In de schriftuur wordt niet geklaagd over het ontbreken van een keuze tussen de beide tenlastegelegde alternatieven. Gelet op de door het Hof gegeven kwalificatie (‘diefstal’), kan het ervoor worden gehouden dat sprake is van een misslag en dat het Hof heeft vrijgesproken van het tezamen en in vereniging plegen.
HR, 13-07-2010, nr. 08/03674
ECLI:NL:HR:2010:BM2492
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-07-2010
- Zaaknummer
08/03674
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BM2492
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM2492, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2492
ECLI:NL:PHR:2010:BM2492, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM2492
- Vindplaatsen
NJ 2011/293 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 13‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Redelijke verdenking. ‘s Hofs uitgangspunt dat een verdenking van overtreding van de Opw. kan worden aangenomen o.b.v. anoniem aan de politie verstrekte informatie en dat het in het geval van een zgn. MMA-melding doorgaans gewenst is dat zo mogelijk enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie van die informatie, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt daarom, vzv. het berust op de opvatting dat voor het aannemen van voldoende verdenking steeds nader onderzoek n.a.v. de MMA-melding is vereist. Het Hof heeft kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat i.c. voor het bestaan (aannemen) van verdenking van overtreding van de Opw. nadere verificatie van de anonieme melding was vereist, maar dat het achterwege laten daarvan in de omstandigheden van het geval het binnentreden niet onrechtmatig doet zijn. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk. De enkele door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid “dat de inhoud van de MMA-melding tot spoed [noopte]”, ontneemt immers niet de onrechtmatigheid aan het binnentreden o.g.v. (anonieme) informatie die zonder nadere verificatie onvoldoende verdenking oplevert.
13 juli 2010
Strafkamer
nr. 08/03674
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 augustus 2008, nummer 21/003238-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat geen sprake was van een redelijk vermoeden als bedoeld in art. 9, eerste lid aanhef en onder b, van de Opiumwet en dat de woning van de verdachte onrechtmatig is binnengetreden.
2.2. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte:
"1.
op 16 mei 2006 te Nijmegen opzettelijk heeft bewerkt een hoeveelheid van ongeveer 57 kilo henneptoppen, zijnde hennep een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
in de maand mei 2006 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan de NUON."
2.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 augustus 2008 gehechte pleitnotities heeft de raadsman aldaar, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
"2. Een enkele opmerking over het (ontbreken van) bewijs in de zaak van [verdachte]
a. Uitgangspunt is dat bij een MMA-melding enig onderzoek dient plaats te vinden alvorens opgetreden kan worden. De enkele melding levert in de regel geen redelijk vermoeden van schuld op. De reden daarvoor is evident: "aangezien de melder in beginsel anoniem blijft en diens betrouwbaarheid niet of nauwelijks kan worden getoetst, dient naar de inhoud van de melding nader onderzoek plaats te vinden. Het resultaat van dat onderzoek kan er vervolgens toe leiden dat er een zodanige verdenking ontstaat dat opsporingsambtenaren toegang hebben tot de plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat een dergelijke overtreding gepleegd wordt (art. 9 lid 1 sub 2 Opiumwet)" aldus het Hof Amsterdam. De Hoge Raad maakt deze redenering in het arrest van 22 januari 2008 tot de zijne (LJN: BC 1375, Hoge Raad, 03468/06).
Zie ook Hoge Raad 11 maart 2008 (LJN: BC1367, HR 03194/06) waarin de Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat de er onvoldoende verdenking bestond niet zonder meer begrijpelijk was juist omdat de politie die informatie voor het binnentreden nader had onderzocht.
Niet betwist is in deze dat de informatie op geen enkele wijze geverifieerd is. Het feit dat verbalisanten het pand (pag. 6) "enige tijd hebben geobserveerd" kan niet als enig serieus onderzoek aangemerkt worden.
Het dossier bevat immers geen enkel resultaat van deze observatie, laat staan resultaten die de informatie bevestigen, al was het maar in de meest rudimentaire vorm.
T.a.v. ieder onderdeel van de MMA-melding geldt meer in het bijzonder het volgende:
- [verdachte] woont aan [a-straat 1] te [plaats] - geen bevestiging;
- 6 dames knippen de hele week al en vandaag zijn ze er ook: geen bevestiging. Niks gezien en op bellen/kloppen werd niet opengedaan;
- er hangen camera en er staat een hek - niet bevestigd door observatie;
- de auto's van [verdachte] en zijn vrouw staan voor de deur, respectievelijk een zilvergrijze en een kobaltblauwe Mercedes - niet bevestigd door observatie of onderzoek in registers;
Kortom: van hetgeen gemeld wordt is niets bevestigd door onderzoek, ook niet door de "lichte observatie".
Als de verbalisanten voor de deur staan meldt [medeverdachte] zich. Zij komt niet voor in de MMA-melding. Niet blijkt van enige band tussen haar en de informatie, zij wordt daarin niet vermeld. Zij maakt zich kenbaar als bewoonster. Het verbaal rept niet van het feit dat zij de vrouw is van de in de melding genoemde [verdachte], nergens blijkt dat de verbalisanten dat bijv. ambtshalve wisten.
Kortom: geen enkele bevestiging.
