, dat wil zeggen de vraag hoe de echtgenoten zelf met de lening zijn omgegaan, of deze als behorend tot het te verrekenen vermogen kan worden aangemerkt. Welnu, in dit geval is duidelijk dat partijen de schuld als privé schuld van de man hebben aangemerkt. Indien het hof daaraan geen (doorslaggevende) betekenis heeft toegekend is dat rechtens onjuist, en als het wel heeft onderkend dat voor de kwalificatie als ‘gemeenschapsschuld’ de handelwijze van partijen beslissend is, is het oordeel gelet op het vorenstaande onbegrijpelijk.
REDENEN WAAROM:
verweerder Uw Raad verzoekt:
In het principale cassatieberoep:
het cassatieberoep te verwerpen;
In het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep:
tot vernietiging met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 19 december 2007
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑12‑2007
Inleidend verzoekschrift onder 9.
Zie het verweerschrift van de man/tevens houdende zelfstandig verzoek, par. 13 t/m 16.
Een afschrift van de akte van huwelijkse voorwaarden met de daarbij behorende staat van aanbrengsten is door de man als prod. 2 bij zijn verweerschrift overgelegd.
De man vindt met deze zienswijze Uw Raad aan zijn zijde, zie HR 27 januari 2006, RvdW 2006,125 (Schwanen/Hundscheid II).
Verweerschrift van de man/tevens houdende zelfstandig verzoek, par. 17 t/m 23. De overeenkomst van geldlening is, tezamen met de akte vestiging hypotheekrecht, eveneens als prod. 2 bij het verweerschrift van de man overgelegd.
De salarisspecificaties zijn door de raadsvrouwe van de man nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling op 29 september 2004, zie de pleitnotities.
Verweerschrift van de man/tevens houdende zelfstandig verzoek, par. 23 t/m 24 en 26.
Verweerschrift op het zelfstandig verzoek/tevens wijziging verzoek nevenvoorzieningen, par. 7.
Het betreft hier een deels eindbeschikking, deels tussenbeschikking.
De rechtbank zal bedoelen: de schuld uit de hypothecaire geldlening.
Cursivering toegevoegd door mij, JvDB.
Zie de beschikking, p. 2, 3e alinea.
Uit de daarna volgende tekst blijkt dat de rechtbank hiermee uitsluitend het oog heeft op uit het periodieke verrekenplicht voortvloeiende verplichtingen tussen partijen.
Daarin komen met name andere onderwerpen dan de door de vrouw gepretendeerde verrekeningsvordering aan de orde.
Tegen de beschikking van 27 juli 2004 Is dus géén hoger beroep Ingesteld, ook niet tegen de in het tussenbeschikkingsdeel vervatte eindbeslissingen.
De nummering van de grieven begint pas bij grief 2, maar duidelijk is — zo heeft de vrouw dat in haar verweerschrift ook opgevat — dat de onderdelen 16 t/m 25 tezamen de eerste grief behelzen.
Ter vermijding van misverstanden: dat de vrouw recht zou kunnen doen gelden op de helft van de overwaarde van de woning vermeerderd met de helft van de waarde van de kapitaalverzekering is (uiteraard) door Prof. Luijten niet betoogd.
Zie middelonderdeel 2.2.
Zie onderdeel 2.6.
De vrouw Is op dat standpunt nimmer teruggekomen.
Zowel in eerste aanleg als hoger beroep heeft zij bovendien de helft van de premies die zijn betaald voor de spaarpolis teruggevorderd. Zie eveneens par. 1.1 en 1.11.
De man heeft daarentegen in appel nogmaals (onweersproken) herhaald dat de hypothecaire lening geheel voor zijn rekening komt. Zie hiervoor in par. 1.12.
Dat het hof daar ook van uit is gegaan blijkt ook uit rov. 7 waarin het hof uitdrukkelijk overweegt dat door geen der partijen grieven zijn gericht tegen het dictum in de eindbeschikking van 27 april 2005 waarin de geldleningen, levensverzekeringen en kapitaalverzekering aan de man is toegedeeld.
Dit is Juist. Zie de als prod. 4 bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde polisbiad waaruit blijkt dat de man verzekeringnemer is.
Voor alle duidelijkheid: de man behoort zelf niet tot die categorie.
Zie diens artikel in WPNR 04/6584, overgelegd door de vrouw als productie bij haar verweerschrift teven incidenteel appel.
