15/223852-18, 13/241757-17 en 13/129734-17 (met gevoegde zaken) en
HR, 10-10-2023, nr. 22/03724
ECLI:NL:HR:2023:1421
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2023
- Zaaknummer
22/03724
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1421, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:2794
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:693
ECLI:NL:PHR:2023:693, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑08‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1421
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0167
Uitspraak 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Diefstallen van levensmiddelen uit supermarkten (zaken A en B), art. 310 Sr. ISD-maatregel opgelegd, art. 38m Sr. Is aan alle in art. 38m.1.2 Sr gestelde voorwaarden voor oplegging van ISD-maatregel voldaan? Rechter die in art. 38m.1 Sr bedoelde ISD-maatregel oplegt, moet er in motivering van zijn beslissing blijk van geven dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder moet hij met zoveel woorden tot uitdrukking brengen dat voorwaarden a.b.i. art. 38m.1.2 en 38m.1.3 Sr zijn vervuld. Gelet op inhoud van uittreksel JD is ’s hofs oordeel dat (t.a.v. veroordelingen die het bij oplegging van ISD-maatregel heeft betrokken) voorwaarden a.b.i. art. 38m.1.2 Sr zijn vervuld, niet begrijpelijk. Uit dat uittreksel volgt immers niet dat taakstraf geheel ten uitvoer is gelegd in de in motivering van maatregel vermelde zaak. Dat hoeft echter niet tot cassatie. Er kan in cassatie van worden uitgegaan dat t.a.v. het in zaak A bewezenverklaarde feit is voldaan aan voorwaarden a.b.i. art. 38m.1.2 en 38m.1.3 Sr. Verder blijkt uit ‘s hofs overwegingen dat hof zijn keuze voor ISD-maatregel in het bijzonder heeft gebaseerd op de in zijn motivering nader uiteengezette omstandigheden dat (i) er bij verdachte sprake is van hardnekkige persoonlijke problematiek die zich met name uit in plegen van diefstallen, (ii) reclassering het gevaar voor herhaling groot acht en dat (iii) mede gezien ernst en aantal van de door verdachte begane soortgelijke feiten de veiligheid van personen of goederen de oplegging van deze maatregel eist. Gelet daarop moet worden aangenomen dat hof deze maatregel ook zou hebben opgelegd als hof zich had gerealiseerd dat alleen t.a.v. het in zaak A bewezenverklaarde feit is voldaan aan de in art. 38m.1.2 Sr bedoelde eis. Verdachte heeft daarom onvoldoende belang bij cassatie. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/03724
Datum 10 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 september 2022, nummer 23-001952-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de strafoplegging inzake het in zaak B bewezenverklaarde feit en tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsvrouw van de verdachte en D.W.E. Sternfeld, advocaat te Amsterdam, hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel). Het komt in het bijzonder op tegen het oordeel van het hof dat aan alle in artikel 38m lid 1, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gestelde voorwaarden voor de oplegging van de ISD-maatregel is voldaan.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd met aanvulling van gronden. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“Ten aanzien van zaak A:
op 20 december 2020 te Amsterdam een bakje Johma huzarenschotel, dat aan een ander toebehoorde, te weten aan Seker Supermarkten B.V./Spar City Sloterdijk, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Ten aanzien van zaak B:
op 4 maart 2021 te Amsterdam levensmiddelen (totale waarde 53,07 euro), die aan een ander toebehoren te weten aan Albert Heijn (vestiging Stadionplein 115), heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
2.2.2
Ter zake hiervan is aan de verdachte de ISD-maatregel opgelegd voor de duur van twee jaren.