Niet alleen is informatie niet geverifieerd en (deels) bevestigd; evenmin is de rc ingeschakeld waar dat wel voor de hand had gelegen. Het lag immers in de rede te verwachten dat er doorzocht moest worden gezien het feit dat de melding expliciet zag op een woning.
Conclusie: er is onvoldoende redelijk vermoeden van schuld, het binnentreden is onrechtmatig geschied.
(...)
Er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Onder de omstandigheden van het geval dient dit tot uitsluiting van het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal te leiden."
2.4. Met betrekking tot de bewezenverklaring en naar aanleiding van het verweer heeft het Hof het volgende overwogen:
"Vaststaande feiten
Op 16 mei 2006 is, nadat een gedetailleerde zogenoemde 'MMA-melding' binnenkwam bij team Zuidrand Middenzuid van de regiopolitie Gelderland Zuid via Meld Misdaad Anoniem (hierna telkens: MMA), bij een daarna gevolgd onderzoek door de politie in een woning aan het adres [a-straat 1] te [plaats] een hoeveelheid van ruim 57 kilogram henneptoppen aangetroffen in een hennepdrogerij, die zich bevond in de kelder van die woning. Tevens werd toen geconstateerd dat elektriciteit werd ontvreemd door stroom buiten de meter om af te nemen voor de hennepdrogerij. Deze woning was blijkens de verklaring van verdachte in gebruik bij, en stond op naam van medeverdachte [medeverdachte] en hem zelf.
Na het onderzoek in de kelder heeft nader onderzoek in de woning plaatsgevonden, waarbij nog enige documenten in beslag zijn genomen.
Overwegingen met betrekking tot (de rechtmatigheid van) het bewijs
Namens verdachte is aangevoerd dat het bewijs niet rechtmatig is verkregen, nu door de politie-ambtenaren - kort gezegd - slechts op basis van de gedane MMA-melding de woning van verdachte is binnengetreden.
Bovendien zou de toestemming die verdachte verleende aan de politie-ambtenaren voor de doorzoeking van de woning, na het aantreffen van 57 kilogram hennep, geen waarde hebben, nu medeverdachte [medeverdachte] de toegang aan hen reeds daarvóór geweigerd zou hebben. De resultaten van deze zoeking zouden daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De advocaat-generaal heeft ter zitting - kort gezegd - zich op het standpunt gesteld, dat de MMA-melding voldoende was om tot binnentreden ter inbeslagneming over te gaan nu het ging om een zeer gedetailleerde melding, waar dan nog bijkwam dat medeverdachte [medeverdachte], toen zij buiten de gesloten woning werd aangesproken door politie-ambtenaren, tegenover hen verklaarde dat zij geen sleutel daarvan bij zich had (door welke mededeling de verdenking zoals ontstaan door de MMA-melding werd versterkt) en dat voor politie spoed geboden was. De advocaat-generaal heeft op grond hiervan geconcludeerd dat het bewijs rechtmatig verkregen is. Het hof overweegt als volgt.
Het hof is - mede gezien de arresten van de HR d.d. 11 maart 2008, NJ 2008, 328 en NJ 2008, 329, alsmede HR NJ 1993, 83 - van oordeel, dat een voldoende concrete en gedetailleerde anonieme melding van een misdrijf voldoende grond voor het in artikel 9 lid 1 sub b Opiumwet bedoelde vermoeden kan opleveren om het afgeven van een machtiging tot binnentreden van de woning te rechtvaardigen. In casu werd gemeld, dat in een kelderruimte van de woning [a-straat 1] te [plaats] door zes dames reeds de gehele week een grote hoeveelheid hennep werd geknipt. Er zouden zich in het pand 1.000 hennepplanten bevinden. Verder werd er beschreven waar de hennepkwekerij zich bevond. De melding was zeer gedetailleerd, en het hof is van oordeel dat op basis van die melding de betrokken politiemensen zeer wel het vermoeden konden hebben, dat in de bedoelde woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd.
Het hof is van oordeel, dat gewenst is, dat zo mogelijk naar aanleiding van een dergelijke MMA-melding enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie of falsificatie, maar het achterwege laten daarvan maakt nog niet dat het handelen op basis van die verdenking onder alle omstandigheden onrechtmatig is. Naar het oordeel van het hof kon de politie nader onderzoek achterwege laten, nu de situatie, gelet op de inhoud van de MMA-melding, noopte tot spoed; immers, volgens de melding waren op dat ogenblik niet alleen de verdovende middelen, maar ook een aantal hennepknippers aanwezig in het pand, zodat bij onverwijld optreden het vooruitzicht op inbeslagneming en een succesvol opsporingsonderzoek zeer gunstig was. Het hof oordeelt derhalve, dat de last tot binnentreden terecht is gegeven, en dat het binnentreden ter inbeslagneming als bedoeld in artikel 9 van de Opiumwet derhalve rechtmatig was."
2.5. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat een verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie en dat het in geval van een zogenoemde MMA-melding doorgaans gewenst is dat zo mogelijk enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie van die informatie. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarom faalt het middel voor zover het op de opvatting berust dat voor het aannemen van voldoende verdenking steeds nader onderzoek naar aanleiding van de MMA-melding is vereist.