Beroepschrift 10‑10‑2007
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], verder te noemen: de vrouw, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door de vrouw is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in deze hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 11 juli 2007 door het Gerechtshof te Leeuwarden onder rekestnummer 0500316 gegeven beschikking tussen de vrouw als geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel, en [de man], verder te noemen: de man, wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan de [adres], voor wie in hoger beroep als procureur optrad mr M.J.C. Schutte, kantoorhoudende te (9721 SW) Groningen aan de Van Ketwich Verschuurlaan 98, als appellant in het principaal appel en geïntimeerde in het incidenteel appel.
Inleiding: feiten en procesverloop
1.
Partijen zijn op 26 mei 1989 gehuwd. Bij beschikking van 27 juli 2004 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
2.
Bij notariële akte op 23 mei 1989 ten overstaan van mr Broekema, notaris te Haren verleden zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen waarbij iedere goederengemeenschap is uitgesloten. In die huwelijkse voorwaarden is in artikel 11 een Amsterdams verrekenbeding opgenomen, luidende: ‘per einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen.’
3.
Bij inleidend verzoekschrift van 12 februari 2004 heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen om ten aanzien van het verrekenbeding dat tussen partijen geldt een bedrag van € 109.818,95 te voldoen en de man te veroordelen om een bedrag van € 3.377,92 te voldoen ten aanzien van de spaarpolis.
4.
Na enkele tussenbeschikkingen heeft de Rechtbank Groningen bij eindbeschikking van 29 april 2005 de huwelijksgemeenschap van partijen verdeeld, aan de man een aantal hypothecaire geldleningen en levensverzekeringen alsmede een kapitaalverzekering toebedeeld, en de man veroordeeld tot betaling van € 65.000,- aan de vrouw ter zake van verrekening.
5.
Bij beroepschrift van 29 juli 2005 heeft de man verzocht de beschikkingen van de Rechtbank Groningen te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de vrouw af te wijzen.
6.
Bij verweerschrift van 26 september 2005 heeft de vrouw het verzoek van de man bestreden en incidenteel appel ingesteld met het verzoek de man te veroordelen tot betaling van een aantal bedragen, die onder meer zien op de overwaarde van de echtelijke woning.
7.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd bij verweerschrift in het incidentele appel.
8.
Vervolgens hebben partijen hun standpunt doen bepleiten ter zitting van 7 maart 2006.
9.
Bij beschikking van 11 juli 2007 heeft het Hof te Leeuwarden de beschikkingen van de Rechtbank Groningen van 7 oktober 2004 en 29 april 2005 vernietigd voor zover de man op grond daarvan is veroordeeld tot betaling van € 65.000,-- aan de vrouw ter zake van verrekening, en opnieuw recht doende bepaald dat de waarde van de kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden met nummer [001] bij helfte tussen partijen verrekend dient te worden, alsmede bepaald dat als peildatum voor de vaststelling van de waarde van die verzekering heeft te gelden 31 december 2003, met veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen de helft van de waarde van deze verzekering per 31 december 2003, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 25 juli 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
10.
De vrouw is het met deze beschikking van het Hof niet eens, en stelt daarom beroep in cassatie in. Zij voert daartoe aan het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
Onderdeel 1
1.
Ten aanzien van de vraag of er aan de zijde van de man een verrekenplicht bestaat ten aanzien van de waarde(stijging) van de voormalige echtelijke woning, welke woning vóór het huwelijk van partijen reeds in eigendom aan de man toebehoorde, overweegt het Hof — onder meer — dat vaststaat dat partijen feitelijk geen uitvoering hebben gegeven aan de in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen jaarlijkse verrekening, terwijl uit de akte van huwelijkse voorwaarden blijkt dat de man onder meer heeft aangebracht een woonboerderij gelegen te [woonplaats] aan de [a-straat 1], ten behoeve van de verwerving waarvan de man geen hypothecaire lening is aangegaan, in welke woning partijen na de huwelijksvoltrekking zijn gaan wonen (rov. 11 – 14) Vervolgens overweegt het Hof in rov. 15–16:
‘15.
Teneinde een verbouwing van deze (echtelijke) woning te financieren, hebben partijen op 21 november 1996 een overeenkomst van geldlening gesloten met de ING Bank, bestaande uit twee delen tezamen in totaal bedragende ƒ 150.000,--zijnde € 68.067,03. (een deel ten bedrage van ƒ 100.000,- met het nummer [002] en een deel ten bedrage van ƒ 50.000,- met het nummer [003])
16.
