ABRvS, 21-07-2010, nr. 200910314/1/H3.
ECLI:NL:RVS:2010:BN1875
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-07-2010
- Magistraten
Mrs. M. Vlasblom, T.M.A. Claessens, C.J. Borman
- Zaaknummer
200910314/1/H3.
- LJN
BN1875
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN1875, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑07‑2010
Uitspraak 21‑07‑2010
Mrs. M. Vlasblom, T.M.A. Claessens, C.J. Borman
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2009 in zaak nrs. 343298 en 343295 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de burgemeester.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2009 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast de woning aan de [locatie] te [woonplaats] onmiddellijk te verlaten en voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Bij dat besluit heeft de burgemeester [wederpartij] voorts verboden om gedurende deze periode contact op te nemen met zijn in de woning woonachtige vrouw en kinderen.
Bij mondelinge uitspraak van 27 november 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 1 december 2009, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De burgemeester heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2010, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.E. Kleiweg de Zwaan en mr. S. Etty, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en [wederpartij], bijgestaan door mr. L.A.E. Timmer, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth), kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven, of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge het negende lid kan de burgemeester het huisverbod in ieder geval intrekken indien de uithuisgeplaatste een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard en dit door de instantie voor advies of hulpverlening, aangewezen ingevolge het achtste lid, is bevestigd, en deze aanvaarding tevens inhoudt dat de uithuisgeplaatste hulpverlening aan één of meer personen die met de uithuisgeplaatste in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven, niet zal belemmeren en zal meewerken indien dit van hem wordt gevraagd door de instantie voor advies of hulpverlening.
Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth), betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
- a.
de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
- b.
het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
- c.
de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de ten tijde van het opleggen van het huisverbod bekende feiten en omstandigheden voor de burgemeester voldoende aanleiding vormden voor het opleggen van dat huisverbod, dat hij de belangen van betrokkenen in voldoende mate heeft afgewogen en dat hij in redelijkheid tot het besluit van 21 november 2009 heeft kunnen komen.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter onderzocht of zich na dat besluit feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten vormen om het huisverbod vóór het verstrijken van de termijn van tien dagen in te trekken. Volgens de voorzieningenrechter is daarvan gebleken, nu [wederpartij] heeft gehandeld in een heftige emotionele reactie op het voornemen van zijn vrouw om tot een echtscheiding te komen, geen eerdere geweldsincidenten van hem bekend zijn, niet is gebleken van verslavingsproblematiek en er geen mutaties van hem bekend zijn bij de politie. Bovendien heeft hij na de oplegging van het huisverbod een aanbod tot hulpverlening aanvaard en heeft zijn vrouw verklaard op haar voornemen tot echtscheiding te zijn teruggekomen. Het enkele feit dat de burgemeester nog niet met de vrouw heeft gesproken zonder aanwezigheid van anderen, is gelet op de voormelde feiten en omstandigheden volgens de voorzieningenrechter onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de burgemeester in redelijkheid de ingrijpende maatregel van een huisverbod onverkort kon handhaven, nog daargelaten dat het aan hem zelf te wijten is dat een dergelijk gesprek nog niet heeft plaatsgevonden.
Omdat de burgemeester het huisverbod niet wenst in te trekken, heeft de voorzieningenrechter het huisverbod opgeheven door het besluit van 21 november 2009 te vernietigen.
2.3.
De burgemeester betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de onder 2.2. vermelde feiten en omstandigheden, het huisverbod had behoren in te trekken. Volgens de burgemeester heeft de voorzieningenrechter miskend dat de bevoegdheid om een huisverbod in te trekken blijkens de tekst van artikel 2, negende lid, van de Wth discretionair van aard is, zodat de aanwending daarvan door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bij zijn oordeel feiten en omstandigheden betrokken die de burgemeester ingevolge artikel 2 van het Bth niet mag meewegen bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, aldus de burgemeester.
De burgemeester stelt zich voorts op het standpunt dat hij tien dagen heeft om te onderzoeken of het huisverbod al dan niet moet worden verlengd. Dit onderzoek was ten tijde van de zitting van 27 november 2009 nog niet voltooid, in het bijzonder omdat nog geen persoonlijk gesprek met de vrouw had plaatsgevonden. Ook waren de omstandigheden na het besluit van 21 november 2009 nog niet zodanig veranderd dat het gevaar bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth was geweken. Volgens de burgemeester bestond dan ook geen grond om het huisverbod te beëindigen.
2.3.1.
De voorzieningenrechter heeft, nadat hij had overwogen dat het huisverbod mocht worden opgelegd, onderzocht of zich na dat besluit feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten vormen om het huisverbod vóór het verstrijken van de termijn van tien dagen in te trekken. Daarmee heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat in beroep geen besluit van de burgemeester inzake intrekking van het huisverbod voorlag. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901869/1/H3), volgt uit het stelsel van de Wth dat de rechter, als het huisverbod nog geldt op de dag waarop hij zijn uitspraak doet, op grond van artikel 6, derde lid, van de Wth dient te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren. De rechter heeft derhalve een eigen bevoegdheid om een opgelegd huisverbod op te heffen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechter bij de beoordeling of het gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren alleen feiten en omstandigheden mag betrekken die worden genoemd in artikel 2 van het Bth en de daarbij behorende bijlage. Die bepaling is gericht tot de burgemeester en ziet bovendien alleen op situaties die zich voordoen op het moment van het opleggen van een huisverbod en niet op het al dan niet laten voortduren daarvan. Ook in de Wth is geen verband gelegd tussen de bevoegdheid van de burgemeester en die van de rechter tot het beëindigen van een huisverbod en het Bth. Anders dan de burgemeester betoogt, mag ook hij aan het beëindigen van een huisverbod andere dan de in de bijlage bij het Bth genoemde feiten en omstandigheden ten grondslag leggen.