2.6. Het Hof heeft vooreerst geoordeeld dat in het onderhavige geval op basis van de MMA-melding "de betrokken politiemensen zeer wel het vermoeden konden hebben dat in de bedoelde woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd". Vervolgens heeft het Hof echter nadere aandacht besteed aan de rechtmatigheid van het politieoptreden en heeft het in dat verband uiteengezet dat en waarom in de omstandigheden van het geval het achterwege laten van nader onderzoek het binnentreden van de desbetreffende woning niet onrechtmatig doet zijn, waarbij het heeft benadrukt dat spoed was geboden.
Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in het onderhavige geval voor het aannemen van verdenking van overtreding van de Opiumwet nadere verificatie van de anonieme melding was vereist, maar dat het achterwege laten daarvan in de omstandigheden van het geval het binnentreden niet onrechtmatig doet zijn. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. De enkele door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de inhoud van de
MMA-melding tot spoed noopte, ontneemt immers niet de onrechtmatigheid aan het binnentreden op grond van (anonieme) informatie die zonder nadere verificatie onvoldoende verdenking oplevert. Voor zover het middel daarover beoogt te klagen is het terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 juli 2010.
Conclusie 13‑04‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’ en 2. ‘diefstal’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, alsmede tot een geldboete van € 10.000, --, subsidiair 80 dagen hechtenis, met de bijkomende beslissing als weergegeven in het arrest.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/03673 en 08/02674. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
- ‘1.
hij op 16 mei 2006 te Nijmegen opzettelijk heeft bewerkt een hoeveelheid van ongeveer 57 kilo henneptoppen, zijnde hennep een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijstII;
- 2.
hij in de maand mei 2006 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,1. met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in toebehorende aan de NUON’.
5.
Voor zover voor de beoordeling van de middelen relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Vaststaande feiten1.
Op 16 mei 2006 is, nadat een gedetailleerde zogenoemde ‘MMA-melding’ binnenkwam bij team Zuidrand Middenzuid van de regiopolitie Gelderland Zuid via Meld Misdaad Anoniem (hierna telkens: MMA), bij een daarna gevolgd onderzoek door de politie in een woning aan het adres [a-straat 1] te [plaats] een hoeveelheid van ruim 57 kilogram henneptoppen aangetroffen in een hennepdrogerij, die zich bevond in de kelder van die woning. Tevens werd toen geconstateerd dat elektriciteit werd ontvreemd door stroom buiten de meter om af te nemen voor de hennepdrogerij.2 Deze woning was blijkens de verklaring van verdachte in gebruik bij, en stond op naam van medeverdachte [medeverdachte] en hem zelf.3.
Na het onderzoek in de kelder heeft nader onderzoek in de woning plaatsgevonden, waarbij nog enige documenten in beslag zijn genomen.4.
Overwegingen met betrekking tot (de rechtmatigheid van) het bewijs
Namens verdachte is aangevoerd dat het bewijs niet rechtmatig is verkregen, nu door de politieambtenaren —kort gezegd— slechts op basis van de gedane MMA-melding de woning van verdachte is binnengetreden.
Bovendien zou de toestemming die verdachte verleende aan de politie-ambtenaren voor de doorzoeking van de woning, na het aantreffen van 57 kilogram hennep, geen waarde hebben, nu medeverdachte [medeverdachte] de toegang aan hen reeds daarvóór geweigerd zou hebben. De resultaten van deze zoeking zouden daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De advocaat-generaal heeft ter zitting —kort gezegd— zich op het standpunt gesteld, dat de MMA-melding voldoende was om tot binnentreden ter inbeslagneming over te gaan nu het ging om een zeer gedetailleerde melding, waar dan nog bijkwam dat medeverdachte [medeverdachte], toen zij buiten de gesloten woning werd aangesproken door politie-ambtenaren, tegenover hen verklaarde dat zij geen sleutel daarvan bij zich had (door welke mededeling de verdenking zoals ontstaan door de MMA-melding werd versterkt) en dat voor politie spoed geboden was.
De advocaat-generaal heeft op grond hiervan geconcludeerd dat het bewijs rechtmatig verkregen is.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is —mede gezien de arresten van de HR d.d. 11 maart 2008, NJ 2008, 328 en NJ 2008, 329, alsmede HR NJ 1993,83— van oordeel, dat een voldoende concrete en gedetailleerde anonieme melding van een misdrijf voldoende grond voor het in artikel 9 lid 1 sub b Opiumwet bedoelde vermoeden kan opleveren om het afgeven van een machtiging tot binnentreden van de woning te rechtvaardigen. In casu werd gemeld, dat in een kelderruimte van de woning [a-straat 1] te [plaats] door zes dames reeds de gehele week een grote hoeveelheid hennep werd geknipt. Er zouden zich in het pand 1.000 hennepplanten bevinden. Verder werd er beschreven waar de hennepkwekerij zich bevond.5. De melding was zeer gedetailleerd en het hof is van oordeel dat op basis van die melding de betrokken politiemensen zeer wel het vermoeden konden hebben, dat in de bedoelde woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd.