Op deze geldlening wordt noch is enige aflossing betaald, zodat er reeds hierom geen sprake is van een op basis daarvan mogelijk voor verrekening vatbare belegging van onverteerd inkomen in die woning.’
waarna het Hof in rov. 20 concludeert:
‘20.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen en beslist vloeit voort dat het verzoek van de vrouw tot verrekening van de waarde(stijging) van de (voormalige) echtelijke woning moet worden afgewezen, nu voor toewijzing geen grond aanwezig is.’
Deze oordeelsvorming is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd.
1.1
Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat indien een echtgenoot in verband met de verwerving of financiering van een goed een schuld is aangegaan, dat goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald. Althans is het Hof er in dit verband ten onrechte aan voorbij gegaan dat aan de in rov. 15 genoemde hypothecaire lening een tweetal levensverzekeringen en een kapitaalverzekering waren verbonden, waarvoor premies uit onverteerd inkomen van partijen zijn voldaan. Dat is relevant nu de tijdens het huwelijk betaalde premies van dergelijke verzekeringen zijn te beschouwen als aflossingen en derhalve een belegging in het hypothecair verbonden pand vormen, zodat de waarde van die verzekeringen voor verrekening in aanmerking komt. Anders dan het Hof in rov. 16 meent is er dan ook wel degelijk sprake van een voor verrekening vatbare belegging van onverteerd inkomen in de woning, te weten: de waarde van genoemde verzekeringen. Onjuist is derhalve de conclusie van het Hof in rov. 20, dat er voor toewijzing van het verzoek van de vrouw tot verrekening van de waarde(stijging) van de (voormalige) echtelijke woning geen grond aanwezig is.
1.2
Voor zover het Hof heeft gemeend dat voor bedoelde verrekening van de waardestijging van de (voormalige) echtelijke woning geen plaats is nu die woning vóór het huwelijk van partijen door de man is verworven, heeft het Hof miskend dat het voor de verrekening van de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van overgespaarde inkomsten geen verschil maakt of die belegging plaats vindt in een goed dat tijdens of vóór het huwelijk is verkregen. Het bepaalde van art. 1:136 lid 1 BW maakt ook geen onderscheid tussen (indirecte) beleggingen in een goed dat vóór dan wel na het huwelijk is verkregen.
1.3
Indien en voor zover het Hof een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu het Hof geen inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die ten grondslag ligt aan zijn beslissing dat — ondanks bedoelde (indirecte) ‘belegging’ in de vorm van de aan de hypothecaire geldlening verbonden kapitaalverzekering (vgl. verweerschrift tevens incidenteel appel nr. 16, 22, 37–38; notities mr. Heeg in appel p. 4–6) — geen sprake is van een voor verrekening vatbare belegging van onverteerd inkomen in de echtelijke woning.
Toelichting
1.4
Voorop gesteld moet worden dat ingeval partijen aan een tussen hen bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding als waarvan hier sprake is in zoverre geen uitvoering hebben gegeven dat zij niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten hebben verdeeld, daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan, en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar onverdeeld is gebleven, en dat voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, hetzelfde geldt voor zover de lening is afgelost met bespaarde maar ongedeeld gebleven inkomsten.
HR 18 april 2003, NJ 2003/411;
HR 6 december 2002, NJ 2005/125.
Vgl.
HR 7 april 1995, NJ 1996/486;
HR 19 januari 1996, NJ 1996/617;
HR 28 maart 1997, NJ 1997/581;
HR 3 Oktober 1997, NJ 1998/383.
1.5
Niet valt in te zien om welke reden voornoemde hoofdregel niet zou gelden, indien het goed vóór het huwelijk is verworven terwijl gedurende het huwelijk uit de gezamenlijke inkomsten van partijen daarin investeringen (bijv. in de vorm van aflossingen of premiebetalingen) zijn gedaan. Wanneer de verrekenplicht zich uitstrekt over de vruchten van de belegging van overgespaarde inkomsten in het verrekentijdvak, zou het immers geen verschil mogen maken waarin die overgespaarde inkomsten worden belegd: in een goed dat tijdens of vóór het huwelijk is gekocht.
Aldus: Conclusie A-G Langemeijer vóór HR 6 december 2002, NJ 2005/125, par. 2.10–2.11.
