HR, 04-10-2019, nr. 18/05336
ECLI:NL:HR:2019:1510
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2019
- Zaaknummer
18/05336
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1510, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:9977
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2019
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/05336
Datum 4 oktober 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN en
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 november 2018, nrs. 16/00755 en 16/00756, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 14/5305 en AWB 14/5306) betreffende een verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
Zowel de Staatssecretaris als de Staat heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Middel IV richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
2.2
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep moet worden verhoogd tot € 2.000.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade,
- stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 222,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 1.778,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 253, derhalve € 126,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 253, derhalve € 126,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.048, derhalve € 1.024, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.048, derhalve € 1.024, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2019.