Het hof is van oordeel, dat gewenst is, dat zo mogelijk naar aanleiding van een dergelijke MMA-melding enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie of falsificatie, maar het achterwege laten daarvan maakt nog niet dat het handelen op basis van die verdenking onder alle omstandigheden onrechtmatig is. Naar het oordeel van het hof kon de politie nader onderzoek achterwege laten, nu de situatie, gelet op de inhoud van de MMA-melding, noopte tot spoed; immers, volgens de melding waren op dat ogenblik niet alleen de verdovende middelen, maar ook een aantal hennepknippers aanwezig in het pand, zodat bij onverwijld optreden het vooruitzicht op inbeslagneming en een succesvol opsporingsonderzoek zeer gunstig was. Het hof oordeelt derhalve, dat de last tot binnentreden terecht is gegeven, en dat het binnentreden ter inbeslagneming als bedoeld in artikel 9 van de Opiumwet derhalve rechtmatig was.
Behalve het aantreffen van de hennepdrogerij, waarin zich ruim 57 kilogram henneptoppen bevonden (zoals eerder vermeld), heeft het onderzoek geresulteerd in inbeslagneming van enkele documenten.6
De aangetroffen en in beslag genomen documenten zijn afkomstig van de doorzoeking, volgend op het aantreffen van de hennepdrogerij en zich daarin bevindende henneptoppen. Een dergelijke doorzoeking zou zonder toestemming van de bewoner slechts mogen plaatsvinden met inachtneming van de regeling in artikel 110, dan wel artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Echter, blijkens het proces-verbaal7 heeft verdachte op 16 mei mondeling verklaard in het pand [a-straat 1] te [plaats] te wonen, en geen bezwaar te hebben tegen het zoeken in de woning.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat ook verdachte de bescherming geniet van het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verdachte heeft bij de politie behalve het bovenstaande verklaard dat hij de woning heeft gekocht, dat deze mede op zijn naam staat, dat hij over de sleutels van de woning beschikt, en dat hij er één tot vijf maal per week verblijft.8. Tevens verklaart verdachte alle kosten (waaronder die voor elektriciteit) voor de woning te voldoen.9. Verdachte kon derhalve als ‘bewoner’ aangemerkt worden als bedoeld in artikel 1 Algemene wet op het binnentreden en hij was ook gerechtigd tot het geven van toestemming tot doorzoeking van de woning. Derhalve is het hof, anders dan de advocaatgeneraal, van oordeel dat niet slechts tussen verdachtes goederen doorzocht mocht worden, maar dat het onderzoek zich kon uitstrekken tot de gehele woning.
De door de verdediging gestelde weigering door medeverdachte [medeverdachte] (die verdachtes instemming misschien teniet zou doen) wordt niet gesteund door enig stuk uit het dossier. Het enkele feit dat medeverdachte [medeverdachte] voorafgaand aan het binnentreden verklaarde dat zij niet beschikte over een huissleutel van haar woning, acht het hof onvoldoende om deze weigering aan te nemen.10
Bij de doorzoeking zijn —onder meer— twee facturen aangetroffen van een bouwdroger11. en een luchtdroger.12. Blijkens het relaas van verbalisant [verbalisant 1] werden beide drogers aangetroffen in de hennepdrogerij, waarbij de bouwdroger in werking was in de kelder waar de henneptoppen lagen te drogen.13. Het hof acht de lezing van verdachte dat deze drogers bestemd waren voor zijn werk, niet geloofwaardig en op geen enkele wijze ondersteund. Het hof acht bewezen dat verdachte, blijkens onder meer de op zijn naam aangetroffen factuur voor de genoemde bouwdroger en het gegeven dat de illegale elektriciteitsaansluiting naar de hennepdrogerij liep en deze voorzag van elektriciteit, directe bemoeienis had ter zake de elektriciteitsvoorziening van de hennepdrogerij. Derhalve acht het hof tevens feit 2 bewezen.
Nu het hof het binnentreden ter inbeslagneming ex artikel 9 lid 1 van de Opiumwet rechtmatig acht, en voor de daaropvolgende doorzoeking door de daartoe bevoegde verdachte [verdachte] toestemming werd gegeven en er van een daaraan voorafgaande weigering door medeverdachte [medeverdachte] niets is gebleken, en het hof dus ook de doorzoeking rechtmatig acht, worden de verweren verworpen.
Het hof acht de feiten 1 en 2 bewezen als onderstaand.
(…)’
6.
Het eerste middel klaagt over de (motivering van de) verwerping door het Hof van het verweer van de raadsman van de verdachte dat geen sprake was van een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet.
7.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 6 augustus 2008 en de daaraan gehechte pleitnotitie, heeft de raadsman van de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, aangevoerd:
‘2. Een enkele opmerking over het (ontbreken van) bewijs in de zaak van [verdachte]
- a.
Uitgangspunt is dat bij een MMA-melding enig onderzoek dient plaats te vinden alvorens opgetreden kan worden. De enkele melding levert in de regel geen redelijk vermoeden van schuld op. De reden daarvoor is evident: ‘aangezien de melder in beginsel anoniem blijft en diens betrouwbaarheid niet of nauwelijks kan worden getoetst, dient naar de inhoud van de melding nader onderzoek plaats te vinden. Het resultaat van dat onderzoek kan er vervolgens toe leiden dat er een zodanige verdenking ontstaat dat opsporingsambtenaren toegang hebben tot de plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat een dergelijke overtreding gepleegd wordt (art. 9 lidlsub 2 Opiumwet)’ aldus het Hof Amsterdam.
