Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-04-2019, nr. 21-000098-17
ECLI:NL:GHARL:2019:3673
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-04-2019
- Zaaknummer
21-000098-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:3673, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑04‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2016:6905, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2020:1116
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1864
Uitspraak 24‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Uitvoer harddrugs en deelname criminele organisatie. Bevestiging vonnis rechtbank.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000098-17
Uitspraak d.d.: 24 april 2019
TEGENSPRAAK
Promis
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2016 met parketnummer 16-706812-15 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1986] ,
thans verblijvende in [detentieadres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 maart 2019 en 10 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 december 2016, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte veroordeeld ter zake van:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A, B, en C van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet;
tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis dan ook met overneming van die gronden bevestigen.
In aanvulling op het vonnis van de rechtbank overweegt het hof het volgende.
Gebruik verklaringen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6]
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat in de uitwerking van de verhoren van medeverdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] fouten zitten, waarbij is verwezen naar een tweetal specifieke passages.
Voor zover de raadsman van verdachte hiermee heeft willen betogen dat de verklaringen op deze punten niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, wordt dit verweer verworpen.
Ten aanzien van de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 6] , zoals weergegeven op de pagina’s 1787 en 1788 van het dossier, wordt daarbij overwogen dat deze verklaring niet is gebruikt voor het bewijs jegens verdachte.
De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 5] , zoals weergegeven op pagina 1620 van het dossier, is wel gebruikt voor het bewijs. Ten aanzien van die verklaring wordt overwogen dat [medeverdachte 5] wellicht aanvankelijk heeft verklaard dat het ging om twee personen - en dat dit verkeerd in het proces-verbaal van verhoor terecht is gekomen - maar dat hij later feitelijk drie personen heeft benoemd en beschreven. In dat licht bezien doet niet ter zake dat in de uitgewerkte verklaring ‘drie’ in plaats van ‘twee’ is opgeschreven. Verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
Betrouwbaarheidsverweer betreffende de gegevens van Stena Line
Door de verdediging is aangevoerd dat de gegevens van Stena Line onbetrouwbaar zouden zijn en daarom niet vaststaat dat bij iedere overtocht sprake was van een oplegger en -als daar al sprake van was- een rol staal gevuld met drugs. In aanvulling op de overwegingen die de rechtbank hieromtrent reeds heeft gemaakt, wordt door het hof nog het volgende overwogen.
Uit de in hoger beroep tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de heer [getuige 3] van Stena Line is gebleken dat Stena Line uitgaat van de gegevens die zij aangeleverd krijgen van de chauffeur of de opdrachtgever; dat de lengte en de lading niet daadwerkelijk gecontroleerd worden en dat slechts sprake was van een visuele controle, die niet waterdicht is. Dit maakt naar het oordeel van het hof echter niet dat getwijfeld dient te worden aan de juistheid van de gegevens van Stena Line. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat bij een aantal transporten geen of een afwijkend trailernummer is genoteerd kennelijke verschrijvingen betreffen. Daar komt bij dat door de verdediging op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt waarom alleen met een truck - zonder oplegger - op en neer zou zijn gereden en waar dan op dat moment de oplegger met de rol staal zou zijn gebleven. Bovendien duidt de verklaring van [getuige 3] erop dat bij de transporten waarbij geen trailernummer is genoteerd wel degelijk met oplegger gereden kan zijn.
Telkens verdovende middelen in de rol staal
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat niet geconcludeerd kan worden dat bij iedere gestelde overtocht sprake is geweest van het vervoeren van verdovende middelen.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank op dit punt merkt het hof op dat zo zonder meer niet valt in te zien waarom [medeverdachte 4] met de truck, de oplegger en steeds dezelfde rol staal zonder inhoud op een neer zou rijden van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk. Dat dit - in eerste instantie - zou zijn geschied in het kader van een BTW-caroussel, zoals door de verdediging is geopperd, is op geen enkele wijze onderbouwd en niet aannemelijk geworden.
Rol van verdachte
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte geen opdrachtgever of feitelijk leidinggevende van de criminele organisatie is geweest, maar ‘slechts’ heeft gefungeerd als tussenpersoon.