Vgl.
Conclusie A-G Bakels vóór HR 26 oktober 2001, NJ 2002/93, par. 3.10.
1.6
Het ligt dan ook alleszins voor de hand dat met een waardestijging tijdens huwelijk van een vóór de huwelijkssluiting verkregen gefinancierde woning ten aanzien waarvan aflossingen of premiebetalingen tijdens het huwelijk hebben plaatsgevonden bij de verrekening wel rekening wordt gehouden. Het bepaalde van art. 1:136 lid 1 BW wijst eveneens in die richting, nu dit artikellid geen onderscheid maakt tussen (indirecte) beleggingen in een goed dat vóór dan wel na het huwelijk is verkregen.
Aldus:
Asser-De Boer, nr. 499.
Vgl.
Klaassen - Luijten - Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht I, 2005, nr. 645;
L.H.M. Zonnenberg, Eindelijk enige duidelijkheid over verrekenen, EB 2006/4, p. 78;
E.A.A. Luijten, Voortschrijdend inzicht regels verrekenbedingen, wishful thinking? EB 2005/5, p. 71.
1.7.
In de onderhavige zaak lijkt het Hof te hebben miskend dat art. 1:136 lid 1 BW mede van toepassing is op niet uitgevoerde verrekenbedingen als de onderhavige, althans dat toepassing van de in deze bepaling bedoelde evenredigheidsmaatstaf ten aanzien van de waarde(stijging) van de (voormalige) echtelijke woning wel degelijk aan de orde is, nu partijen in verband met de verbouwing van die woning een hypothecaire schuld zijn aangegaan waaraan een drietal verzekeringen was verbonden waarvoor premiebetalingen tijdens het huwelijk zijn voldaan uit onverteerd inkomen. Het betreft hier een tweetal levensverzekeringen, die op 1 augustus 1996 bij Nationale Nederlanden zijn afgesloten, en een kapitaalverzekering, die op 1 augustus 1998 bij dezelfde verzekeraar is afgesloten (vgl. Bs. Rechtbank Groningen 29 april 2005, p. 2–3).
1.8
De waarde van die verzekeringen is bedoeld voor de aflossing van die hypothecaire lening, zodat deze voor verrekening in aanmerking komt. De premiebetalingen voor dergelijke verzekeringen moeten volgens Uw Raad immers gelijk worden gesteld met de aflossing van de hypotheek, welke aflossing op haar beurt moet worden aangemerkt als een belegging van onverteerd inkomen in de woning.
Vgl.
HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581.
1.9
Het Hof heeft uit het oog verloren de onderhavige premiebetalingen — als indirecte investeringen in de echtelijke woning — onder het bereik vallen van art. 1:136 lid 1, tweede volzin BW. Uit die bepaling blijkt immers dat de wetgever onder ‘belegging’ ook verstaat het betalen van een schuld. Het Hof lijkt uit te zijn gegaan van een verkeerde opvatting omtrent het begrip ‘belegging’. Dat is op zichzelf niet zo vreemd. Advocaat-Generaal mr. Langemeijer heeft er al met juistheid op gewezen dat het begrip ‘belegging’ nogal wat verwarring heeft opgeroepen in de jurisprudentie, mede omdat het meer een economisch dan een juridisch begrip is. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt volgens de A-G dat er ook sprake kan zíjn van ‘belegging’, wanneer de overgespaarde inkomsten uit het tijdvak waarvoor verrekening dient plaats te vinden niet rechtstreeks worden aangewend voor de betaling van de aankoopprijs van een vermogensbestanddeel van een echtgenoot, bijv. een woning, maar indirect in die woning wordt geïnvesteerd, in dier voege dat overgespaarde inkomsten worden gebruikt voor de betaling van aflossing op de geldlening waarmee de aankoop is bekostigd. Naar de mening van mr. Langemeijer kan in dit verband ook sprake zijn van ‘belegging’, wanneer de aankoop van het gefinancierde vermogensbestanddeel heeft plaatsgevonden vóór het huwelijk.
Conclusie A-G Langemeijer vóór HR 6 december 2002, NJ 2005/125, par. 2.7–2.10.