De Hoge Raad maakt deze redenering in het arrest van 22 januari 2008 tot de zijne (LJN:BC1375, Hoge Raad, 03468/06).
Zie ook Hoge Raad 11 maart 2008 (UN:BC 1367, HR 03194/06) waarin de Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat de er onvoldoende verdenking bestond niet zonder meer begrijpelijk was juist omdat de politie die informatie voor het binnentreden nader had onderzocht.
Niet betwist is in deze dat de informatie op geen enkele wijze geverifieerd is. Het feit dat verbalisanten het pand (pag.6) ‘enige tijd hebben geobserveerd’ kan niet als als enig serieus onderzoek aangemerkt worden. Het dossier bevat immers geen enkel resultaat van deze observatie , laat staan resultaten die de informatie bevestigen, al was het maar in de meest rudimentaire vorm.
T.a.v. ieder onderdeel van de MMA-melding geldt meer in het bijzonder het volgende:
- —
[verdachte] woont aan Hapertse weg 604 te [plaats]- geen bevestiging;
- —
6 dames knippen de hele week al en vandaag zijn ze er ook: geen bevestiging.
Niks gezien en op bellen/kloppen werd niet opengedaan;
- —
er hangen camera en er staat een hek- niet bevestigd door observatie;
- —
de auto's van [verdachte] en zijn vrouw staan voor de deur, respectievelijk een zilvergrijze en een kobaltblauwe Mercedes- niet bevestigd door observatie of onderzoek in registers;
Kortom: van hetgeen gemeld wordt is niets bevestigd door onderzoek, ook niet door de ‘lichte observatie’.
Als de verbalisanten voor de deur staan meldt [medeverdachte] zich. Zij komt niet voor in de MMA-melding. Niet blijkt van enige band tussen haar en de informatie, zij wordt daarin niet vermeld. Zij maakt zich kenbaar als bewoonster.
Het verbaal rept niet van het feit dat zij de vrouw is van de in de melding genoemde [verdachte], nergens blijkt dat de verbalisanten dat bijv, ambtshalve wisten.
Kortom: geen enkele bevestiging.
Niet alleen is informatie niet geverifieerd en (deels) bevestigd; evenmin is de rc ingeschakeld waar dat wel voor de hand had gelegen. Het lag immers in de rede te verwachten dat er doorzocht moest worden gezien het feit dat de melding expliciet zag op een woning.
Conclusie: er is onvoldoende redelijk vermoeden van schuld, het binnentreden is onrechtmatig geschied.’
8.
In de toelichting op het middel wordt onder meer aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet slechts kan worden aangenomen naar aanleiding van een MMA-melding, indien de inhoud van die melding door enig onderzoeksresultaat wordt bevestigd.
9.
Verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie.2. De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet is in belangrijke mate afhankelijk van aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.3.
10.
In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat de feitenrechters in de uitspraken die aanleiding gaven tot de hiervoor in noot 1 aangehaalde arresten van de Hoge Raad hun oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet telkens niet slechts op de betreffende MMA-melding, maar ook op gegevens uit door de politie verricht nader onderzoek hebben gebaseerd. Die constatering is juist. Gelet echter op hetgeen hiervoor onder 9 is vooropgesteld, kan — naar mijn oordeel, en anders dan het middel doet — uit de omstandigheid dat de Hoge Raad deze oordelen in stand heeft gelaten niet de rechtsregel worden afgeleid dat slechts dan aan de in artikel 9 Opiumwet bedoelde bevoegdheid toepassing mag worden gegeven indien de melding bevestiging vindt in door nader onderzoek verkregen gegevens.
11.
Ik wijs in dit verband op het ook door het Hof genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 september 1992 (NJ 1993, 83), waarin sprake was van binnentreden op basis van een binnengekomen anonieme, kennelijk niet nagetrokken en achteraf niet geheel juist gebleken tip waarbij spoed geboden was. Het oordeel van het Hof dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv was volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. Ik wijs voorts op het zowel door het Hof als door de steller van het middel genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2008, LJN BB7662, NJ 2008, 329. In deze zaak had het Hof geoordeeld dat geen sprake was van een redelijk vermoeden (als bedoeld in art. 49 WWM) waarbij het in aanmerking nam dat de bij de AIVD binnengekomen anonieme tip ondanks onderzoek daarnaar niet door enige aanvullende belastende informatie kon worden bevestigd. Volgens de Hoge Raad was dat oordeel niet onbegrijpelijk waarbij hij overwoog dat dit oordeel ‘verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie niet verder [kan] worden getoetst’. De Hoge Raad overwoog dus niet dat het oordeel van Hof juist was omdat het Hof gelet op de door de steller van het middel geponeerde rechtsregel niet anders had kunnen beslissen. Een andere ‘weging en waardering van de omstandigheden van het geval’ had wellicht ook genade gevonden in de ogen van de Hoge Raad.4.
12.
