In de ontnemingszaken van de medeverdachten zijn geen middelen namens de verdachte ingediend.
HR, 24-11-2020, nr. 19/02119
ECLI:NL:HR:2020:1864
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2020
- Zaaknummer
19/02119
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1864, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:3673
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1116
ECLI:NL:PHR:2020:1116, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1864
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2019:3673
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02119
Datum 24 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2019, nummer 21/000098-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze acht jaren en negen maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2020.
Conclusie 06‑10‑2020
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02119
Zitting 6 oktober 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 24 april 2019 het jegens de verdachte gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 december 2016 met aanvulling van gronden bevestigd. Bij dat vonnis is de verdachte wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 3. “deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de rechtbank beslissingen genomen over in beslag genomen, nog niet teruggeven voorwerpen, een en ander zoals in voornoemd vonnis vermeld.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte (19/02118 P), alsmede met de ontnemingszaken van twee medeverdachten (19/02285 P en 19/02116 P).1.In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de motivering van de verwerping van het verweer inhoudende dat de door medeverdachte [betrokkene 1] afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. In het bijzonder klaagt het middel over het oordeel van het hof dat de verklaring van [betrokkene 1] , zoals weergegeven op de pagina’s 1787 en 1788 van het dossier, niet is gebruikt voor het bewijs jegens de verdachte. Volgens de stellers van het middel is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, aangezien in het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank wel degelijk is gebruikgemaakt van de verklaringen van [betrokkene 1] zoals weergegeven op de pagina’s 1787 en 1788 van het dossier.
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2019 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota. Uit deze pleitnota volgt dat de raadsman heeft betoogd dat de door medeverdachte [betrokkene 1] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, aangezien aan deze verklaringen de nodige gebreken kleven. Daartoe heeft de raadsman allereerst aangevoerd dat [betrokkene 1] niet heeft verklaard uit eigen wetenschap. Volgens de raadsman hebben verbalisanten hem tijdens verhoren informatie toegespeeld en zijn hem woorden in de mond gelegd. In de tweede plaats bevat de uitwerking van het verhoor van [betrokkene 1] fouten, aangezien zijn verklaring niet juist is geverbaliseerd. Met betrekking tot dit verweer houdt de pleitnota, voor zover hier van belang, het volgende in:
“ [betrokkene 1]
2.9
Ook hetgeen [betrokkene 1] verklaard heeft, werd door de Rechtbank gebruikt voor het bewijs. [verdachte] heeft uitgelegd dat deze verklaringen niet juist zijn, maar dat [betrokkene 1] mogelijk dacht dat [verdachte] de grote jongen was omdat hij post en documenten bij het autobedrijf van [verdachte] ophaalde en afleverde.
2.10
De [betrokkene 1] beriep zich bij de RHC op zijn verschoningsrecht. Wat opvalt is dat hij in ieder geval niet kan bevestigen dat hij bij de politie, de rechter-commissaris en de Raadsheer-Commissaris de waarheid gesproken heeft.
2.11
Helaas, want het was met name de [betrokkene 1] die blijkbaar gewoon verklaarde wat de verbalisanten wilden horen, zonder eigen wetenschap te hebben. Zo is hij in eerste instantie ontkennend over eventuele betrokkenheid van [verdachte] . Hij verklaart enkel en alleen een trailer te verhuren. Vervolgens denkt hij dat alles van [verdachte] is. Let wel, dit wordt door de politie genoteerd als: “Alles is van [verdachte] "!!!
Toen mijn cliënt deze verklaring las, begreep hij daar werkelijk waar niets van. De audioverhoren zijn beluisterd. Nadere verbalisering bleef uit. Denken of weten is nogal een verschil. Waarom denkt [betrokkene 1] dit gedurende het verhoor op enig moment? Omdat de verbalisanten het zo presenteren. Ik wil het hof verzoeken de gang van zaken er nog eens op na te luisteren. Er wordt niet gevraagd uit te leggen waarom hij iets zou denken. Welke kennis hij heeft die dit vermoeden kan onderbouwen. Het enige dat deze persoon in dat verhoor doet is praten in het straatje van de verbalisanten en hij wordt zelf een zielige katvanger. Deze verklaring is niets waard. Ik verzoek uw hof geen gebruik te maken van dit stuk, op welke wijze dan ook. Tenzij u het zou willen aanwenden om een reprimande aan de politie te kunnen onderbouwen.