2.2.3
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, ten aanzien van de opgelegde ISD-maatregel onder meer het volgende overwogen:
“7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee winkeldiefstallen. Dit zijn vervelende feiten die schade en met name voor winkeliers veel overlast en frustratie veroorzaken.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van GGZ Reclassering Inforsa Amsterdam van 28 mei 2021, opgemaakt door [betrokkene 1] . Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Het ontbreekt de betrokkene op vele leefgebieden aan stabiliteit. Daarnaast is er voor zover bij ons bekend geen sprake van beschermende factoren. Hij lijkt zich niet te kunnen of willen conformeren aan bepaalde maatschappelijke verwachtingen; inkomen, wonen en dagbesteding, waardoor hij steeds in de problemen komt. De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat er binnen het drangkader van een reclasseringstoezicht geen gedragsbeïnvloeding te bewerkstelligen is bij de betrokkene. Hij blijft zijn eigen keuzes maken, die hem niet verder helpen, en biedt weinig openheid over zijn problematiek waardoor reclasseringstoezicht geen waarde heeft. Hij heeft in het verleden veelvuldig delicten gepleegd. Vanwege de praktische problemen in combinatie met zowel de verslavings- als psychiatrische problematiek en het terugkerende delictgedrag dat hiermee gepaard gaat, schat Reclassering Inforsa de recidivekans in als hoog. De reclassering ziet geen mogelijkheden meer voor begeleiding in een drangkader en ziet geen andere mogelijkheden om het recidiverisico te beperken dan het adviseren van een onvoorwaardelijke ISD maatregel. Hiermee wordt, ingevolge de richtlijn voor strafvordering inzake de maatregel ISD, opnieuw het primaire doel, zijnde maatschappelijke bescherming, bereikt. Het behalen van het secundaire doel, zijnde zorg en behandeling gericht op recidivepreventie, is gezien de complexe problematiek niet met zekerheid te stellen. Onderdeel van de problematiek is immers ontbrekend probleembesef en ziekte-inzicht waardoor overeenstemming met betrokkene, over de aard van de in te zetten mate van beveiliging en behandeling, ontbreekt. Echter kunnen motiverende gesprekken en psycho educatie, in een kader waaraan betrokkene zich niet kan onttrekken, de responsiviteit positief beïnvloeden.
Reclassering Inforsa adviseert om aan [verdachte] de ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren onvoorwaardelijk op te leggen.
Verder heeft de rechtbank ter terechtzitting van 10 juni 2021 reclasseringswerker [betrokkene 1] , die bovenstaand rapport heeft opgesteld, als deskundige gehoord. Ook heeft de rechtbank [betrokkene 2] , reclasseringswerker bij Inforsa en portefeuillehouder ISD-maatregelen, als deskundige gehoord. Beide deskundigen hebben de conclusies uit het rapport bevestigd.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 06 mei 2021 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan 4 maart 2021 meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf/maatregel of een taakstraf (in voetnoot: “15/223852-18, 13/241757-17 en 13/129734-17 (met gevoegde zaken) en”), terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen/maatregelen en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 6 mei 2021 is ook voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit. Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten. De problematiek van verdachte is hardnekkig en uit zich met name in het plegen van diefstallen. Uit het strafblad en de rapportage van de reclassering blijkt dat keer op keer, in de vorm van taakstraffen, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en (deels) voorwaardelijke straffen (verdachte liep ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten in vier proeftijden), getracht is verdachte van het plegen van strafbare feiten af te houden. Toch heeft verdachte opnieuw gerecidiveerd. De reclassering acht het gevaar voor herhaling groot. Echter, noch tegenover de reclassering, noch ter zitting, heeft verdachte enig inzicht in zijn problematische strafbare handelen getoond. De rechtbank ziet geen reden om deze maatregel niet op te leggen. Zij zal daarom de officier van justitie volgen in haar vordering.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD maatregel ten uitvoer te leggen. Op die manier kan verdachte tijdens de maatregel geen nieuwe delicten plegen en kan gedurende de maatregel door de zorgpartijen onderzocht worden op welke manier na de maatregel invulling gegeven kan worden aan het hulptraject van verdachte. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.”
2.2.4
Het hof heeft verder nog het volgende overwogen:
“Nadere overweging ten aanzien van het opleggen van de ISD-maatregel
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de ISD-maatregel niet moet worden opgelegd. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat het rapport dat ten grondslag lag aan de lSD-maatregel verouderd is. Daarbij komt dat de verdachte niet past binnen het kader van de ISD. Hij is geen veelpleger en heeft de delicten die hij heeft gepleegd, gepleegd uit emotie. Maatschappelijke bescherming tegen de verdachte is niet nodig. Er zijn bovendien alternatieven. Ter terechtzitting in hoger beroep op 6 juli 2022 heeft de raadsman bij pleidooi gesteld dat van weigering van de verdachte om aan een nieuw rapport mee te werken niet kan worden gesproken.
Naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman en na bevestiging door de verdachte dat hij wil meewerken is het onderzoek ter terechtzitting op 6 juli 2022 geschorst teneinde een actualisatie van het reclasseringsadvies op te laten maken. Op 29 augustus 2022 is een aanvullend reclasseringsadvies opgesteld door [betrokkene 3] . Zij heeft de verdachte bezocht en gesproken en heeft aan de hand van haar onderzoek het eerdere advies van de reclassering heroverwogen. Uit het aanvullend advies blijkt dat de reclassering blijft bij haar eerdere advies om bij bewezenverklaring een onvoorwaardelijke ISD-maatregel aan de verdachte op te leggen.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank en conform de in het vonnis verwoorde gronden, is het hof van oordeel dat de oplegging van de ISD-maatregel aan de verdachte geboden is en dat aan de ‘harde’ en ‘zachte’ criteria voor de oplegging van de ISD-maatregel is voldaan. Dat de door de verdachte begane delicten wellicht ook zijn begaan vanuit een emotionele toestand, maakt dit niet anders. Zowel het reclasseringsadvies van 28 mei 2021 als het aanvullende reclasseringsadvies van 29 augustus 2022 adviseren de gerechtelijke instanties om aan de verdachte de ISD-maatregel op te leggen. Mede gelet op het beeld dat het hof zich zelf ter zitting van de verdachte heeft gevormd, kan het hof de conclusies van de reclassering billijken en maakt het die tot de zijne. Het verweer van de raadsman brengt het hof niet tot een ander oordeel en wordt derhalve verworpen.”
2.3
Artikel 38m lid 1 Sr luidt:
“1. De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
1°. het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
2°. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
3°. de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.”
2.4
De rechter die de in artikel 38m lid 1 Sr bedoelde ISD-maatregel oplegt, moet er in de motivering van zijn beslissing blijk van geven dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder moet hij met zoveel woorden tot uitdrukking brengen dat de voorwaarden als bedoeld in artikel 38m lid 1, aanhef en onder 2° en 3°, Sr zijn vervuld.
2.5.1
Gelet op de inhoud van het Uittreksel Justitiële Documentatie, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.2.1, is het oordeel van het hof dat – ten aanzien van de veroordelingen die het bij de oplegging van de ISD-maatregel heeft betrokken – de voorwaarden als bedoeld in artikel 38m lid 1, aanhef en onder 2°, Sr zijn vervuld, niet begrijpelijk. Uit dat uittreksel volgt immers niet dat de taakstraf geheel ten uitvoer is gelegd in de onder 2.2.3 vermelde zaak met parketnummer 13/241757-17. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.
2.5.2
Vanwege de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.3.1 en 3.3.9 genoemde redenen kan er in cassatie van uitgegaan worden dat ten aanzien van het in zaak A bewezenverklaarde feit is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 38m lid 1, aanhef en onder 2° en 3°, Sr. Verder blijkt uit de onder 2.2.3 en 2.2.4 weergegeven overwegingen dat het hof zijn keuze voor de ISD-maatregel in het bijzonder heeft gebaseerd op de in zijn motivering nader uiteengezette omstandigheden dat (i) er bij de verdachte sprake is van een hardnekkige persoonlijke problematiek die zich met name uit in het plegen van diefstallen, (ii) de reclassering het gevaar voor herhaling groot acht en dat (iii) mede gezien de ernst en het aantal van de door de verdachte begane soortgelijke feiten de veiligheid van personen of goederen de oplegging van deze maatregel eist. Gelet daarop moet worden aangenomen dat het hof deze maatregel ook zou hebben opgelegd als het hof zich had gerealiseerd dat alleen ten aanzien van het in zaak A bewezenverklaarde feit is voldaan aan de in artikel 38m lid 1, aanhef en onder 2°, Sr bedoelde eis. De verdachte heeft daarom onvoldoende belang bij cassatie.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2023.