Zoals hiervoor is weergegeven, heeft het Hof overwogen dat hoewel een nader, tot verificatie of falsificatie leidend onderzoek doorgaans gewenst is, dergelijk onderzoek in het onderhavige geval achterwege kon blijven nu sprake was van een voldoende concrete en gedetailleerde anonieme melding van een misdrijf die, gelet op de inhoud ervan, noopte tot spoed. Het oordeel van het Hof dat in dit geval naar aanleiding van de MMA-melding kon worden binnengetreden, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
13.
Het middel, dat op een onjuiste rechtsopvatting berust, faalt derhalve.
14.
Het tweede middel klaagt dat het Hof zonder nadere motivering is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de raadsman van de verdachte dat uitsluiting van bewijsmateriaal dient plaats te vinden, omdat de doorzoeking van het pand heeft plaatsgevonden zonder machtiging van de Rechter-Commissaris.
15.
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft in het bestreden arrest gemotiveerd uiteengezet dat en waarom een dergelijke machtiging in het onderhavige geval achterwege kon blijven.
16.
Geheel ten overvloede merk ik op dat het Hof heeft vastgesteld dat eerst na het aantreffen van de hennepkwekerij een doorzoeking heeft plaatsgevonden en dat die doorzoeking plaatsvond met toestemming van de verdachte. Derhalve kan die doorzoeking niet jegens de verdachte onrechtmatig zijn geweest.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel klaagt dat het Hof zijn oordeel omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de aanwezigheid van de in de tenlastelegging onder 1. opgenomen verdovende middelen en de onder 2. tenlastegelegde diefstal, mede gelet op het door de raadsman van de verdachte in dat kader ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, ontoereikend heeft gemotiveerd.
19.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, heeft de raadman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd:
- ‘d.
Bewijs t.a.v. [verdachte].
In de appelmemorie heeft de OvJ erop gewezen dat er wel degelijk bewijs is voor betrokkenheid van [verdachte] bij de hennep die is aangetroffen. Gewezen wordt op het aantreffen van een tweetal facturen betreffende koop en huur van een bouw- en luchtdroger. Die facturen zouden op naam van [verdachte] staan.
Die stelling berust op een onjuiste lezing van het dossier.
A-2-04 (o.a. pag. 37) betreft een bouwdroger. De factuur staat op naam van [verdachte] (adres te Beuningen). Deze droger is niet aangetroffen in de woning. Enig verband met de tenlastegelegde feiten ontgaat mij dan ook.
A-2-05 o.a. pag. 38) betreft een luchtdroger. De OvJ hecht belang hieraan omdat een (pag.26 onderaan) ‘soortgelijke luchtdroger’is aangetroffen bij de hennep.
Allereerst geldt natuurlijk dat normaal gesproken uit de benaming soortgelijk volgt dat de aangetroffen droger niet de droger van de factuur betreft. Dan zou immers verwezen worden naar ‘deze droger’. Kortom: of de droger op de factuur dezelfde is als de droger die in de kelder is aangetroffen is nog maar eens helemaal de vraag.
Van groter belang is dat — anders dan OvJ- stelt de factuur van deze droger niet op naam van [verdachte] staat. Deze droger is geleverd aan [A]. Het ontgaat mij dan ook volledig waarom deze factuur volgens het OM bewijs voor betrokkenheid van [verdachte] bij, cq wetenschap van de hennep in de kelder oplevert.
Conclusie: als U met de politierechter meent dat [verdachte] geen beroep op art 8 toekomt dan geldt dat er geen wettig en overtuigend bewijs voor handen is en hij, terecht, is vrijgesproken.’
20.
Zoals hiervoor onder 5 weergegeven is weergegeven, heeft het Hof in het kader van de bewijsvoering — met een verwijzing naar een stamproces-verbaal, dossiernummer PL081 H/06-003278, gesloten en getekend op 29 november 2006 door [verbalisant 1] (voetnoot 13 van het Hof) — vastgesteld dat bij de doorzoeking facturen van een bouwdroger en een luchtdroger zijn aangetroffen, dat beide drogers in de hennepdrogerij zijn aangetroffen, alsmede dat de bouwdroger in werking was. Het Hof heeft daarbij voorts vastgesteld dat de factuur van de bouwdroger op naam van de verdachte stond. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de factuur van de luchtdroger op naam van de verdachte stond. Op dit punt — dat de raadsman van ‘groter belang’ achtte — is het Hof dus niet van het standpunt van de verdediging afgeweken.
21.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bedoelde (stam)proces-verbaal, dossiernummer PL081 H/06-003278, gesloten en getekend op 29 november 2006 door [verbalisant 1], brigadier van politie, in:
‘Het vijfde verhoor van de verdachte [verdachte] werd op donderdag 18 mei 2006 te 15:15 uur opgenomen. (…)
In dit verhoor werd de verdachte [verdachte] geconfronteerd met het feit dat er in de woning [a-straat 1] te [plaats] een rekening/huurcontract was aangetroffen van het verhuur bedrijf K-Rental genaamd.
Volgens de rekening zou bij het bedrijf door [verdachte] een bouwdroger zijn gehuurd.
Hierop verklaarde [verdachte] deze voor de zaak te hebben gehuurd.