2.12
Wat tevens opvalt is dat [betrokkene 1] niet over andere personen in dit dossier wil verklaarde. Zoals de heren [medeverdachte] en [betrokkene 3] ten aanzien van wie vast staat dat hij daar wel contact mee had. [betrokkene 1] vertelt niets spontaan of uit zichzelf over [verdachte] . Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij bij de RHC verklaart dat hij wegens de inhoud van de (politie) verhoren "dingen aan de weet is gekomen”. Of dènkt hij dat te weten? Nogmaals, er is geen bewijs voor dat het scenario zoals dat door de politie is ingevuld ook juist is. Iedereen kan wel van alles denken. Ook [betrokkene 1] , ook hij kan van alles denken. Bijvoorbeeld omdat er papieren aan hem of bij zijn bedrijf zijn afgegeven, zoals hij tevens verklaard heeft. Maar wat zegt dat nou feitelijk over vermeende betrokkenheid van [verdachte] ? Links, rechts, voor en achter. Vidgen loert overal. Voor de verklaring van de [betrokkene 1] is geen steun in het dossier te vinden. Integendeel.
Gezien dit alles concludeer ik dat ook aan de verklaringen van [betrokkene 1] de nodige gebreken kleven, op zich zelf staan en dat deze daarom niet tot het bewijs van het vermeend leiderschap, in strafverzwarende zin, van [verdachte] kunnen bijdragen.”
6. Het hof heeft het verweer van de raadsman in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Gebruik verklaringen [betrokkene 4] en [betrokkene 1]
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat in de uitwerking van de verhoren van medeverdachten [betrokkene 4] en [betrokkene 1] fouten zitten, waarbij is verwezen naar een tweetal specifieke passages.
Voor zover de raadsman van verdachte hiermee heeft willen betogen dat de verklaringen op deze punten niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, wordt dit verweer verworpen. Ten aanzien van de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] , zoals weergegeven op de pagina’s 1787 en 1788 van het dossier, wordt daarbij overwogen dat deze verklaring niet is gebruikt voor het bewijs jegens verdachte.
(…)”
7. De door het hof bevestigde uitspraak van de rechtbank is ingericht volgens de zogeheten Promis-werkwijze en houdt, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende in (pagina 38 van het vonnis):
“Verklaring [betrokkene 1]
heeft verklaard op papier eigenaar te zijn geweest van [B] . [verdachte] (de rechtbank begrijpt: [verdachte] ) heeft hem benaderd omdat hij gebruik wilde maken van deze vennootschap om transporten mee te gaan doen. [251] Hiervoor krijgt [betrokkene 1] een vergoeding van [verdachte] in de vorm van € 1.500,- salaris per maand. [252] Dit bedrag zou [verdachte] elke maand storten op de privérekening van [betrokkene 1] , gebruikmakend van de rekening van [B] . [betrokkene 1] heeft zelf geen activiteiten ondernomen vanuit het bedrijf.
[betrokkene 1] heeft een vrachtwagen op zijn naam gehad die door [verdachte] is gekocht.[253] Ook is hij door [verdachte] gevraagd om een oplegger op naam van [B] te zetten. [254] Het bedrijfspand is uitgezocht door [verdachte] [255] en de huur werd ook door hem betaald, aldus [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] hoorde van [betrokkene 3] dat de oplegger op Engeland reed. De trailer werd gebruikt door een Engelsman. [betrokkene 1] wist dat [betrokkene 3] handelingen verrichtte op dinsdagen. [betrokkene 1] zegt hierover dat hij natuurlijk wel aanvoelde dat er iets niet aan klopte. [256]
Voetnoten: 2.