Conclusie 29‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Diefstal (art. 310 Sr), meermalen gepleegd. Voor twee diefstallen (gepleegd op verschillende data) is een ISD-maatregel opgelegd. De klacht dat niet is voldaan aan het vereiste van art. 38m lid 1 onder 2° Sr is terecht voorgesteld, omdat van een van de drie onherroepelijke veroordelingen in de voorafgaande vijf jaren die in dat verband door het hof wordt aangehaald, uit de Justitiële Documentatie niet blijkt dat deze volledig ten uitvoer is gelegd. Belang bij cassatie nu uit de Justitiële Documentatie blijkt dat ten aanzien van een van de bewezenverklaarde diefstallen waarvoor de maatregel is opgelegd wel een andere (niet door het hof genoemde) veroordeling is die voldoet aan het vereiste van art. 38m lid 1 onder 2° Sr? De AG concludeert tot vernietiging van de strafoplegging, maar enkel ten aanzien van de diefstal waarvoor niet aan het vereiste van art. 38m lid 1 onder 2° Sr is voldaan en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03724
Zitting 29 augustus 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
Bij arrest van 28 september 2022 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2021 met aanvulling van een aantal bewijsmiddelen en met aanvulling van een nadere overweging ten aanzien van het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (verder: ISD-maatregel) bevestigd. Het hof heeft aan de verdachte (in de afzonderlijk gedagvaarde, gevoegde zaken A (13-322500-20) en B (13-063162-21)) wegens telkens "diefstal", een ISD-maatregel voor de duur van twee jaar opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
2. Bewezenverklaring en motivering oplegging ISD-maatregel
2.1
Het middel bevat een klacht over de oplegging aan de verdachte van de ISD-maatregel. Alvorens ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de motivering van de oplegging van de ISD-maatregel van de rechtbank en de aanvulling van het hof hierop weer.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Ten aanzien van zaak A:
op 20 december 2020 te Amsterdam een bakje Johma huzarenschotel, dat aan een ander toebehoorde, te weten aan Seker Supermarkten B.V./Spar City […], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Ten aanzien van zaak B:
op 4 maart 2021 te Amsterdam levensmiddelen (totale waarde 53,07 euro), die aan een ander toebehoren te weten aan Albert Heijn (vestiging […]), heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
2.3
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank luidt ten aanzien van de oplegging van de ISD-maatregel als volgt:
“7. Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders
7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van 2 jaar, zonder aftrek van voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan verdachte niet de ISD-maatregel op te leggen. In de eerste plaats omdat hij niet voldoet aan de harde criteria voor oplegging van de ISD-maatregel. Mocht de rechtbank daar anders over denken, dan is de ISD-maatregel disproportioneel, omdat verdachte langere tijd goed meewerkte met de reclassering. Verdachte heeft al 101 dagen in voorarrest gezeten. Om deze reden pleit de raadsman voor een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee winkeldiefstallen. Dit zijn vervelende feiten die schade en met name voor winkeliers veel overlast en frustratie veroorzaken.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van GGZ Reclassering Inforsa Amsterdam van 28 mei 2021, opgemaakt door [betrokkene 1]. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Het ontbreekt de betrokkene op vele leefgebieden aan stabiliteit. Daarnaast is er voor zover bij ons bekend geen sprake van beschermende factoren. Hij lijkt zich niet te kunnen of willen conformeren aan bepaalde maatschappelijke verwachtingen; inkomen, wonen en dagbesteding, waardoor hij steeds in de problemen komt. De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat er binnen het drangkader van een reclasseringstoezicht geen gedragsbeïnvloeding te bewerkstelligen is bij de betrokkene. Hij blijft zijn eigen keuzes maken, die hem niet verder helpen, en biedt weinig openheid over zijn problematiek waardoor reclasseringstoezicht geen waarde heeft. Hij heeft in het verleden veelvuldig delicten gepleegd.
