Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.5.1
4.5.1 Inleiding en korte kenschets
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395736:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dit is anders wanneer de derde-beslagene de beslagdebiteur op de voet van art. 477b lid 3 in het geding heeft geroepen, dan wel wanneer de beslagdebiteur meteen door de beslaglegger is mee gedagvaard.
Zie over deze vragen R.M. Hermans, 'Procesrechtelijke gevolgen van het faillissement voor procedures van een beslaglegger jegens een derde. Kan de curator de procedure van de beslaglegger overnemen?', in: De curator, een octopus, 1996, p. 231-247; zie hierna nrs. 195-197.
Zie daarover ook § 3.8.4 (beslaglegger) en § 5.7.4 (derde-beslagene).
Wanneer het op 22 juli 2000 ingediende Wetsontwerp (Kamerstukken 112000, 27 244), houdende 'Wijziging van de Faillissementswet in verband met het bevorderen van de effectiviteit van surseance van betaling en faillissement', in deze vorm wet wordt, zal (o.m.) het verschil tussen concurrente en preferente vorderingen in die zin komen te vervallen dat surseance voor beide vorderingen gelijkelijk werkt (zie over dit wetsontwerp het Themanummer van TvI (2000), afl. 1); zie ook het WPNR-themanummer (2001) 6463 'Veranderend faillissementsrecht' (p. 889 e.v.).
190. Evenals hoofdstuk 3 zal ook dit hoofdstuk worden afgesloten met enige beschouwingen over de gevolgen voor een gelegd (executoriaal of conservatoir) derdenbeslag, wanneer een van de drie daarbij betrokken partijen - hier nu de beslag-debiteur - in staat van faillissement wordt verklaard (§ 4.5.2), aan hem voorlopige surseance van betaling wordt verleend (§ 4.53), dan wel op hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen wordt toegepast (§ 4.5.4). De faillissementssituatie zal hier als eerste worden besproken, niet alleen omdat deze in de praktijk nog steeds het meeste voorkomt - en vaak het eindstation is van een eerder verleende surseance - maar ook omdat de gevolgen daarvan voor een gelegd (derden)beslag in beginsel verder strekken dan bij surseance. In dat opzicht is de schuldsaneringsregeling - die echter alléén voor natuurlijke personen geldt - meer vergelijkbaar met het faillissement. Van alle drie volgt hierna eerst een korte kenschets.
Het belangrijkste gevolg voor gelegde verhaalsbeslagen - onverschillig of het gaat om derdenbeslagen of andere beslagen - in geval van faillissement van de be-slagdebiteur is, dat deze in beginsel komen te vervallen. In het eerste lid van art. 33 Fw is immers bepaald, dat het vonnis van faillietverklaring tot gevolg heeft dat
'alle gerechtelijke tenuitvoerlegging op eenig deel van het vermogen van den schuldenaar, vóór het faillissement aangevangen, dadelijk een einde neemt,'
waarna het tweede lid als volgt met de deur in huis valt: 'Gelegde beslagen vervallen.'
Op deze hoofdregel bestaan echter uitzonderingen en nuanceringen die, voorzover van belang, hierna nog aan de orde zullen komen. De belangrijkste daarvan betreft de vraag op wélk moment de executie uit hoofde van het beslag reeds vóór het faillissement is geëindigd: het beslag vervalt dan niet meer omdat het, hoewel mogelijk nog niet formeel opgeheven, als verhaalsmiddel immers zijn doel heeft bereikt doordat het beslagen goed is uitgewonnen. Een andere voor de praktijk belangrijke vraag is, welke gevolgen precies zijn verbonden aan het verval door faillissement van een gelegd derdenbeslag. In de eerste plaats zal dat met zich meebrengen dat de curator in het faillissement van de beslagdebiteur de daardoor vrij gevallen vordering(en) verder ten behoeve van de boedel zal innen, of anderszins te gelde zal maken wanneer het gaat om een vordering tot afgifte of levering van een roerende zaak, een recht aan order of toonder, dan wel een vordering tot levering van een goed op naam. Wanneer de beslagdebiteur failliet wordt verklaard op een tijdstip dat door de beslaglegger reeds een van de procedures als bedoeld in art. 477a aanhangig is gemaakt, is het de vraag wat verder met deze procedure - waarin de beslagdebiteur in beginsel1 geen procespartij is - zal moeten gebeuren: komt deze van rechtswege te vervallen of zou de curator het geding van de beslaglegger ook kunnen overnemen?2