1.10
Prof. van Mourik heeft genoemde verwarring nader geanalyseerd en meent — naar het oordeel van verzoekster op goede grond — dat het in art. 1:136 lid 1 BW niet zozeer gaat om een ‘belegging’ als wel om een ‘investering’ in het goed van een ander. De ratio van art. 1:136 lid 1 BW is immers dat een dergelijke investering (bijv. in de vorm van premiebetaling) tot een economisch belang en derhalve tot een (deel)gerechtigdheid in dat goed leidt. Bedoeld economisch belang vertaalt zich volgens Van Mourik in een verbintenisrechtelijke aanspraak jegens degene die rechtstreeks tot het goed gerechtigd is.
Vgl.
M.J.A. van Mourik, Nominaliteitsbeginsel, beleggingsvisie en economische (deel)gerechtigdheid, EB 2006/2, p. 51–54.
1.11
In de onderhavige zaak staat vast dat verzoekster gedurende het huwelijk heeft geïnvesteerd in de (voormalige) echtelijke woning, onder meer door de premiebetalingen terzake van de verzekeringen die aan de door partijen gezamenlijk aangegane hypothecaire lening ten behoeve van die woning waren verbonden (vgl. verweerschrift tevens incidenteel appel nr. 22, 37–38; notities mr. Heeg in appel p. 4–6). Met die investeringen is een economisch belang gemoeid in de echtelijke woning, hetgeen leidt tot een (deel)gerechtigheid in de waardevermeerdering van die woning tijdens het huwelijk. De levensverzekeringen vertegenwoordigen voor zover bekend geen waarde, zodat het Hof daarmee — als zonder economisch belang — geen rekening behoefde te houden (vg. Bs. Rechtbank Groningen 29 april 2005, p. 2). Dat is echter anders met genoemde kapitaalverzekering, waarvoor tijdens het huwelijk eveneens premies zijn betaald. Deze verzekering vertegenwoordigt — naar het Hof zelf erkent (rov. 21 e.v.) — wel een economisch belang of een waarde, die in verband met de waardevermeerdering van de echtelijke woning tijdens het huwelijk voor verrekening in aanmerking komt. Er is immers sprake van een vermogensvermeerdering, die is ontstaan door een ‘belegging’ — gefinancierd met geleend geld — van hetgeen uit overgespaarde inkomsten is bespaard maar onverdeeld is gebleven (vgl. HR 18 april 2003, NJ 2003, 411; HR 6 december 2002, NJ 2005, 125).
Onderdeel 2
2.
Ten aanzien van de vraag of de kapitaalverzekering op enigerlei wijze tussen partijen moet worden verrekend overweegt het Hof dat betaling van premies van een kapitaalverzekering, díe is aangegaan met het oog op een aflossing van de hypotheekschuld waarvan in deze sprake is, gelijk moet worden gesteld met de aflossing van de hypotheekschuld, welke aflossing op haar beurt moet worden aangemerkt als een belegging van onverteerd inkomen in de woning (rov. 26). Het Hof gaat er vervolgens van uit dat de premies van de kapitaalverzekering uit onverteerd inkomen zijn voldaan, nu gesteld noch gebleken is dat deze uit andere geldbronnen zijn voldaan (rov. 27). Daaruit concludeert het Hof in rov. 28:
28.
Uit het vorenstaande — een en ander in onderlinge samenhang beschouwd — vloeit voort dat de waarde van de betreffende verzekering voor verrekening in aanmerking komt en derhalve bij helfte verrekend moet worden tussen partijen, hetgeen in dit geval betekent dat de man de helft van de na te noemen waarde aan de vrouw dient uit te keren nu de betreffende verzekering aan hem is toebedeeld.