Opmerking verbalisant: genoemde bouwdroger werd in werking aangetroffen in de woning, in de ruimte waar de hennepdrogerij werd aangetroffen.
In dit verhoor werd de verdachte [verdachte] geconfronteerd met het feit dat er in de woning [a-straat 1] te [plaats], een aankoopbon was aangetroffen van een luchtdroger Neervelta.
Hierop verklaarde [verdachte] zich te beroepen op zijn zwijgrecht en wenste terug te worden gebracht naar zijn cel. Verdachte wenste de verklaring niet te ondertekenen.
Opmerking verbalisant: De genoemde luchtdroger werd aangetroffen in de woning in de kelder, waar zich de hennepdrogerij bevond.’
22.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat het bedoelde relaas van brigadier van politie [verbalisant 1] een loop- of stamproces-verbaal betreft dat niet als proces-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid onder 2, Sv kan worden aangemerkt, nu het hier niet gaat om een mededeling van door [verbalisant 1] zelf waargenomen feiten of omstandigheden en daarin geen redenen van wetenschap zijn opgenomen. Volgens de toelichting is sprake van een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 5, Sv en is, nu een ondersteunend bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten kan worden afgeleid, ontbreekt de verwerping van het verweer van de raadsman ontoereikend gemotiveerd.
23.
Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het oordeel over de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde dient te berusten op tenminste twee bewijsmiddelen, tenzij die betrokkenheid wordt aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Die opvatting is onjuist.5. Daar komt bij dat, zo slechts sprake zou zijn van een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid onder 5, Sv, het vereiste verband met andere bewijsmiddelen aanwezig is. Ik merk daarbij nog op dat het Hof de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten niet alleen heeft aangenomen op basis van het gegeven dat de factuur van de aangetroffen bouwdroger op naam van de verdachte stond, maar ook op de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat de hennepdrogerij (met drogers en facturen) is aangetroffen in de woning die in gebruik is bij, en op naam staat van, de verdachte en zijn medeverdachte.
24.
Min of meer ten overvloede merk ik nog het volgende op. Dat de weergave van onderzoeksbevindingen in een stamproces-verbaal niet op de eigen waarneming van de desbetreffende verbalisant zou berusten, komt mij onjuist voor. De verbalisant geeft daarin immers weer wat zijn collega's hem hebben verteld omtrent de resultaten van het door hen ingestelde onderzoek of wat hij door raadpleging van de door zijn collega's opgemaakte procesen-verbaal van bevindingen e.d. omtrent die resultaten gewaar is geworden. Het komt daarbij aan op de vraag of het weergegevene voor eigen waarneming vatbaar is, de vraag is niet of het weergegevene daadwerkelijk door de verbalisant is waargenomen.6. Dat laatste raakt niet de wettigheid, maar de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel. Of het relaas van verbalisant [verbalisant 1] inderdaad berust op hetgeen hij van zijn collega's heeft vernomen en door middel van raadpleging van hun verslaglegging heeft bevonden dan wel of dat relaas door hem uit zijn duim is gezogen, is voor de vraag of sprake is van het wettige bewijsmiddel genoemd in art. 344, eerste lid onder 2, Sv dus niet van belang.
25.
Erkend kan worden dat de eigen waarneming van verbalisant [verbalisant 1] een element van een conclusie bevat. De raadsman van de verdachte heeft die concluderende waarneming ter terechtzitting niet aangevochten voor zover het gaat om de vaststelling dat de apparaten die op de facturen stonden vermeld soortgelijk waren aan de in de woning aangetroffen apparaten. Derhalve stond het het Hof vrij om diens proces-verbaal in zoverre zonder nadere motivering voor het bewijs te gebruiken.7. Anders is het met betrekking tot de vaststelling dat de in de facturen vermelde apparaten de apparaten waren die in de woning zijn aangetroffen. Die gevolgtrekking is door de raadsman wél betwist. Daaraan is het Hof evenwel niet voorbijgegaan. Het overwoog immers: ‘Het hof acht de lezing van verdachte dat deze drogers bestemd waren voor zijn werk, niet geloofwaardig en op geen enkele wijze ondersteund.’ Aldus heeft het Hof gemotiveerd aangegeven dat en waarom het deze gevolgtrekking van de verbalisant tot de zijne heeft gemaakt.8. Die motivering is daarbij niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de raadsman enkel stelde dat de bouwdroger niet is aangetroffen en dat het maar de vraag is of het om dezelfde luchtdroger ging. Als de op naam van de verdachte staande factuur van de bouwdroger werkelijk betrekking had op een andere droger dan die in de woning in beslag is genomen, moet dat, zo teken ik daarbij aan, voor de verdachte betrekkelijk eenvoudig zijn geweest om dat aannemelijk te maken.
26.
Het middel faalt.
27.
Alle middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
28.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2010
In de hierna opgenomen bewijsmiddelen wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt (stam)proces-verbaal, dossiernummer PL081 H/06-003278, gesloten en getekend op 29 november 2006 door [verbalisant 1], brigadier van politie.