2.3.2.
Het vorenoverwogene laat onverlet dat de rechter in het bijzonder gedurende de eerste tien dagen dat het huisverbod geldt prudent dient om te gaan met het aanwenden van zijn bevoegdheid om dat verbod op te heffen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2 van de Wth blijkt dat de periode van tien dagen ertoe dient om de veiligheid van andere personen waarmee de uithuisgeplaatste het huishouden deelt te beschermen. Daarnaast biedt deze periode de hulpverlening de mogelijkheid om contact op te nemen met het slachtoffer en de uithuisgeplaatste om te bekijken of hulpverlening een bijdrage kan leveren aan beëindiging van het huiselijk geweld (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 19). Gelet hierop dient de burgemeester gedurende de periode van tien dagen die het huisverbod in beginsel duurt de gelegenheid te krijgen om de noodzakelijke hulpverlening op te starten en kunnen alleen bijzondere feiten of omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter het huisverbod opheft voordat deze periode is verstreken.
Naar het oordeel van de Afdeling deden dergelijke feiten en omstandigheden zich ten tijde van de zitting van de voorzieningenrechter in dit geval niet voor. Na de oplegging van het huisverbod heeft [wederpartij] hulpverlening aanvaard en heeft zijn vrouw verklaard van haar voornemen tot echtscheiding te zijn teruggekomen. Op 25 november 2009 heeft [wederpartij] een eerste gesprek gevoerd met medewerkers van het Centrum voor Dienstverlening te Rotterdam. Tevens is een vervolgafspraak gemaakt voor 3 december 2009. Er kan niet worden gezegd dat hiermee een reële aanvang was gemaakt met de hulpverlening en dat ten tijde van de zitting van 27 november 2009 de gerechtvaardigde verwachting kon bestaan dat [wederpartij] zijn verdere medewerking aan de hulpverlening zou blijven verlenen.
Ten aanzien van de omstandigheid dat de vrouw van [wederpartij] heeft verklaard te zijn teruggekomen van haar voornemen van hem te scheiden, wordt overwogen dat, zoals ook de burgemeester betoogt, aan deze verklaring geen doorslaggevend gewicht kan worden toegekend. Zij heeft op de dag van het incident en ook daarna wisselende verklaringen afgelegd. Daarom heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de laatste verklaring van de vrouw zonder nader onderzoek niet de conclusie kan worden verbonden dat de relatieproblemen zijn opgelost. Dat dit nader onderzoek, in de vorm van een persoonlijk gesprek met de vrouw, nog niet had plaatsgevonden ten tijde van de zitting van 27 november 2009, maakt niet dat dit nader onderzoek niet meer nodig was. Het gesprek was bedoeld om de aan de vrouw te verlenen hulp te inventariseren en een inschatting te maken van het gevaar bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Dit gesprek stond gepland binnen de periode van tien dagen dat het huisverbod gold.
Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester er blijk van gegeven de periode van tien dagen te benutten voor het in beeld brengen van de situatie en doen aanvangen van een hulpverleningstraject. De feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden na het opleggen van het huisverbod gaven onvoldoende grond voor het oordeel dat het gevaar of het vermoeden daarvan voor de huisgenoten van [wederpartij] op 27 november 2009 niet langer bestond. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien om het huisverbod op te heffen.
Het betoog slaagt.
2.4.
De burgemeester betoogt voorts dat de voorzieningenrechter, door het besluit van 21 november 2009 geheel te vernietigen, in strijd heeft gehandeld met zijn eigen oordeel dat het huisverbod rechtmatig is opgelegd. Deze vernietiging heeft volgens de burgemeester verstrekkende gevolgen, omdat hierdoor het huisverbod in juridische zin geacht wordt nooit te hebben bestaan en eventuele overtredingen daarvan niet meer strafrechtelijk kunnen worden vervolgd.
2.4.1.
Het betoog slaagt. Zoals volgt uit vorenvermelde uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 had de voorzieningenrechter, als hij het besluit tot het opleggen van een huisverbod wel had mogen vernietigen wegens feiten of omstandigheden die zich na dat besluit hebben voorgedaan, niet met vernietiging daarvan mogen volstaan. Hij had met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht moeten bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven tot het tijdstip waarop hij uitspraak deed.
2.5.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen dat besluit behandelen, voor zover de aangevoerde gronden in het licht van het vorenoverwogene nog bespreking behoeven.
2.6.
De voorzieningenrechter heeft de gronden van het beroep van [wederpartij] tegen het opleggen van het huisverbod uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. [wederpartij] heeft tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter geen hoger beroep ingesteld, zodat ervan uitgegaan moet worden dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester bij het besluit van 21 november 2009 in redelijkheid het huisverbod heeft kunnen opleggen.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de Afdeling de feiten en omstandigheden die zich na dat besluit hebben voorgedaan, bij de beoordeling van het beroep moet betrekken. Zoals hiervoor onder 2.3.1. is overwogen, dienen feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod, slechts in de beoordeling te worden betrokken als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter uitspraak doet. In deze zaak geldt het huisverbod niet meer, aangezien het inmiddels is uitgewerkt. Daarom hoeft de Afdeling niet te beoordelen of er reden is het voortduren van het huisverbod te beëindigen en zijn de feiten en omstandigheden die zich na het besluit van 21 november 2009 hebben voorgedaan, in zoverre thans niet van belang.
2.7.
Het beroep is ongegrond.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2009 in zaak nr. 343295;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom voorzitter
w.g. Klein ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010.