2.1
Dit oordeel is onjuist, althans in het licht van de gedingstukken onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Ten onrechte heeft het Hof ten aanzien van de waarde van deze kapitaalverzekering niet de evenredigheidsmaatstaf van art. 1:136 lid 1 BW in verband met de waardestijging van de (voormalige) echtelijke woning toegepast. Het Hof heeft miskend dat de toepassing van die verdelingsmaatstaf is geïndiceerd, nu vast staat dat die kapitaalverzekering was verbonden aan de hypothecaire schuld die was aangegaan voor de financiering van de verbouwing van die woning (rov. 26) en de premies van díe verzekering uit onverteerd inkomen zijn voldaan (rov. 27). Verzoekster heeft aldus geïnvesteerd in de voormalige echtelijke woning. Daarmee is niet te rijmen om de waarde van die verzekering vervolgens — los van de waardevermeerdering van de woning — bij helfte te verrekenen zoals het Hof heeft gemeend. In die zin is het oordeel van het Hof innerlijk tegenstrijdig en derhalve onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd
Toelichting
2.2
De klacht van dit onderdeel is een logisch sequeel van het eerste onderdeel, waarin is betoogd dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd de waarde kapitaalverzekering als voor verrekening vatbare belegging in de (voormalige) echtelijke woning aan te merken. Het Hof heeft zoals gezegd uit het oog verloren dat verzoekster door betaling van premies voor die kapitaalverzekering (indirect) heeft geïnvesteerd in de (voormalige) echtelijke woning van partijen. Die betaling is immers aangewend voor een post, die moet worden aangemerkt als ‘belegging’ — zoals het Hof met juistheid overweegt (rov. 27). Nu het daarbij echter gaat om een belegging in de echtelijke woning, valt niet in te zien waarom verzoekster als deelgerechtigde niet zou mogen delen in de waardevermeerdering van die echtelijke woning.
2.3
Partijen zijn een schuld aangegaan in verband met de verbouwing van de echtelijke woning, waardoor die woning in waarde is gestegen. De omstandigheid dat die schuld niet is aangegaan in verband met de verwerving van die woning staat niet aan de toepasselijkheid van de in art. 1:136 BW bedoelde evenredigheidsmaatstaf in de weg, nu — zoals gezegd — sprake is van een vermogensvermeerdering die is ontstaan door een investering of ‘belegging’ in die woning van hetgeen uit overgespaarde inkomsten is bespaard maar onverdeeld is gebleven. Verrekening dient immers ook plaats te vinden, indien de belegging niet rechtstreeks is aangewend voor de verwerving van een goed maar indirect daarin is geïnvesteerd (vgl. Conclusie A-G Langemeijer vóór HR 6 december 2002, NJ 2005/125, par. 2.7). Een redelijke uitleg van art. 1:136 BW brengt dan ook mee dat met de waardevermeerdering van een goed — of dit nu voor of tijdens het huwelijk is verkregen — door investeringen uit overgespaarde inkomsten in dat goed staande huwelijk een belegging plaats vindt, die voor verrekening in aanmerking komt (vgl. juridisch advies prof. Luijten nr. 4.2: productie 1 bij verweerschrift tevens incidenteel appel).
2.4
Het hof heeft zoals vermeld de (deel)gerechtigdheid van verzoekster in de waardevermeerdering van de voormalige echtelijke woning ten gevolge van genoemde investering in de vorm van premiebetaling miskend. Bijgevolg heeft het Hof verzuimd de als gevolg van de premiebetaling opgebouwde, voor aflossing van de hypotheek bestemde waarde van de polis te behandelen op dezelfde wijze als wanneer dat bedrag rechtstreeks op de hypotheekschuld zou zijn afgelost. Het Hof heeft miskend dat het te verrekenen vermogen derhalve bestaat uit de waarde van de kapitaalverzekering gedeeld door de totale hypothecaire schuld en vermenigvuldigd met de waardevermeerdering van de woning tijdens het huwelijk per peildatum.
Vgl.
HR 6 december 2002, NJ 2005/125;
HR 27 januari 2006, RvdW 2006/125;
Hof Den Bosch 29 maart 2005, UN AT9886, EB 2006, p. 42;
Hof Amsterdam 9 november 2006, UN AZ5667.
Zie over de wijze waarop de waarde van een dergelijke verzekering in de verrekening moet worden betrokken — mede aan de hand van recente (lagere) rechtspraak:
L.H.M. Zonnenberg, Verruimd inzicht regels verrekenbedingen, EB 2007/2, p. 34–40 (met op p. 36 een uitweiding over genoemde beschikking van het Hof Amsterdam van 9 november 2006; UN AZ5667);
L.H.M. Zonnenberg, Voortschrijdend inzicht regels verrekenbedingen, EB 2005/1, p. 6–10
L.H.M. Zonnenberg, Eindelijk enige duidelijkheid over verrekenen, EB 2006/4, p. 75–79;
2.5
Indien het Hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn beslissing om de waarde van de kapitaal verzekering bij helfte te doen verrekenen, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de vrouw omtrent de aldus geïnvesteerde belegging in de (voormalige) echtelijke woning (vgl. verweerschrift tevens incidenteel appel nr. 37–38; notities mr. Heeg in appel p. 4–6).