Vanwege de praktische problemen in combinatie met zowel de verslavings- als psychiatrische problematiek en het terugkerende delictgedrag dat hiermee gepaard gaat, schat Reclassering Inforsa de recidivekans in als hoog. De reclassering ziet geen mogelijkheden meer voor begeleiding in een drangkader en ziet geen andere mogelijkheden om het recidiverisico te beperken dan het adviseren van een onvoorwaardelijke ISD maatregel. Hiermee wordt, ingevolge de richtlijn voor strafvordering inzake de maatregel ISD, opnieuw het primaire doel, zijnde maatschappelijke bescherming, bereikt. Het behalen van het secundaire doel, zijnde zorg en behandeling gericht op recidivepreventie, is gezien de complexe problematiek niet met zekerheid te stellen. Onderdeel van de problematiek is immers ontbrekend probleembesef en ziekte-inzicht waardoor overeenstemming met betrokkene, over de aard van de in te zetten mate van beveiliging en behandeling, ontbreekt. Echter kunnen motiverende gesprekken en psycho educatie, in een kader waaraan betrokkene zich niet kan onttrekken, de responsiviteit positief beïnvloeden.
Reclassering Inforsa adviseert om aan [verdachte] de ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren onvoorwaardelijk op te leggen.
Verder heeft de rechtbank ter terechtzitting van 10 juni 2021 reclasseringswerker [betrokkene 1], die bovenstaand rapport heeft opgesteld, als deskundige gehoord. Ook heeft de rechtbank [betrokkene 2], reclasseringswerker bij Inforsa en portefeuillehouder ISD-maatregelen, als deskundige gehoord. Beide deskundigen hebben de conclusies uit het rapport bevestigd.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 06 mei 2021 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan 4 maart 2021 meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf/maatregel of een taakstraf1., terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen/maatregelen en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 6 mei 2021 is ook voldaan aan de eisen die de Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit. Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten. De problematiek van verdachte is hardnekkig en uit zich met name in het plegen van diefstallen. Uit het strafblad en de rapportage van de reclassering blijkt dat keer op keer, in de vorm van taakstraffen, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en (deels) voorwaardelijke straffen (verdachte liep ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten in vier proeftijden) getracht is verdachte van het plegen van strafbare feiten af te houden. Toch heeft verdachte opnieuw gerecidiveerd. De reclassering acht het gevaar voor herhaling groot. Echter, noch tegenover de reclassering, noch ter zitting, heeft verdachte enig inzicht in zijn problematische strafbare handelen getoond. De rechtbank ziet geen reden om deze maatregel niet op te leggen. Zij zal daarom de officier van justitie volgen in haar vordering.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD maatregel ten uitvoer te leggen. Op die manier kan verdachte tijdens de maatregel geen nieuwe delicten plegen en kan gedurende de maatregel door de zorgpartijen onderzocht worden op welke manier na de maatregel invulling gegeven kan worden aan het hulptraject van verdachte. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.”
2.4
Het hof heeft deze overwegingen in zijn arrest als volgt aangevuld:
“Nadere overweging ten aanzien van het opleggen van de ISD-maatregel
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de ISD-maatregel niet moet worden opgelegd. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat het rapport dat ten grondslag lag aan de lSD-maatregel verouderd is. Daarbij komt dat de verdachte niet past binnen het kader van de ISD. Hij is geen veelpleger en heeft de delicten die hij heeft gepleegd, gepleegd uit emotie. Maatschappelijke bescherming tegen de verdachte is niet nodig. Er zijn bovendien alternatieven. Ter terechtzitting in hoger beroep op 6 juli 2022 heeft de raadsman bij pleidooi gesteld dat van weigering van de verdachte om aan een nieuw rapport mee te werken niet kan worden gesproken.
Naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman en na bevestiging door de verdachte dat hij wil meewerken is het onderzoek ter terechtzitting op 6 juli 2022 geschorst teneinde een actualisatie van het reclasseringsadvies op te laten maken. Op 29 augustus 2022 is een aanvullend reclasseringsadvies opgesteld door mevrouw C. Kleine. Zij heeft de verdachte bezocht en gesproken en heeft aan de hand van haar onderzoek het eerdere advies van de reclassering heroverwogen. Uit het aanvullend advies blijkt dat de reclassering blijft bij haar eerdere advies om bij bewezenverklaring een onvoorwaardelijke ISD maatregel aan de verdachte op te leggen.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank en conform de in het vonnis verwoorde gronden, is het hof van oordeel dat de oplegging van de ISD-maatregel aan de verdachte geboden is en dat aan de ‘harde’ en ‘zachte’ criteria voor de oplegging van de ISD-maatregel is voldaan. Dat de door de verdachte begane delicten wellicht ook zijn begaan vanuit een emotionele toestand, maakt dit niet anders. Zowel het reclasseringsadvies van 28 mei 2021 als het aanvullende reclasseringsadvies van 29 augustus 2022 adviseren de gerechtelijke instanties om aan de verdachte de ISD-maatregel op te leggen. Mede gelet op het beeld dat het hof zich zelf ter zitting van de verdachte heeft gevormd, kan het hof de conclusies van de reclassering billijken en maakt het die tot de zijne. Het verweer van de raadsman brengt het hof niet tot een ander oordeel en wordt derhalve verworpen.”
3. Het middel
3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat is voldaan aan de eis(en) die art. 38m lid 1 onder 2° Sr stelt aan de oplegging van een ISD-maatregel, meer in het bijzonder de eis dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd en het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen, waardoor het arrest aan nietigheid leidt. In de toelichting op het middel is daartoe aangevoerd dat voor een van de drie zaken (de zaak met parketnummer 13-241757-17) die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat aan het vereiste van art. 38m lid 1 onder 2° Sr is voldaan, geldt dat uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie niet blijkt dat de aan de verdachte opgelegde taakstraf ten uitvoer is gelegd, omdat de einddatum ontbreekt.
3.2
Bespreking van het middel
3.2.1
Voor de beoordeling van het middel is de volgende wettelijke bepaling van belang:
Art. 38m lid 1 Sr:
“1. De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
1°. het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
2°. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
3°. de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.”
3.2.1
In het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 juli 2021 staan onder het kopje “Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven” onder meer de volgende vonnissen, die door de rechtbank onder voetnoot 1 in het door het hof bevestigde oordeel zijn aangehaald:
- het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 13 december 2017 (parketnummer 13-129734-17, te vinden op p.7 van het uittreksel): de onherroepelijke veroordeling tot twee weken gevangenisstraf is ten uitvoer gelegd van 28 december 2019 tot en met 10 januari 2020;
- het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 22 november 2018 (parketnummer 15-223852-18, te vinden op p.6 van het uittreksel): de onherroepelijke veroordeling tot twee weken gevangenisstraf is ten uitvoer gelegd van 10 november 2018 tot 23 november 2018 (de executie is voltooid toen het vonnis onherroepelijk werd op 30 juni 2020);
- het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2018, (parketnummer 13-241757-17 te vinden op p. 6 van het uittreksel). Ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke veroordeling tot 80 uren taakstraf vermeldt het uittreksel het volgende: “Executie 20 juni 2019 –".
3.2.2
De steller van het middel wijst er terecht op dat voor de derde door de rechtbank aangehaalde zaak met parketnummer 13-241757-17 geldt dat uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie niet blijkt dat de aan de verdachte opgelegde taakstraf ten uitvoer is gelegd. Het uittreksel vermeldt slecht de begindatum, maar geen einddatum van de executie.
3.2.3
De klacht dat de motivering dat is voldaan aan het vereiste van art. 38m lid 1 onder 2° Sr tekortschiet, is dus terecht voorgesteld. De vervolgvraag is echter of dat tot cassatie moet leiden vanwege het navolgende.
3.3
Belang bij cassatie?