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt (stam)proces-verbaal, dossiernummer PL081 H/06-003278, gesloten en getekend op 29 november 2006 door [verbalisant 1], brigadier van politie, (als bijlage op pagina 6–11 van het dossier) en
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL081L/06-070283, gesloten en getekend op 4 oktober 2006 door [verbalisant 1], brigadier van politie, (als bijlage op pagina 96–102 van het dossier).
Zie hiervoor:
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL081 H/06-062976, gesloten en getekend op 16 mei 2006 door [verbalisant 2], hoofdagent van politie (als bijlage op pagina 85–86 van het dossier) en
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL081 H/06-062976, gesloten en getekend op 16 mei 2006 door [verbalisant 2], hoofdagent van politie (als bijlage op pagina 87–88 van het dossier).
Zie hiervoor: voetnoot 2.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt (stam)proces-verbaal, dossiernummer PL081 H/06-003278, gesloten en getekend op 29 november 2006 door [verbalisant 1], brigadier van politie, pagina 6 van het dossier;NB: Deze aangehaalde samenvatting is een beknopte weergave van de melding, zoals in het dossier gevoegd als: een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, te weten een fax van Politie Gelderland-Zuid, d.d. 6 april 2007, met op pagina 6 de onderhavige ‘MMA-melding’.
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt (stam)proces-verbaal, dossiernummer PL081 H/06-003278, gesloten en getekend op 29 november 2006 door [verbalisant 1], brigadier van politie, pagina 10 van het dossier, en
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL08IL/06-062976, gesloten en getekend op 29 augustus 2006 door [verbalisant 3], inspecteur van politie en [verbalisant 1], brigadier van politie, met bijlagen (als bijlage op pagina 26–39 van het dossier).
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL081L/06-062976, gesloten en getekend op 16 mei 2006, door [verbalisant 4], brigadier van politie, [verbalisant 3] en [verbalisant 5], beiden inspecteur van politie, (als bijlage op pagina 24 van het dossier), en
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL081L/06-062976, gesloten en getekend op 16 mei 2006, door [verbalisant 6], brigadier van politie (als bijlage op pagina 25 van het dossier).
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL081 H/06-062976, gesloten en getekend op 16 mei 2006 door [verbalisant 2], hoofdagent van politie (als bijlage op pagina 85–86 van het dossier).
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL081D/06-062976, gesloten en getekend op 19 mei 2006 door [verbalisant 7], hoofdagent van politie (als bijlage op pagina 93–94 van het dossier).
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt (stam)proces-verbaal, dossiernummer PL081 H/06-003278, gesloten en getekend op 29 november 2006 door [verbalisant 1], brigadier van politie, pagina 6 van het dossier.
- —
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL081L/06-062976, gesloten en getekend op 16 mei 2006 door [verbalisant 3] inspecteur van politie, [verbalisant 8], brigadier van politie en [verbalisant 9], als bijlage op pagina 48–49 van het dossier).
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL08IL/06-062976, gesloten en getekend op 29 augustus 2006 door [verbalisant 3], inspecteur van politie en [verbalisant 1], brigadier van politie, met bijlagen (als bijlage op dossierpagina 37).
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL081L/06-062976, gesloten en getekend op 29 augustus 2006 door [verbalisant 3], inspecteur van politie en [verbalisant 1], brigadier van politie, met bijlagen (als bijlage op dossierpagina 38).
Het in de wettelijke vorm opgemaakt (stam)proces-verbaal, dossiernummer PL081 H/06-003278, gesloten en getekend op 29 november 2006 door [verbalisant 1], brigadier van politie, dossierpagina 10.
HR 11 maart 2008, LJN BC1367, NJ 2008, 328, ro. 3.4.; HR 22 januari 2008, LJN BC1375, ro. 3.3; als ook HR 13 juni 2006, LJN AV4179, NJ 2006, 346, ro. 3.5.
HR 12 januari 2010, LJN BK8836, ro. 3.4.1.
Terzijde merk ik op dat uit de ambtshalve gemaakte opmerking in rov. 3.6 van het arrest kan worden afgeleid dat de Hoge Raad bewijsuitsluiting niet zonder meer aangewezen acht als sanctie in gevallen waarin is binnengetreden op basis van een anonieme tip die onvoldoende grond oplevert voor een redelijk vermoeden,.
Vgl. onder meer HR 9 mei 2006, LJN AV0316.
Zie o.m. HR 5 november 1974, NJ 1975, 113.
Het Hof heeft voor het bewijs gebruik gemaakt van de als dossierpagina's 37 en 38 in het proces-verbaal opgenomen facturen (voetnoten 11 en 12 van het Hof). De factuur van K-Rental betreffende een bouwdroger houdt in dat het gaat om art.nr. 1219/08 met een werktemperatuur tussen de 16 en 25 graden Celsius en dat de verwachte teruggave op 18 mei 2006 is gesteld. De factuur van Neervelta betreft een luchtdroger DH40. Een blik over de papieren muur in de in het politiedossier opgenomen kennisgeving van inbeslagneming nr. 158 (dossierpagina's 12–16) leert voorts dat een ‘ontochtiger’, merk Neervelta, kleur geel in beslag is genomen als ook een ‘warmtekanon’, merk Hotbox, type Green House, kleur grijs.
Daarin verschilt de onderhavige zaak van die in HR 21 januari 1975, NJ 1975, 179.