251: Het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] op 8 nov 2015, p. 1787 (ordner 6)
252: Het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] op 11 nov 2015, p. 1775 (ordner 6)
253: Het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] op 8 nov 2015, p. 1787 (ordner 6)
254: Het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] op 8 nov 2015, p. 1788 (ordner 6)
255: Het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] op 8 nov 2015, p. 1787 (ordner 6)
256: Het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] op 11 nov 2015, p. 1775 (ordner 6)”
8. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring van [betrokkene 1] , zoals weergegeven op de pagina’s 1787 en 1788 van het dossier, niet is gebruikt voor het bewijs. Uit het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank, zoals hiervoor onder 7 weergegeven, kan worden afgeleid dat de rechtbank onderdelen van die verklaring, afgelegd op 8 december 2015, wel degelijk redengevend heeft geacht voor het bewijs. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
9. Mijns inziens behoeft dit echter niet tot cassatie te leiden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting en de pleitnota kan worden afgeleid dat het de verdediging vooral was te doen om de verklaring van [betrokkene 1] voor zover deze betrekking had op de (leidende) rol van de verdachte binnen de organisatie. In het bijzonder heeft de verdediging betoogd dat ten onrechte door verbalisanten is geverbaliseerd dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat “alles van [verdachte] is” terwijl [betrokkene 1] slechts verklaard zou hebben dat hij dit dacht. Dit onderdeel van zijn verklaring is echter niet tot het bewijs gebezigd. Met betrekking tot de onderdelen van de verklaring van [betrokkene 1] van 8 december 2015 die in het door het hof bevestigde vonnis voor het bewijs zijn gebruikt, heeft de verdediging niet aangevoerd dat daaraan gebreken kleven. Ook in de notities van mr. Van Gijssel, waarnaar door de verdediging ter terechtzitting is verwezen, wordt niet gerefereerd aan de verklaring van [betrokkene 1] d.d. 8 december 2015. Het hof had het verweer van de verdachte dat deze verklaring niet voor het bewijs kan worden gebruikt dan ook slechts als onvoldoende onderbouwd kunnen verwerpen. Ik meen dan ook dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij het slagen van deze klacht.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in hoger beroep binnen twee jaren had moeten plaatsvinden.
12. Het hof heeft ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Overschrijding redelijke termijn
Het hof is van oordeel dat tussen het tijdstip waarop door verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 5 januari 2017, en het tijdstip van het wijzen van arrest, te weten 24 april 2019, een zodanig tijdsverloop zit, dat sprake is van een schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM), welke bepaling ertoe strekt de berechting binnen een redelijke termijn te waarborgen. Deze overschrijding is mede veroorzaakt door de bijzondere omstandigheid dat verdachte in hoger beroep een nieuwe inhoudelijke verklaring heeft afgelegd, waarna de overige verdachten in de gelegenheid zijn gesteld op deze verklaring te reageren. Daar komt bij dat het (slechts) gaat om een geringe overschrijding van de termijn. Gelet hierop zal het hof in het onderhavige geval volstaan met de enkele constatering van de schending van artikel 6, eerste lid, EVRM.”
13. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over het oordeel van het hof omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. In zo een geval moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.3.
14. Uit de stukken van de procedure bij het hof blijkt niet dat door of namens de aanwezige verdachte is geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn. Reeds hierop stuit de klacht af.
15. Het tweede middel faalt.
16. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
17. Namens de verdachte is op 29 april 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 6 januari 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Ik wijs er bovendien ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.
18. Het derde middel slaagt.
19. Het eerste middel en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2020
Voetnoot D.A.: Steeds waar de rechtbank in de voetnoten verwijst naar het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [betrokkene 1] d.d. 8 november 2015, ga ik ervan uit dat sprake is van een kennelijke verschrijving. In alle gevallen lees ik de verwijzing naar dit proces-verbaal verbeterd als het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [betrokkene 1] van 8 december 2015.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis. Zie voorts HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2850, en HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2817.