3.3.1
Ik heb mij afgevraagd of de verdachte belang heeft bij cassatie, omdat in het uittreksel uit de Justitiële Documentatie op p. 9 ook een niet door de rechtbank aangehaald arrest voorkomt van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2016 (parketnummer 23-003109-15). Dit arrest betreft een onherroepelijke veroordeling en is gewezen binnen vijf jaar voor 20 december 2020, zijnde de datum waarop de eerste van de bewezenverklaarde diefstallen is begaan (feit A). Nu voorts uit het uittreksel blijkt dat de acht dagen gevangenisstraf waartoe de verdachte bij dit arrest is veroordeeld, ten uitvoer zijn gelegd van 6 tot 14 juli 2015 staat vast dat ten aanzien van het in zaak A bewezenverklaarde feit aan de in art. 38m lid 1 onder 2° Sr genoemde eis is voldaan.
3.3.2
Ten aanzien van het eerste bewezenverklaarde feit met de pleegdatum 20 december 2020 had het hof dus een ISD-maatregel kunnen opleggen. Dat geldt echter niet voor de bewezenverklaarde diefstal in zaak B met de pleegdatum 4 maart 2021. Ten aanzien van dit feit blijft staan dat niet is voldaan aan het vereiste dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld en het feit is begaan na tenuitvoerlegging van de desbetreffende straffen of maatregelen.
3.3.3
Kan in een dergelijk geval de ‘geen belang’-redenering ook worden gehanteerd, omdat in ieder geval ten aanzien van één van de twee bewezenverklaarde feiten de ISD-maatregel kon worden opgelegd?
3.3.4
In een arrest van de Hoge Raad van 5 juli 20222.speelde dezelfde vraag.
3.3.5
In dit arrest waren echter meerdere voorwaarden van art. 38m Sr aan de orde. In de eerste plaats bleek uit de overwegingen van het hof niet met zoveel woorden dat het hof had vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk was veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf. Evenmin had het hof expliciet vastgesteld dat ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in ieder geval drie van die veroordelingen geheel ten uitvoer waren gelegd. Ook had het hof niet met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat er ernstig rekening mee moest worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zou begaan noch expliciet uiteengezet waarom het van oordeel was dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist (art. 38m lid 1 onder 3° Sr).
3.3.6
Ten aanzien van het eerste motiveringsgebrek met betrekking tot de voorwaarde van art. 38m lid 1 onder 2° Sr, wierp mijn ambtgenoot AG Keulen in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 5 juli 2022 de vraag op of dit tot vernietiging zou moeten leiden. Volgens een arrest uit 2012 was dit het geval.3.Keulen meende echter dat gelet op de latere rechtspraak inzake art. 80a RO de vraag rijst of een dergelijke tekortkoming in de motivering tot cassatie moet leiden, als uit de Justitiële Documentatie blijkt dat aan de voorwaarde van art. 38m lid 1 onder 2° Sr wel is voldaan. Net als in de onderhavige zaak was dit blijkens de Justitiële Documentatie slechts bij één van de twee bewezenverklaarde feiten het geval. Keulen redeneerde in zijn conclusie als volgt:
“12. In de onderhavige zaak zijn de bewezenverklaarde feiten begaan op 22 oktober 2018 en 28 april 2019. In het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 mei 2021 staat onder het kopje ‘Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ onder meer een arrest vermeld van het Gerechtshof Amsterdam van 23 september 2015. In dat arrest, dat onherroepelijk is geworden op 4 juli 2017, zijn 6 maanden gevangenisstraf opgelegd die volgens het uittreksel tussen 7 maart 2014 en 3 september 2014 geëxecuteerd zijn. Aansluitend is een arrest tenuitvoergelegd dat het Gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2014 heeft gewezen en waarin twee weken gevangenisstraf waren opgelegd. Dat arrest is onherroepelijk geworden op 18 februari 2014. Op 2 december 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam de verdachte 2 jaren plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opgelegd. In dat vonnis, dat op 17 december 2015 onherroepelijk is geworden, zijn voorts vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Uit art. 38n, eerste lid, Sr volgt dat de maatregel geldt voor de tijd van ten hoogste twee jaren, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij hij is opgelegd, onherroepelijk is geworden. De eerste van de drie vermelde veroordelingen (van 3 februari 2014) ligt binnen de vijf jaar voordat het eerste van de beide diefstallen begaan is [onderstreping AG TS]. En de ISD-maatregel was op dat moment volledig tenuitvoergelegd.