Het hof verwerpt dit verweer op grond van de gebezigde bewijsmiddelen. Uit die bewijsmiddelen, zoals deze in het vonnis van de rechtbank zijn uitgeschreven, leidt het hof het volgende af:
- -
Verdachte heeft [medeverdachte 6] benaderd om gebruik te maken van diens vennootschap en heeft [medeverdachte 6] hiervoor maandelijks salaris overgemaakt;
- -
Het bestand ‘ [bestandsnaam] ’, welk bestand is gebruikt om stickers te maken die op de rol staal werden geplakt, is aangemaakt op het moment dat ‘ [verdachte] ’ als gebruiker (user) was ingelogd;
- -
Verdachte is betrokken geweest bij de aankoop en het (op een later moment) ophalen van de vrachtwagen met kenteken [kenteken] ;
- -
Verdachte heeft [medeverdachte 6] gevraagd de oplegger met kenteken [kenteken] op naam van [bedrijf] te zetten;
- -
Verdachte heeft contact onderhouden met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] met betrekking tot de drugstransporten;
- -
Verdachte bepaalde welke pakketten verdovende middelen in ieder geval mee moesten in de rol staal;
- -
Verdachte regelde nieuwe PGP-telefoons voor de andere betrokkenen;
- -
Verdachte sprak leveranciers aan als er problemen ontstonden;
- -
Verdachte sprak [medeverdachte 3] aan op het moment dat bleek dat [medeverdachte 4] niet betaald werd;
- -
Verdachte heeft tweemaal een geheime ontmoeting gehad met [medeverdachte 4] in de cabine van diens vrachtwagen achter een tankstation aan de A1;
- -
De bestanden ‘ [bestandsnaam] ’ en ‘ [bestandsnaam] ’, welke identiek waren aan de stickers die op 10 november 2015 op de rol staal waren geplakt, zijn aangemaakt, gewijzigd en geprint op een computer met het account ‘ [verdachte] ’;
- -
Verdachte komt niet als ondergeschikte voor op de in het vonnis van de rechtbank genoemde memobriefjes.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, die door de rechtbank terecht in onderling verband en samenhang zijn beschouwd, is het hof van oordeel dat verdachte als organisator en feitelijk leidinggevende van de drugstransportorganisatie moet worden aangemerkt.
De verklaring die verdachte in hoger beroep heeft afgelegd, inhoudende dat hij in opdracht van ‘persoon 1’ en ‘persoon 2’ -als tussenpersoon of als vriendendienst- handelingen heeft verricht, acht het hof niet aannemelijk, nu gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden sprake is van zoveel momenten van betrokkenheid van verdachte, dat het totaal van die handelingen zich niet laat verklaren als vriendendiensten dan wel handelingen van een tussenpersoon.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof is van oordeel dat tussen het tijdstip waarop door verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 5 januari 2017, en het tijdstip van het wijzen van arrest, te weten 24 april 2019, een zodanig tijdsverloop zit, dat sprake is van een schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM), welke bepaling ertoe strekt de berechting binnen een redelijke termijn te waarborgen. Deze overschrijding is mede veroorzaakt door de bijzondere omstandigheid dat verdachte in hoger beroep een nieuwe inhoudelijke verklaring heeft afgelegd, waarna de overige verdachten in de gelegenheid zijn gesteld op deze verklaring te reageren. Daar komt bij dat het (slechts) gaat om een geringe overschrijding van de termijn. Gelet hierop zal het hof in het onderhavige geval volstaan met de enkele constatering van de schending van artikel 6, eerste lid, EVRM.
Verwijzingen in het vonnis van de rechtbank
Door de rechtbank is in voetnoten verwezen naar de gebezigde bewijsmiddelen. In aanvulling hierop overweegt het hof het volgende:
- -
in voetnoot 2 dient ook pagina 10 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 11 dient ook pagina 3243 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 21 dient ook pagina 3244 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 55 dient ook pagina 29 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 68 dient te worden verwezen naar pagina 425 in plaats van pagina 426;
- -
in voetnoot 76 dient ook pagina 465 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 81 dient ook pagina 480 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 88 dient ook pagina 511 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 130 dient ook pagina 3030 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 134 dienen ook de pagina’s 711 en 712 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 142 dient ook pagina 60 te worden aangehaald;
- -
in voetnoot 178 dient te worden verwezen naar pagina 829-830 in plaats van pagina 929-830 en dient ook te worden verwezen naar pagina 790;
- -
in voetnoot 204 dient ook te worden verwezen naar pagina 1828;
- in voetnoot 210 dient ook te worden verwezen naar de pagina’s 4312 en 4314;
- -
in voetnoot 221 dient ook te worden verwezen naar pagina 1415;
- -
in voetnoot 250 dient te worden verwezen naar pagina 1621 in plaats van pagina 1620.
Voorts is op de pagina’s 31 en 32 van het vonnis van de rechtbank sprake van een kennelijke verschrijving waar het gaat om de PGP-telefoon die wordt toegeschreven aan [verdachte] . Op beide pagina’s wordt als IMEI-nummer van de PGP-telefoon die wordt toegeschreven aan [verdachte] genoemd het nummer [IMEI-nummer] . In beide gevallen dient dit IMEI-nummer verbeterd te worden gelezen als [IMEI-nummer] .
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.P. Bordes, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. I.P.H.M. Severeijns, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,
en op 24 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 24 april 2019.
Tegenwoordig:
mr. J.P. Bordes, voorzitter,
mr. A.C.L. van Holland, advocaat-generaal,
mr. S.H. Diepeveen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.