De gevolgen van een (voorlopig) verleende surseance van betaling ('surseance') voor ten laste van de schuldenaar vóórdien gelegde beslagen, verschillen in een aantal opzichten wezenlijk van die bij faillissement. In de eerste plaats vervallen de beslagen pas zodra de surseance definitief is verleend, of het aangeboden akkoord is gehomologeerd én de betreffende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (art. 230 lid 2 Fw) Alvorens een van deze toestanden intreedt - de tot verhaal van schulden reeds aangevangen executiën zijn dan overigens reeds 'geschorst' (art. 230 lid 1 Fw) - kan geruime tijd zijn verstreken. Een en ander is anders wanneer de rechtbank 'op verzoek van de bewindvoerders reeds een vroeger tijdstip daarvoor heeft bepaald' (art. 230 lid 2 Fw). Gelegde beslagen vervallen echter weer niet - en de executie is dan ook niet geschorst - indien deze strekken tot verhaal van 'vorderingen waaraan voorrang is verbonden, voorzover het de goederen betreft, waarop de voorrang rust' (art. 230 lid 3 Fw). Ingevolge art. 232 onder 1° Fw werkt de surseance immers niet ten aanzien van bevoorrechte vorderingen. Bij surseance dient ten slotte nog te worden bedacht dat - anders dan bij faillissement - de schuldenaar alleen nog met medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerder(s) enige daad van beheer of beschikking 'betreffende den boedel' kan verrichten (art. 228 lid 1 Fw), terwijl in geval van faillissement de schuldenaar van rechtswege zijn handelingsbevoegdheid verliest (art. 23 Fw).
De regeling van schorsing van executie en verval van ten laste van de schuldenaar gelegde (derden)beslagen bij de schuldsaneringsregeling natuurlijkepersonen3('schuldsaneringsregeling'), is geregeld op een wijze die vergelijkbaar is met de in de vorige alinea beschreven situatie bij surseance. Toch komen de uiteindelijke gevolgen ervan meer in de buurt van die bij faillissement, aangezien bij de werking van de schuldsaneringsregeling - anders dan nú4 nog bij surseance - geen onderscheid wordt gemaakt tussen preferente en concurrente vorderingen (art. 299 lid 1 Fw). Ingevolge art. 301 lid 1 Fw worden alle ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling
'tot verhaal van zijn schulden aangevangen executies (...) geschorst.'
Dat betekent dat een ook tussen beslaglegger en derde-beslagene lopende procedure als bedoeld in artikel 477a in beginsel geschorst wordt, aangezien deze immers strekt tot 'executie' ten laste van de schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling is toegepast. Gelegde beslagen vervallen echter pas ingevolge art. 301 lid 3 Fw
'zodra de uitspraak, houdende de vaststelling van het saneringsplan, in kracht van gewijsde is gegaan,'
tenzij daarvoor een vroeger tijdstip is bepaald. Ter gelegenheid van de verificatievergadering worden de schuldeisers tevens geraadpleegd over het door de schuldenaar ingediende ontwerp van een saneringsplan (art. 334 lid 1 Fw). Indien de rechtbank besluit tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling 'wordt tevens een saneringsplan vastgesteld' (art. 338 lid 5 Fw). Ingevolge art. 342 lid 1 Fw staat tegen de uitspraak van de rechtbank tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling en vaststelling van het saneringsplan, voor de schuldeisers die op de terechtzitting als bedoeld in art. 337 Fw zijn verschenen, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak hoger beroep open. Na het verstrijken van deze termijn staat het saneringsplan derhalve onherroepelijk vast en komen de beslagen dus in elk geval te vervallen. Voorts moet er nog op worden gewezen dat de schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling wordt toegepast, ingevolge art. 296 lid 1 onder a Fw, evenals bij faillissement, van rechtswege
'de bevoegdheid om over tot de boedel behorende goederen te beschikken'
verliest. Tenslotte is het bij de schuldsaneringsregeling van belang goed in het oog te houden dat deze er enerzijds toe strekt de goederen van de schuldenaar te gelde te maken teneinde zo veel mogelijk de schuldeisers uit de opbrengst te voldoen, maar dat anderzijds het uiteindelijke doel er van is dat de schuldenaar weer 'met een schone lei' kan beginnen.5 De schulden die na beëindiging van de schuldsaneringsregeling resteren, zijn dan ook als natuurlijke verbintenissen (art. 6:3) 'niet langer afdwingbaar' (art. 358 lid 1 Fw). Hij is daarvan dus in wezen bevrijd.