Onderdeel 3
3.
Ten aanzien van de peildatum voor de waardebepaling overweegt het Hof dat in beginsel als peildatum in aanmerking komt de datum waarop de kapitaalverzekering aan de man is toebedeeld, zijnde 29 april 2005 (rov. 29).
Vervolgens overweegt het Hof echter in rov. 30–31:
30.
Nu het in deze evenwel een verrekening betreft op basis van — kort gezegd — belegging van onverteerd inkomen en de vrouw onweersproken heeft gesteld dat partijen eind december 2003 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, gaat het hof, nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, ervan uit dat er sedert de datum van feitelijk uiteengaan geen sprake meer is (geweest) van enig voor verrekening in aanmerking komend onverteerd inkomen.
31.
Ter voorkoming van enig geschil op dat punt zal het Hof de peildatum voor vaststelling van de voor verrekening in aanmerking komende waarde van de kapitaalverzekering in redelijkheid bepalen op 31 december 2003.
3.1
Deze oordeelsvorming is onjuist ofwel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dat oordeel is onjuist, voor zover het Hof heeft miskend dat het bij de aanvaarding van een uitzondering op de hoofdregel, dat de datum van verdeling/toedeling als peildatum voor de waardering heeft te gelden, was gebonden aan de in de rechtspraak van Uw Raad aanvaarde uitzonderingsgronden, te weten dat uit een overeenkomst van partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat een ander moment als peildatum heeft te gelden. Indien en voor zover het Hof dat niet heeft miskend en heeft gemeend aan te kunnen knopen bij laatstgenoemde uitzonderingsgrond, is zijn oordeel onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom uit de redelijkheid en billijkheid in dit geval zou moeten voortvloeien dat de datum van feitelijk uit elkaar gaan van partijen (meer) in aanmerking komt als peildatum. Ten processe is immers gesteld noch gebleken dat de premiebetalingen voor de kapitaalverzekering zijn gestopt per 31 december 2003, terwijl er geen reden valt te bedenken waarom de premiebetalingen, die sedertdien zijn verricht als belegging van onverteerd inkomen niet voor verrekening in aanmerking komen.
Toelichting
3.2
Als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel het tijdstip van verdeling, tenzij uit een overeenkomst van partijen of de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken (vgl. HR 8 december 2006, NJ 2006, 660). Het is zonneklaar dat het Hof in de besproken overwegingen welbewust niet is uitgegaan van de zojuist genoemde hoofdregel bij de vaststelling van de peildatum van waardering. Het is echter niet (geheel) duidelijk of het Hof heeft aangeknoopt bij een van de zojuist genoemde, in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingsgronden. De laatste zinsnede van rov. 31 lijkt erop te duiden dat het Hof heeft gemeend dat de tweede uitzonderingsgrond zich voordoet, namelijk dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een ander moment meer in aanmerking komt als peildatum.
3.3
Indien het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen, is het echter niet begrijpelijk. De redelijkheid van een andere datum acht het Hof in casu gelegen in het feit dat partijen eind december 2003 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en er sedertdien geen sprake meer is (geweest) van enig voor verrekening in aanmerking komend onverteerd inkomen. Die redenering is in het licht van de gedingstukken evenwel ondeugdelijk, aangezien de premiebetalingen van de kapitaalverzekering als een belegging van onverteerd inkomen moeten worden aangemerkt. Het gaat, anders dan het Hof lijkt te menen, niet om de verrekening van nominaal gespaarde inkomsten maar om de verrekening van de door belegging uit die inkomsten toegenomen waarde van een goed. Gesteld noch gebleken is dat de betreffende premiebetalingen per eind december 2003, toen partijen uit elkaar zijn gegaan, zijn gestopt. Voor zover het Hof dat laatste in de processtukken zou hebben gelezen, rust zijn oordeel op een onbegrijpelijke interpretatie van die stukken. Voor zover het Hof van de uitleg van verzoekster is uitgegaan, heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu — zonder nadere motivering die ontbreekt — niet valt in te zien waarom de mede ten laste van de vrouw verrichte premiebetalingen die hebben plaatsgevonden tussen eind december 2003 en het tijdstip van toedeling niet voor verrekening in aanmerking komen.
4. Conclusie
Tot vernietiging van de bestreden beschikking op grond van het hiervoor weergegeven en toegelichte cassatiemiddel, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage 10 oktober 2007
Advocaat