13. Tegen deze achtergrond meen ik dat de enkele omstandigheid dat het hof heeft nagelaten met zoveel woorden uiteen te zetten om welke veroordelingen het gaat en wanneer deze ten uitvoer zijn gelegd niet tot cassatie behoeft te leiden nu de verdachte daarbij klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft. Ik neem daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is aangevoerd dat (de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat) op dit punt niet aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de ISD-maatregel zou zijn voldaan.”4.
3.3.7
Omdat de Hoge Raad op een ander punt casseerde, namelijk dat het hof had nagelaten te motiveren waarom het van oordeel was dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist, is hij niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of belang bij cassatie ontbreekt ingeval slechts ten aanzien van één van de bewezenverklaarde feiten uit de Justitiële Documentatie blijkt dat aan de vereisten van art. 38m lid 1 onder 2° Sr is voldaan.
3.3.8
Ik ben geneigd de redenering van Keulen te volgen voor zover het gaat om het niet expliciet in het arrest noemen van de drie veroordelingen met de daaraan te stellen voorwaarden van executie, indien uit de Justitiële Documentatie blijkt dat deze veroordelingen daarin wel zijn vermeld. Over de vraag of datzelfde geldt voor een bewezen verklaard feit ten aanzien waarvan uit de Justitiële Documentatie niet blijkt dat aan de betreffende voorwaarde is voldaan, heb ik zo mijn aarzelingen.
3.3.9
Voor mij weegt mee dat de kern van de door het hof bevestigde strafmotivering van de rechtbank de omstandigheid betreft dat de verdachte opnieuw heeft gerecidiveerd en de omstandigheid dat de reclassering het gevaar voor herhaling groot acht vanwege de praktische problemen in combinatie met zowel de verslavings- als psychiatrische problematiek en het terugkerende delictgedrag dat hiermee gepaard gaat. Er is geen reden om aan te nemen dat het hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen inzake de oplegging van de maatregel als het zich er bewust van was geweest dat ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde strafbare feit niet is voldaan aan de in art. 38m lid 1 onder 2° Sr genoemde eis. Ik merk in dit verband ook op dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting niet heeft aangevoerd dat de desbetreffende voorwaarde niet zou zijn vervuld. Tot slot bevat het bevestigde vonnis een toereikende motivering ten aanzien van de overige eisen gesteld in art. 38m lid 1 onder 2° en onder 3° Sr, waarmee de onderhavige zaak zich onderscheidt van de voornoemde arresten waarin de Hoge Raad casseerde wegens een motiveringsgebrek inzake de oplegging van een ISD-maatregel.
3.3.10
Daarom meen ik dat terugwijzing van de zaak geen doel dient.
3.3.11
De vraag is wel tot welke conclusie dit dient te leiden. Ik zie twee mogelijkheden. De eerste optie is om het beroep te verwerpen bij gebrek aan belang.5.De tweede optie is dat de Hoge Raad de strafoplegging ten aanzien van de bewezenverklaarde diefstal in zaak B vernietigt en de zaak vervolgens zelf afdoet door voor dit feit geen straf of maatregel op te leggen.6.Mijn voorkeur ligt bij de tweede optie, nu de eerste meebrengt dat daarmee de onjuiste oplegging van de ISD-maatregel ten aanzien van de diefstal van 4 maart 2021 (zaak B) in stand blijft.
4. Conclusie
4.1
Het middel is terecht voorgesteld.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de strafoplegging inzake het in zaak B bewezenverklaarde feit en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2023
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1012, NJ 2022/268.
HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5029, rov. 2.7.
Zie de conclusie van AG Keulen voor HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1012, NJ 2022/268. De voetnoten zijn uit dit citaat weggelaten.
Vgl. de conclusie van AG Keulen (onder 12 en 13) voor HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1012, NJ 2022/268.
Vgl. HR 3 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1023, rov. 2.10.1-2.10.2 en HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982, rov. 2.6.2 en 2.8.